Koninkrijk en Kerk

S. van Mierlo


X. De Visie van Karl Barth




Het schijnt ons gewenst ook de visie van Karl Barth -- vooral in verband met het hoofdthema van deze opstellen -- te onderzoeken en te kritiseren.

Van zijn Kirchliche Dogmatik zijn reeds negen grote boekdelen verschenen. Er valt dus heel wat te onderzoeken, en daarbij is het niet steeds gemakkelijk zijn juiste gedachte over allerlei te vatten. We hopen echter ons niet al te zeer vergist te hebben in wat we van deze dogmatiek begrepen hebben. Men kan daaruit zien, dat in de wereldgeschiedenis (ten minste sinds het bestaan van het volk Israël) eigenlijk maar twee tijdperken onderscheiden worden: de periode vóór Christus en de periode tussen zijn eerste en tweede komst (en tegenwoordigheid) op aarde. Daarna volgt de algemene opstanding en het gericht over alle levenden en doden. Dan is God alles in allen en er is geen tijd meer.

De Gemeente heeft steeds bestaan, Vóór de eerste komst deed ze zich voor in de "gestalte" van het volk Israël -- en dan was ze de voorstelling van de menselijke onwil en van Gods gericht. In de tijd tussen de twee komsten doet de Gemeente zich voor in de "gestalte" van de christelijke Kerk -- en is ze de voorstelling van de gewilligheid van de mens en van Gods erbarmen. De Gemeente was dus zichtbaar in Israël en is nu zichtbaar in de Kerk.

Het is bij de eerste komst dat de christelijke Gemeente zich openbaart en dat haar oude gestalte verdwijnt. Het ongelovige volk Israël blijft echter bestaan daar het volgens Gods raadsbesluit een uitverkoren volk is en nog dienst moet doen als teken van Gods toorn en erbarmen.

De christelijke Kerk is gevormd door mensen uit het natuurlijke Israël en uit de volken, die hun verkiezing en roeping bevestigen. Die Kerk is het "ware Israël", het "Israël Gods".

Zie hier nog enkele gedachten, die we zo letterlijk mogelijk weergeven:

  • Bij de (algemene) opstanding is er een "vereeuwiging" van het menselijke (eindigende) leven. III, 2. 760.

  • Wat de christelijke Kerk is, dat was reeds vóór haar Is raël: zijn eigendom, zijn lichaam. IV, 1, 747.

  • De Gemeente is, in haar kerkelijke gestalte, niets anders dan het zijn bestemming bereiken de Israël. Ze leeft dus van alles wat Israël ontvangen heeft: het zoonschap, Gods heerlijkheid. het verbond, de wetgeving. de aanbidding, de belof ten (inbegrepen het bezitten van het land!), de vaderen, Christus naar het vlees. II, 2, 224.

  • De Kerk bestrijdt de hoogmoedige leugen, de nationalistisch-wettische messiasdroom der Synagoge. Karl Barth stelt de "substantie" van alle beloften aan Israël gegeven tegen over de "letter". II, 2, 225.

  • De Kerk is de volkomen gestalte der uitverkoren Gemeente Gods. In deze gestalte wordt de eenheid der Gemeente zichtbaar in haar verscheidenheid. II, 2, 233.

  • De Kerk is het doel en daarom de grond van de verkiezing van het volk Israël. II, 2, 233.

  • Israëls geschiedenis komt tot haar einde met de overlevering van zijn Messias en met de verwoesting van Jeruzalem. II, 2. 251. (1)

  • Het oude Israël, in zijn samenstelling als het natuurlijke volk der kinderen van Abraham naar het vlees, nadat de Heiland der wereld uit zijn midden is gekomen en als Messias is verschenen, heeft zijn opdracht vervuld en er blijft aan zijn leden slechts over dit dankbaar te erkennen en. in bevestiging van hun eigen verkiezing en roeping zich te voegen bij het volk van die Heiland, van hun eigen Koning, tot het lidmaatschap van hetwelk nu ook de heidenen geroepen zijn. Zijn opdracht als natuurlijk volk is afgelopen. heeft geen voortzetting, vindt ook in andere gestalte geen herhaling. Wat met het ontstaan der christelijke Gemeente aanvangt. is namelijk niet wederom een natuurlijk volk met familie-samenhang. III, 2. 711.

  • De Gemeente is het doel van alle geschiedenis. Haar grondvesting is niet de aanvang van een nieuwe periode in de geschiedenis, in welke ze zich als een rijk onder andere rijken zou moeten inrichten en uitbreiden. III, 2. 712.

  • Dat de Joden. dit overblijfsel van Israël, in het jaar 70 niet uit de wereldgeschiedenis verdwenen zijn ... doch on begrijpelijk, maar ongehoord werkzaam en zichtbaar blijven bestaan zijn ... dit heeft, van uit de bijbelse boodschap ge zien, zijn duidelijke grond hierin, dat Gods raadsbesluit in de verkiezing van juist dit volk, in zijn verbonden zijn met dit volk, een eeuwig, onvergankelijk raadsbesluit is. III. 3, 246.

  • Waar de Joden Gods uitverkoren volk zijn, moeten ze voor alle ogen bestaan, en waar hun verkiezing het oerbeeld is van de verkiezing van alle volken, der ganse mensheid, daarom kan en zal deze spiegel niet verwijderd worden, daar om moeten alle mensen steeds in deze spiegel kijken. Doch die Joden moeten tot de Gemeente gevoegd worden. III. 3. 252.

  • De christen Israëlieten, die deel uitmaken van de Gemeente, zijn levende getuigen van de verkiezing van gans Israël. De Jood blijft Jood als hij tot de Gemeente gevoegd is. III, 3, 253; II. 2, 235.

  • Israël kon, noch kan ophouden Gods volk te zijn. IV, 1, 70.

  • Christus is niet het "einde" der Wet (Rom. 10:4) in de zin dat de Wet (namelijk wat God van de mens verlangt) opgeheven is, doch in de zin dat Hij haar doel is. Ze moet tot Christus leiden, Gal. 3:24. De Wet wordt bevestigd, Rom. 3:31. De Kerk moet dus in haar leven zijn geboden, zijn vragen, zijn vermaningen, zijn beschuldigingen zichtbaar en tastbaar maken. II, 2, 625; 111, 2, 578.

  • Mat. 5:17 v. (niet één jota of één tittel) kan men rustig beschouwen. De dienst van het Nieuwe Verbond, die van de Geest. is overvloedig in heerlijkheid, doch de dienst der "letter" heeft toch ook zijn heerlijkheid, 2 Kor. 3:9. Het is deze dienst die tot het doel moge voeren, namelijk door de inwerking van de Heilige Geest. Zonder deze voert de Wet tot de dood. v. 6. I. 2, 571. (2)

  • De eindtijd is, volgens Barth, begonnen aan het kruis na het volbrachte werk van Christus. Toch zijn er ook bijzondere gebeurtenissen (Mark. 13 en par.) die zullen geschieden voor het geslacht, dat nog zal leven bij de komst van Christus (Mark. 13:30 en par.). En wellicht staat het tegenwoordige geslacht reeds in deze gebeurtenissen. III. 2. 601, 602.

  • Het is Gods raadsbesluit het in de tegenwoordige Synagoge verpersoonlijkte grote deel van Israël te verharden, ze van de Kerk verwijderd te houden, tot de "volheid der volken" (dus een groot gedeelte, doch daarom nog niet alle individuen) in de Kerk zal ingegaan zijn, en zo zal -- na dat ingaan van de uitverkorenen uit Israël -- geheel Israël (d.i. de Gemeente) behouden worden. II, 2, 329, 330.




Onze bezwaren.


Hoe revolutionnair Karl Barth ook moge zijn in zekere opzichten, toch heeft hij de algemene indeling behouden betreffende de geschiedenis van het mensdom in de tijd en in de geest.

Naar de tijd beschouwd, is er de periode van het natuurlijke Israël en die van de Kerk. Daarop volgt de algemene opstanding en het algemeen gericht en is God alles in allen.

Naar de geest, zijn alle mensen volgens hem uitverkoren, doch naar ze wel of niet geloven dat ze allen reeds deel gehad hebben aan hetgeen God, in Christus, voor hen gedaan heeft (oordeel van zonde, verzoening enz.) hebben ze hun verkiezing vast gemaakt of zijn ze (nog) verworpenen.

Een dergelijk algemeen "schema" is zeer eenvoudig, doch de moeilijkheid is alle Schriftgegevens daarin te doen passen.

Men wordt dan verplicht:

  1. Vele schriftplaatsen (b.v. de beloften aan Israël) te vergeestelijken, slechts zinnebeeldig of "apocalyptisch" te beschouwen.

  2. Geen verschil te maken tussen dingen die volgens de Schrift wel verschillen.

  3. Sommige lastige plaatsen als "sage" of "legende" te bezien (dus wel met een geschiedkundige achtergrond, doch niet letterlijk aanvaard).

  4. Andere schriftdelen terzijde te laten.

We willen van dit alles slechts enkele voorbeelden geven.

Volgens de Schrift zullen de verstrooide zonen Israëls zich bekeren tot de Here en door God in het land gebracht worden dat hun vaderen erfelijk bezeten hebben en zij zullen het erfelijk bezitten, Deut. 30:1-5; Neh. 1:9; Jer. 29:12-14; Mat. 24:31. Dat beloofde land strekt zich uit van de "rivier van Egypte" tot aan de Eufraat, Gen. 15:18. Het is een veel uitgestrekter gebied dan hetgeen in Salomo's bezit was. want het gebruik van het woord "nahar" duidt de rivier" van Egypte aan (de Nijl). Het betreft hier niet de beek (nachal), die bij Gaza ligt, Joz. 15:47. Dat gebied heeft het volk nimmer bezeten. Het werd aan Abraham en zijn zaad beloofd "ed olam", d.w.z. voor de gehele duur der olam, namelijk een in de toekomst verborgen duur. Onder meer, spreken Gen. 17:8 en Ezech. 11:17 over die bezitting in die "olam". En Ezech. 48 geeft de verdeling van dit land aan onder de twaalf stammen Israëls.

Waarom dergelijke beloften, die allerlei details omvatten, niet letterlijk nemen, en dan tegelijkertijd inzien dat de tijd niet eindigt bij de wederkomst van Christus?

Als men ernst wil maken met de inspiratie der Schrift -- en alzo werkelijk over een norm kan beschikken -- en niet steeds alleen de "substantie" wenst te behouden, dan moet men ook een uitvoerige studie maken van al de schriftgegevens in verband met het gebruik van het woord "olam" (en de verwante woorden) en van het Griekse woord "aioon". Het blijkt dan. dat men alle uitdrukkingen waar die woorden voorkomen letterlijk kan opvatten, en dat alle gegevens passen in een algemeen "schema", waar men vijf olamim of aionen onderscheidt. (3)

Die aionen omvatten de gehele duur der schepping. Daarna is God alles in allen, is de schepping tot haar doel in God gekomen en is onze gedachte van "tijd" niet meer geldig.

Karl Barth meent Op. 10:6 te kunnen gebruiken voor zijn stelling, dat, na de wederkomst van Christus, er geen tijd meer is (III, 2, 759) en dat, bij de (algemene) opstanding het leven van de gelovige "vereeuwigd" wordt. Doch het woord chronos (tijd of duur) heeft in deze schriftplaats veeleer de betekenis van "uitstel", zoals de Nieuwe Vertaling het dan ook weergeeft. In Op. 2:21 wordt uitstel (chronos) gegeven opdat de gemeente van Thyatire zich bekere. In Op. 6: 10, 11 wordt, op de vraag van de "zielen die gedood waren" hoe lang het nog zou duren tot hun bloed geoordeeld en gewroken zou worden, geantwoord dat ze nog een kleine tijd ( chronos) moeten rusten. Nu leren we uit Op. 10:6. 7, dat in de dagen waarin de zevende engel zal bazuinen, de verborgenheid Gods zal vervuld worden, dat er dan geen uitstel meer zal zijn. Uit Op. 11:15 blijkt dat dan Christus zijn heerschappij over de wereld aanvaardt en zal heersen "tot-in de aionen der aionen", namelijk de twee laatste aionen, de aionen bij uitnemendheid. Dan is het ook de tijd van het oordeel. Deze schriftplaats kan dus niet dienen om te veronderstellen dat de schepping van uit de tijd in de "eeuwigheid" overgaat.

Dat de tijd nog blijft voortduren blijkt uit meerdere andere gegevens. Na de geweldige gebeurtenissen aan het einde van onze aioon en bij de wederkomst van Christus, lezen we in Op. 20 van de "duizend jaren" die er op volgen. Deze uitdrukking zou men desnoods voor een zeer lange, onbepaalde tijdsperiode kunnen aanvaarden, doch het gebruik van het woord "jaren" duidt in elk geval op een duur en is volkomen ongeschikt om de indruk te geven van een tijdloze "eeuwigheid". Op. 21 en 22 leren ons dat er zelfs in de aioon van de nieuwe hemel en aarde nog met maanden kan geteld worden, Op. 22:2.

En verwijst Karl Barth zelf niet naar Luk. 20:34, 35 en de "künftigen Aon"? III, 2, 356. Hier staat de "toekomende aioon" tegenover de tegenwoordige aioon. Waar ons tijdsbegrip in "deze aioon" geldig is, waarom dan niet in de toekomende?

Maar laat ons terugkeren tot Israël en de Kerk.

Waarom zou Mat. 19:28 ("in mächtiger Apokalyptik", III, 4, 762) niet méér uitdrukken dan dat de discipelen van Jezus eens op geopenbaarde wijze zullen deel hebben aan de eer en de heerlijkheid van Christus? Ook dit vers past, letterlijk genomen, met al de overige gegevens der Schrift, in een algemeen "schema". Waarom zou de Schrift, om een geestelijke toekomst der Gemeente te omschrijven, spreken over de twaalf stammen Israëls, vooral waar er volgens Karl Barth geen sprake meer kan zijn van een werkelijke natie? Hij zegt dat de "christelijke Kerk" het "ware Israël" is, het Israël Gods, en dat het niet meer een natie is, met geslachtsopvolging en familiesamenhang, III, 2, 710-712. Het is natuurlijk deze vooropgezette mening, die hem er toe voert van een "machtige apokalyptiek" te spreken in verband met een tekst die niet past in zijn visie.

We veronderstellen dan ook dat hij niet zal geloven in het geïnspireerd zijn van Mat. 21:43 ..en een andere natie (ethnos) gegeven" en van 1 Petr. 2:9 "een heilige natie (ethnos) ". Op vele plaatsen past hij deze laatste tekst toe op de Kerk, en schijnt dus uit het oog te verliezen dat Petrus een der twaalf apostelen der besnijdenis was (en Jakobus de leider der christen-Joden, Nazareners genoemd) en dat de twee brieven van Petrus en die van Jakobus gericht zijn tot de christen-Joden in de verstrooiing, behorende tot de twaalf stammen.

Waar Israël een natie vormt en de Kerk niet, moet men volgens Karl Barth niet zeggen, dat die Kerk een "voortzetting", "vernieuwing" of "herhaling" is van het vóór-christelijke Israël.

Israël kan niet ophouden Gods volk te zijn, doch slechts in de zin van een teken of voorstelling van de menselijke onwil en van Gods gericht. Daarom bestrijdt dan ook de Kerk, volgens hem, de "hoogmoedige leugen, de nationalistisch-wettische messiasdroom der Synagogen", II, 2, 225. (4)

Uit dit alles ziet men dat Karl Barth de profetie in het algemeen "vergeestelijkt", in het bijzonder als het over Israël gaat, dat als natie in de toekomende aioon tot zegen moet zijn van alle andere natiën.

We menen dat hij dus in strijd is met de Apostelen, die -- na veertig dagen onderwijs, door de Here zelf, aangaande het Koninkrijk Gods en nadat hun verstand geopend was opdat ze de Schriften verstonden, Luk. 24:45 -- vroegen of de Here in die tijd aan Israël het Koninkrijk zou wederoprichten. Het geestelijke Koninkrijk Gods was reeds daar, in de persoon van Christus, dat wisten ze voorzeker. Doch nu ging het over de tijd van het oprichten van het aardse koninkrijk voor Israël, dat de Here steeds aangekondigd had als nabij zijnde. En de Here antwoordde niet dat ze zich erg vergisten en ze nu aan een christelijke "Kerk" moesten denken, die geen natie meer zou zijn en dus ook geen aards koninkrijk kon vormen. Hij zei slechts dat het hun niet toekwam de tijden en gelegenheden te weten. Waarom mochten de apostelen dit niet weten? Omdat de oprichting van dat Koninkrijk afhing van de nationale bekering van Israël en de uitnodiging tot bekering nog eerst aan de Joden buiten Jeruzalem moest gericht worden. Hoe zwak zou hun uitnodiging tot bekering geklonken hebben indien ze van te voren hadden geweten dat de Joden, als volk, zich toch niet zouden bekeren! (5)

Karl Barth meent dat het nabij zijn van het Koninkrijk waar van de Here sprak, zijn eigen nabijheid betreft en Hij dus eigenlijk niet van een nabijheid in de tijd sprak. Volgens hem begon de "eindtijd" reeds met zijn eerste tegenwoordigheid en konden dus de discipelen reeds zijn tweede komst en tegenwoordigheid verwachten. (5)

Terecht zegt onze auteur dat de wonderen tekenen waren van het nabijzijnde Koninkrijk. Maar als dit het geestelijke Koninkrijk Gods is, en niet het aardse Koninkrijk, dat de Here bij zijn tweede komst zal oprichten, waarom dan het verschil tussen Luk. 9:3 (noch staf, noch bedelzak, noch brood, noch geld. noch twee rokken) en Luk. 22:36 ("Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die geen heeft, die verkope zijn kleed, en kope een zwaard") na de verwerping van Christus als Messias te Jeruzalem? Waarom vindt men geen wonderen meer in de brieven van Paulus geschreven na de verwerping van de Messias in de voornaamste centra buiten Jeruzalem en de tijdelijke terzijdezetting van Israël als uitverkoren volk, door Paulus vermeld in Hand. 28:28 en voltrokken in het jaar 70? (7)

Waarom kon Paulus zelfs zijn medearbeider Epafroditus. Fil. 2:25-27, noch Trofimus, 2 Tim. 4:20. genezen? Waarom zien we in onze tegenwoordige tijdsperiode. die Karl Barth de "eindtijd" en de "tijd der Kerk" noemt, waar het Koninkrijk volgens hem toch nog steeds nabij is, geen openbare en indrukwekkende wonderen, zoals er vóór Israëls terzijde plaatsing einde Handelingen steeds geschiedden? Waarom werkt Christus nu niet meer in de leidende gelovigen "door kracht van tekenen en wonderen", zoals gedurende de ganse tijd der Handelingen? Rom. 15:19; 1 Kor. 12:28; 2 Kor. 12:12; Heb. 2:3, 4; 6:5 enz. Waarom is er ook nu nooit meer een tussenkomst der engelen?

En dat de apostelen en discipelen werkelijk steeds aan de nabijheid van de komst van Christus dachten en de oprichting van zijn Koninkrijk op aarde. zien we toch duidelijk uit Jak. 5:8: "Want de paroesia des Heren genaakt" en uit 1 Petr. 4:7: "En het einde (telos) aller dingen is nabij". Het is hier niet slechts de nabijheid van de Here in de Geest. zoals b.v. in Fil. 4:6.

Wil men de gehele Schrift behouden als het geschreven Woord Gods en ze niet op willekeurige wijze “vergeestelijken", wil men niet veronderstellen dat de Here en de discipelen zich vergisten toen ze dachten aan de mogelijkheid van de spoedige paroesia en het oprichten van het, door al de profeten aangekondigde, aardse rijk, dan is er slechts één oplossing: de tijdsperiode van Israëls tijdelijke verwerping als Gods volk (van Hand, 28:28 tot op enkele jaren vóór het einde der tegenwoordige aioon) is een onderbreking in de "normale" verwezenlijking van Gods voornemen. In de tijd der Evangeliën en der Handelingen was het Koninkrijk nabij, want het kon komen indien Israël zich, als volk, bekeerd had. Doch nadat Israël overal zijn Messias verworpen had, heeft het Koninkrijk zich "teruggetrokken", werd het "uitgesteld" tot het volk zich (in de werkelijke eindtijd onzer aioon) zal bekeren.

Doch laat ons terugkeren tot onze bezwaren.

Karl Barth zegt, dat "Jezus" de Here van de kosmos is (alhoewel nog niet op zichtbare wijze en nog niet in heerlijkheid), dat de "grote en heerlijke dag des Heren" evenwel toch reeds aangebroken is, III, 2, 553. Volgens Mat. 28:18 is Hem inderdaad wel "alle macht in hemel en op aarde" gegeven, doch meerdere schriftplaatsen maken het duidelijk dat de verheerlijkte ChristusJezus die macht nu nog niet heeft aangenomen en nog niet als Koning heerst over alles, dat dit eerst zal plaats hebben geheel aan het einde onzer aioon, Op. 11:17; 12:10; 19:1, 6 enz. En als men dan inziet dat Christus eerst bij zijn wederkomst begint te heersen, dan kan men niet volhouden dat Hij dan zijn Koninkrijk aan de Vader zal overgeven, III, 2, 759.

Volgens Karl Barth is de "sterke" nu reeds gebonden en kan zijn "huis" geplunderd worden, III, 2, 552. Doch volgens Paulus is onze tegenwoordige aioon een boze aioon, Gal. 1:4, is Satan de god dezer aioon, 2 Kor. 4:4; volgens Petrus gaat Satan om als een briesende leeuw, 1 Petr. 5:8, en volgens Johannes wordt de "draak", de "oude slang", de "duivel", de "Satan" eerst gebonden bij Christus' wederkomst en het begin van de duizend jaren der toekomende aioon, Op, 20:2.

Karl Barth spreekt over een algemene opstanding bij de wederkomst van Christus, die volgens hem samenvalt met het einde van de "eindtijd". III, 2, 759. Dan zou de Here geopenbaard worden als Rechter van alle levenden en doden, IV, 1. 810. Het gericht van Mat. 25:31-46 zou het "eindgericht" zijn, III, 2, 610. Doch vooreerst gaat het in deze laatste schriftplaats niet over opstanding, vervolgens betreft het volken en geen personen, en ten slotte gaan de rechtvaardige volken in het aionische leven, het leven gedurende de toekomende aioon, waarop nog steeds onze gedachte van tijd toepasselijk is.

Verder spreekt de Schrift van meerdere opstandingen. In zijn brief aan de Korinthiërs handelt Paulus over de opstanding van de "geheiligden in Christus Jezus", 1 Kor. 1:2, en leert ons dat deze opstanding zal plaats hebben bij Zijn toekomst, 1 Kor, 15:23; zie ook 1 Kor. 15:42-50; 1 Thes. 4:5. In die dag is er ook de opstanding der gelovigen (wedergeborenen) van Dan, 12:2, 13 ("in het einde der dagen", namelijk van de tegenwoordige olam), van Joh. 6:39-44 (ten uiterste dage) en Joh. 11:24 (ten laatste dage) en van Op. 20:5. Deze laatste tekst zegt heel duidelijk: "Maar de overige doden werden niet weder levend totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding". Na de duizend jaren volgt de opstanding van al de overige doden en heeft het witte-troon-gericht plaats. Op. 20:11-15. Er is dus vooreerst een opstanding uit de doden (ek nekrön, Mark. 9:9, 10; 12:25; Luk. 16:31; 20:35; Joh, 20:9; Hand, 10:41; Heb. 11:19), daarna een opstanding van de overgebleven doden. Daarbij moet men ook nog rekening houden met de "uitopstanding uit de doden" (exanastasin tèn ek nekrön) van Fil. 3:11. waartoe Paulus toen nog niet zeker was te kunnen komen. (8)

Karl Barth heeft een zeer bijzondere opvatting in zake uitverkiezing. We kunnen die hier niet op uitvoerige wijze onderzoeken, en willen hier slechts wijzen op iets -- in verband met Israël -- dat ons zeer duister toeschijnt. We hebben in het begin van dit stuk reeds doen opmerken dat Karl Barth zijn houding t.o.v. Israëls geschiedenis enigszins gewijzigd heeft. Misschien ten gevolge van het "onbegrijpelijke" feit van het voortbestaan van het volk der Joden, schreef hij in het deel III, 3 dat in 1950 verscheen:

"Dat de Joden, dit overblijfsel van Israël, in het jaar 70 niet uit de wereldgeschiedenis verdwenen zijn...... dit heeft, van uit de bijbelse boodschap gezien, zijn duidelijke grond hierin, dat Gods raadsbesluit in de verkiezing van juist dit volk, in zijn verbonden zijn met dit volk, een eeuwig, onvergankelijk raadsbesluit is". Bl. 246.

Nu heeft, in de Schrift, de uitverkiezing steeds tot doel het volbrengen ener opdracht. (9) Welk is de opdracht van Israël?

  • Dit volk moet een priesterlijk Koninkrijk, een heilige natie zijn. Ex. 19:6; Jes. 61:6; 1 Petr. 2:9; Op. 1:6.
  • Het moet heersen over de volken, Ps. 45:17; Jes. 14:1,2; 49:22,23; 55:3-5; 60:10-12 enz.
  • Het moet tot zegen van allen zijn, Ps. 96:3; Jes. 2:2,3; Jer. 3:17; Zach. 8:13-23.

Dit is heel wat anders dan Karl Barth schrijft, namelijk dat Israël slechts het "oerbeeld is van de verkiezing van alle volken, der ganse mensheid"; en dus slechts een "spiegel" is. III. 3, 252.

Het is als volk en natie, dat ze die opdrachten moeten uitvoeren, en men kan ze niet overdragen op de Kerk, want -- zoals Karl Barth nadrukkelijk zegt -- deze is geen natie. (10)

Karl Barth meent dat de brief aan de Efezen tot de Kerk gericht is. We hebben er in onze vorige stukken reeds op gewezen, dat het hier de Gemeente der grote verborgenheid betreft, een uitverkoren groep die, in Christus, in Gods rechterhand geplaatst is, die tot de volmaaktheid in Christus gekomen is, dus tot het einddoel -- God alles in allen -- dat de volken in het algemeen eerst bereiken na de tweede toekomende aioon.

Doch hoe ook, welk is de opdracht van deze Gemeente? Ze moet zijn "tot prijs der heerlijkheid zijner genade" (Ef. 1:6 en zie in het verdere van die brief wat die heerlijkheid omvat en dat het hier zeker niet in het bijzonder de aarde betreft). Door hare positie in de "overhemelse" (epouranios) zal Christus in de toekomende aionen de uitnemende rijkdom zijner genade betonen. Ef. 2:7. Door middel van die Gemeente wordt aan de Overheden en de Machten in de "overhemelse" de veelvuldige wijsheid Gods bekend gemaakt, Ef. 3:10.

Men ziet dus dat het hier gaat over een geheel andere opdracht dan die van Israël. Nooit hebben de apostelen der besnijdenis iets dergelijks gezegd. Hun opdracht ging niet verder dan de wedergeboorte en het aardse Koninkrijk.

Natuurlijk zullen er zowel zonen Israëls als "heidenen" zijn die lid worden van dit lichaam. Ef. 1:11-13; 2:11-18. (11) doch dit wil niet zeggen dat er geen duidelijk onderscheid blijft tussen het volk (en natie) Israël, dat een opdracht heeft voor de aarde in de toekomende aioon. en de Gemeente die het Lichaam van Christus is (en waarvan Hij zelf het hoofd is) die een veel wijdere opdracht heeft.

Karl Barth zegt dat de Kerk de bestemming is van Israël, dat de kinderen Israëls tot de Gemeente moeten gevoegd worden. Deze gedachte kan men min of meer verdedigen in twee opzichten:

  1. Verstaat men onder "Kerk" de algemene Gemeente der wedergeborenen, dan is het door Gods genade mogelijk, voor alle zonen Israëls tot die Gemeente gevoegd te worden, namelijk door hun persoonlijke wedergeboorte.

  2. Als men de realisatie niet verwacht in onze aioon, doch in de twee volgende: eens moeten alle mensen ( die dan nog bestaan) -- en dus ook de zonen Israëls -- komen tot het einddoel, dat nu reeds in Christus bereikt is door de leden der Gemeente waarvan Paulus spreekt in zijn gevangenschapsbrieven.

We vestigen er de aandacht van de lezer op, dat onze bezwaren tegen de algemene visie van Karl Barth hoofdzakelijk voortvloeien uit een confrontatie met de Schrift zelf, die hij dan toch in zekere zin als norm aanvaardt. Onze visie -- waarvan we niet beweren dat ze volmaakt is -- heft met één slag al die bezwaren (en nog andere) op. Doch dan moet men natuurlijk een groot deel der theologie terug herzien. want deze steunt grotendeels op het a priori dat de Kerk Israël vervangt.

Men kan zeer goed begrijpen dat men nooit de oplossing heeft kunnen aanvaarden van een bepaald "chiliasme", dat de toekomende aioon als eindvervulling van Gods voornemen beschouwt en soms alles wil herleiden tot een aardse heerlijkheid. Maar er kan geen bezwaar zijn tegen de zeer ruime visie, waar de toekomende aioon gevolgd wordt door die van de nieuwe hemel en aarde en waar de volken eerst daarna komen tot de volmaakte gemeenschap met God. Waar verder, individueel genomen, en buiten Israël om, mensen uit Israël en de volken kunnen komen tot het "zoonschap" en zelfs tot de volmaaktheid in Christus.

Zo komen we tot onze bezwaren in verband met de geestelijke "posities".

Volgens Karl Barth zijn alle mensen reeds verzoend met God, want Christus is in de plaats van allen gestorven.

Doch we lezen in de Schrift nooit dat de Here Jezus Christus in de plaats van alle mensen gestorven is of geleden heeft. Zoals we vroeger (12) reeds hebben aangetoond, gebruikt de Schrift steeds de voorzetsels "huper" (ten behoeve van, ten bate van), "peri" (aangaande), of "dia" (om reden van). Alleen in Mat. 20:28 (en de parallel Mark. 10:45) vindt men "anti" (in de plaats van): "Zijn ziel te geven een losprijs in de plaats van velen". Doch men ziet dat hier niet staat "allen", doch "velen". 1 Tim. 2:6 gebruikt "antilutron", doch het is ten bate van (huper ) allen.

Karl Barth citeert dikwijls Rom. 6. Het, door God, in Christus' dood ingeplant zijn (v. 5) stemt klaarblijkelijk voor hem overeen met hetgeen de evangeliën noemen het navolgen van Christus, de zelfverloochening, het op zich nemen van het kruis, het verliezen van het leven, I, 1, 408. Maar hoe kan hij het dan op alle mensen toepassen?

Rom. 6 spreekt daarbij niet van alle mensen, doch van de "wij", die der zonde gestorven zijn, v. 2, van de "zovelen als tot-in Christus gedoopt zijn", v. 3, van "indien. wij met Christus gestorven zijn", v. 8, van "gijlieden" (v. 11, dat zijn de "geliefden Gods en geroepen heiligen", Rom. 1:7).

Doch Karl Barth is zeer radikaal:

"Wir starben: die Gesamtheit aller sündigen Menschen, die damals Lebenden, aber auch die damals längst Dahingegangen, ab er auch damals noch lange nicht Geborenen -- die Christen, die dann urn diesen Sachverhalt wissen und ihm verkündigen mussten, aber auch die J uden und die Heiden, ob sie die Kunde von ihm hören und annehmen, oder ob sie sich ihr entziehen wollten und noch wieder entziehen wollen. Sein Tod war auch ihrer aller Tod: unabhängig von ihren Stellungnahmen und Verhaltungsweisen zu diesem Geschehen." IV, 1, 325. (13)

Verwijst men naar 2 Kor. 5:20 ("laat u met God verzoenen"), dan antwoordt onze auteur dat hier bedoeld wordt het aanvaarden van hetgeen reeds in Christus geschied is, namelijk dat alle mensen reeds met Hem gestorven zijn, en dat men het, bijgevolg, ook zelf is. IV, 1, 81.

Maar dit staat er natuurlijk niet. Het zich laten verzoenen kan alleen duiden op een niet weerstaan t.o.v. God, als Hij ons nu ook persoonlijk deel wil laten hebben aan de reeds in Christus voltrokken verzoening. Die subjectieve deelname kan slechts plaats grijpen door persoonlijk "in Christus" te zijn door het geloof. Dan is er een innige geestelijke gemeenschap met Hem. Zo lezen we b.v. in Gal. 3:26, 27: "want gij allen zijt zonen (huios) Gods door het geloof in Christus. Want zo velen gij tot-in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan." Het is dus geloof in Christus (namelijk dat Gods Zoon zijn leven voor ons gegeven heeft toen we nog zondaars waren) dat gevraagd wordt en niet een geloof in het feit dat we reeds met Christus zouden gestorven zijn.

We kunnen voor dergelijke redenen Karl Barths leer in verband met de verzoening dus niet aanvaarden. Maar hoe ook, al zijn volgens hem alle mensen van alle tijden uitverkoren en verzoend, hij maakt dan toch verschil tussen de mensen in geestelijk opzicht: er zijn mensen die niet gehoorzaam zijn aan Gods Wet (in de zin van "onderwijs"), hetzij dan de Wet zoals aan Israël gegeven, hetzij de volmaakte wet van Christus, en er zijn "christenen" d. z. mensen die wel gehoorzaam zijn.

Voor zo ver we hebben kunnen nagaan, maakt Karl Barth echter geen onderscheid tussen christenen, of ten minste niet tussen wel bepaalde groepen christenen. Hij zegt echter uitdrukkelijk, dat het christenzijn (wat voor hem dus ook reeds het in-Christus-rechtvaardig-zijn betekent) geen toestand is, doch wel een geschiedenis, IV, 1, 639 v., 659 v. Het is de overgang van de volkomen zondige mens tot de ten volle gerechtvaardigde mens. De mens wordt door God op de weg (der rechtvaardiging) geplaatst, IV, 1, 641, 657 enz., heeft zijn verleden als ongerechtige achter zich, en zijn toekomst als gerechtige vóór zich. Daarbij legt echter Karl Barth er ook de nadruk op dat die mens nog steeds gans de zondaar en op hetzelfde moment ook gans de tot het doel voortschrijdende en zelfs de reeds als gerechtige levende mens is, IV, 1, 643.

Karl Barth tracht deze opvatting te staven door een uitvoerige uitleg van Rom. 6, 7 en 8. Nu weet men echter dat die schriftdelen, en in het bijzonder Rom. 7:15-25. steeds een "kruis" geweest zijn voor de theologen, die sinds de eerste eeuwen in twee kampen verdeeld zijn. De ene groep (waarbij de Griekse "vaderen" der eerste eeuwen, en later b.v. Erasmus, Socinius, Arminius, Bengel, Tholuck) meent in dit schriftdeel de ondervinding te zien van de natuurlijke, niet-bekeerde mens; de andere groep (waarbij Augustinus naar zijn gewijzigde zienswijze, Luther, Calvijn, Hodge, enz.) de ondervinding van de bekeerde in-Christus-gelovige mens. Voor deze laatste groep is alles wat Paulus in de hoofdstukken 6, 7 en 8 behandelt, op dezelfde bekeerde mens, op hetzelfdè ogenblik toepasselijk.

Welnu, Karl Barth schaart zich dus bij deze tweede groep, doch vergroot de spanning door de nadruk die hij legt op het tegelijkertijd gans zondaar en gans gerechtvaardigd zijn.

Deze theologische strijd - en ook ten dele die tussen de Calvinistisch gerichten en de Arminiaans gerichten - is het noodzakelijke gevolg van het niet onderscheiden tussen groepen gelovigen, tussen wel bepaalde "sferen" van zegening en stappen op de weg der behoudenis, waarover we reeds in het kort gehandeld hebben in ons stuk over de gemeenten. (14)

Het hoofdargument tegen de eerste groep is, dat van de natuurlijke mens niet kan gezegd worden dat hij een vermaak heeft in de Wet Gods, Rom. 7:22. Het hoofdargument tegen de tweede groep is, dat dezelfde mens niet kan zeggen dat hij zich in een staat van gevangenschap bevindt t.o.v. de wet der zonde, Rom. 7:22 en 6:6, en naar verlossing zucht, Rom. 7:24, en tegelijkertijd bevrijd wordt van diezelfde Wet der zonde en des doods, Rom. 8:2. Het gaat hier niet bloot over de tekortkomingen van de christen, doch over het feit dat hij dikwijls niet anders kan doen dan welbewust tegen Gods wil handelen, Rom. 7:15-20. En het is ook niet alsof er twee "ikken" zouden zijn. Het is steeds hetzelfde "ik", dat wil en toch niet kan. En daarom kan het niet dezelfde mens zijn, die zegt dat hij tegelijkertijd slaaf en vrij is.

De theologen van de tweede groep, en Karl Barth zelf. IV, 1, 650, 656, menen hun visie te kunnen bekrachtigen door de interpretatie, dat het gebruik van "ik" er op wijst dat het Paulus zelf is die spreekt over zijn tegenwoordige positie als gelovige. Men heeft daarop geantwoord, dat met dit "ik" Paulus zichzelf wel kan aanduiden, doch als zich terugverplaatsend in een vroegere positie, toen hij nog niet der zonde gestorven was. Men kan ook zeggen, dat Paulus zich in de plaats stelt van een ander en het woordje "ik" gebruikt om zo eenvoudig en duidelijk mogelijk aan te duiden dat het dezelfde persoonlijkheid is, die tegelijkertijd wil, doch niet kan, die gedwongen wordt te handelen tegen zijn eigen wil. Er bestaat dan een inwendige strijd.

We menen dat die eeuwenoude theologische strijd voortkomt uit het feit, dat men zelf een onoplosbaar probleem verwekt heeft, een pseudo-probleem. Een dergelijk geval, waar Gode zeer toegewijde geleerden het niet over eens kunnen worden, wijst op een foutieve algemene visie, op een onjuist a priori. In het tegenwoordig geval is men uitgegaan van de gedachte dat al de christenen een enkele groep vormen. Men heeft hier iets dergelijks als in het geval der aionen, dat we hierboven behandeld hebben. Voor de geestelijke posities van de mens heeft men ook een zeer eenvoudig "schema": ongelovig -– gelovig, niet-bekeerd -- bekeerd, verloren -- gered, natuurlijke mens -- christen. En hier ook slaagt men er niet in alle schriftplaatsen in dat schema te dringen. Hier ook moet men leren onderscheiden de dingen die verschillen, namelijk de drie groepen van christenen, de drie geestelijke posities t.o.v. God. (15)

Doch om in te zien dat de Schrift zelf die onderscheiding maakt, moet men goed letten op de "woorden, die de Heilige Geest leert", 1 Kor. 2:13 en niet aan allerlei uitdrukkingen dezelfde betekenis trachten te geven, met "woorden, die de menselijke wijsheid leert". Anders gezegd, men moet meer ootmoedig luisteren naar Gods Woord, en alle gedachte gevangen geven tot de gehoorzaamheid van Christus. Men mag de "letter" niet verwaarlozen, doch moet door die "letter" tot de "geest" komen. En dan blijkt dat de schijnproblemen verdwijnen.

Laat ons enkele gevallen nagaan, waar Karl Barth, naar onze overtuiging, niet voldoende onderscheiden heeft.

Hij plaatst, zoals men algemeen doet, de. vergeving der zonden (aphesin amartiön, Mat. 26:28) op dezelfde lijn als het genadig kwijtschelden der overtredingen (charsamenos èmin panta ta paratômata, Kol. 2:13), IV, 1, 281. Doch "charizomai" betreft iets absoluuts, volkomen, dat eens voor al geschied is. Zie b.v. Gal. 3:18 en Fil. 2:9, Terwijl "aphièmi" iets relatiefs, voorwaardelijk, tijdelijk is, We leren inderdaad de schriftuurlijke betekenis van dit werkwoord uit Mat. 18:32-34 b.v. waar de dienstknecht wiens schuld vergeven was (aphèka), later toch moest betalen wat hij schuldig was. (16)

Reeds in het O.T. bestond die vergeving, en Rom. 4:7 stelt ze gelijk met het "bedekken" der zonden. Dit "bedekken" wordt uitgedrukt door de Hebreeuwse woorden kâphar en kopher, die echter in de meeste gevallen door "verzoening" en "verzoenen" vertaald worden, wat de oorzaak is van allerlei verwarring. In het N.T. (en in de Septuagint) vindt men de overeenstemmende woorden "hilasmos" en "hilaskomai" en voor het Hebreeuwse "kapporeth": "hilastèrion" (het deksel van de ark).

Met het oog op het ware Offer van Christus, konden, door de symbolische offers, de zonden "bedekt" blijven, d.i. tijdelijk niet toegerekend of "vergeven" worden.

De apostel der volken gebruikt slechts één maal het woord hilastèrion, en wel in Rom. 3:25, waar hij ons leert dat het deksel van de ark (hilastèrion) een voorstelling was van Christus, de ware "plaats der bedekking" of "plaats waar een goede gezindheid" vanwege God kon verkregen worden. Want door het bloed van Christus kon de Vader zijn rechtvaardigheid betonen al was er, onder de verdraagzaamheid Gods een voorbijgaan (paresis) van de zonden.

Doch als het over het rechtvaardigen en het werkelijk verzoenen van de zondaar gaat, dan gebruikt Paulus de woorden katallassô en katallagè. (17) Het is door de dood van de Zoon, dat we nu de verzoening (katallagè) gekregen hebben, Rom. 5:10, 11. De vergeving betreft de zonden, de rechtvaardiging betreft de zonde, de oorzaak der zonden.

Karl Barth stelt de vergeving ook in verband met het der zonde dood zijn, de verzoening en de rechtvaardiging, IV, 1, 281. Hij zegt dat, van uit de menselijke tegenwoordigheid gezien, de vergeving een gans toekomende is, namelijk de voleinding der rechtvaardiging, IV, 1. 665. Het ontvangen der vergeving der zonden betekent, volgens hem, de belofte der vergeving der zonden ontvangen. Het hebben der vergeving betekent: zich aan die belofte houden, in vertrouwen tot haar voorwaarts blikken en in haar aanwijzing gehoorzaam vooruitgaan. Wedergeboorte, kind van God zijn en rechtvaardiging, zijn volgens Karl Barth met elkaar verwant, IV, 1, 668 v., 674.

Dit alles toont, volgens ons, dat allerlei dingen die verschillen met elkander verward worden.

Laat ons de wedergeboorte beschouwen. Vooreerst is het merkwaardig, dat de woorden "anagennaô" en "gennaô anôthen" nooit voorkomen in de brieven van Paulus. Gennaô gebruikt hij slechts in 1 Kor. 4:15, in verband met zijn werk voor de Korinthiërs. Het zijn alleen Petrus en Johannes, apostelen der besnijdenis, die deze woorden gebruiken en de Jood Nikodemus, als leraar van Israël. had iets van die wedergeboorte moeten kennen, Joh. 3:10. Het is een geboorte uit de Geest. De natuurlijke mens is geestelijk dood, d.w.z. niet in gemeenschap met God. Door de geboorte uit de Geest, is er een begin van gemeenschap. Waar de natuurlijke mens de dingen die des Geestes Gods zijn niet kan begrijpen, 1 Kor. 2:14, hoort de wedergeborene, die uit God is, Gods Woorden, Joh, 8:47, en kan geloven dat Jezus de Christus is, 1 Joh. 5:1 (gegennètai).

Het is dus eerst na de wedergeboorte dat men kan geloven dat Christus voor ons gestorven is en dat Hij de opgestane en verheerlijkte Zoon Gods is, en door middel van dit geloof kan komen tot de rechtvaardiging, Gal. 2:16.

Die uit God geboren is, wordt een "kind (teknon) van God" genoemd, Joh. 1:12, 13. Doch hij is nog een "klein kind", een nèpios. En een dergelijk klein kind is nog een slaaf, dienstbaar onder de eerste beginselen der wereld, onder de Wet, Gal. 4:1-5. (18) De Wet is dan nog de tucht meester die tot Christus kan leiden, opdat men uit het geloof zou gerechtvaardigd worden. Dan eerst is men "zoon" (huios) van God, door middel van het geloof in Christus Jezus, Gal. 3:24-26. Dan heeft men het "zoonschap" (huiothesia) verkregen, is men geen slaaf meer, Gal. 4:5-7. Rom. 8:14, 15, 19, 23 gebruiken ook huios en huiothesia in verband met hen die vrijgemaakt zijn van de wet der zonde. (19)

Men ziet hier dus duidelijk twee stappen:

  1. Van natuurlijke mens, wordt men door geboorte van boven een (klein) kind van God.

  2. Het (kleine) kind, wordt door middel van geloof in Christus Jezus een zoon van God.

Laat ons nu verder nagaan wat het wil zeggen der zonde gestorven te zijn. De uit God geborene is wel. door zijn geest, in gemeenschap gekomen met Gods Geest, (20) doch hij is nog steeds, naar zijn positie t.o.v. God, een zondaar. De zonde, verpersoonlijkt in de "oude mens" en het "lichaam der zonde", leeft nog in hem, houdt hem nog in slavernij. Door zijn geboorte uit de Geest, door zijn verlicht "gemoed" (nous) heeft hij wel vermaak in de Wet, doch door zijn positie als zondaar, door zijn "oude mens" wordt hij verplicht te doen wat hij niet wil. Wat moet er dan gebeuren om van die oude mens, van dit lichaam des doods verlost te worden? Worstelen heeft geen zin, want men is slaaf en vermag weinig of niets tegen de zonde. Er is slechts één oplossing: dit lichaam der zonde moet te niet gedaan worden, de oude mens moet gekruisigd, men moet t.o.v. de zonde sterven.

En dit kan door een meer innige geestelijke gemeenschap met Christus. De wedergeborene is (klein) kind van God door de doop in de Geest, hij wordt zoon van God door de doop totin Christus. Dan is de gemeenschap zodanig, dat men kan zeggen dat hij Christus heeft "aangedaan", Gal. 3:27. Rom. 6 ontwikkelt dit verder. Door de doop tot-in Christus is men in Zijn dood gedoopt en met hem ook begraven. Men is één plant geworden in de gelijkenis Zijns doods. De oude mens is met Hem gekruisigd opdat het lichaam der zonde te niet gedaan zij, zodat men geen slaaf meer is van de zonde, maar gerechtvaardigd. Waar men met Christus gestorven is, is men zelf der zonde gestorven. Het sterven is wel voor allen, doch allen hebben er geen deel aan.

In die positie van zoon van God is men dus geen slaaf meer van de zonde, men behoeft niet te zondigen, al kan men nog zondigen, ten gevolge van allerlei invloeden uit het dagelijkse leven en door het niet steeds bewust zijn van die vrijmaking.

De zoon van God mag dus niet meer in de zonde leven, Rom. 6:2, hij moet er steeds aan denken, er steeds rekening mee houden (logizomai) dat hij werkelijk der zonde dood is en dat de zonde dus niet te heersen heeft, Rom. 6:11, 12.

Men ziet dus duidelijk dat hier twee stappen op de weg der behoudenis omschreven worden. (21) Men is niet tegelijkertijd een nèpios en een huios. Rom. 6:20 zegt daarbij uitdrukkelijk: "toen gij slaven der zonde waart".

Door het sterven t.o.v. de zonde, door het kruisigen van de oude mens is men, naar de positie t.o.v. God geen "zondaar" meer, doch een rechtvaardige. Christus is overgegeven om reden van onze overtredingen en opgewekt om reden van onze rechtvaardiging, Rom. 4:25. Door de doop tot-in Christus sterft men niet slechts met Hem, doch men heeft in zijn opwekking ook deel aan zijn gerechtigheid.(22)

Waar ons lichaam echter nog steeds een "natuurlijke" bestaanswijze heeft, zal het eerst bij de opstanding zijn, dat het "verlost" zal worden, of beter: dat we de volledige verlossing (apolutrôsis) van ons lichaam mogen verwachten. In die zin moeten we het "zoonschap" nog verwachten, Rom. 8:23. Wij zuchten niet om van het lichaam verlost te worden - volgens de Griekse opvatting - doch om de volledige verlossing van het lichaam.

We zouden nog allerlei andere gevallen kunnen aanhalen waar Karl Barth, evenmin als veel andere theologen, onvoldoende rekening houdt met de juiste woorden "die de Heilige Geest leert", en dus allerlei dingen op hetzelfde niveau plaatst. Laat ons nog slechts aanstippen, dat "epouranios" voor hem hetzelfde is als "ouranios". Zie b.v. II, 2, 472 en III. 3, 507 in verband met Ef. 1:3.

We zullen hier ook niet handelen over de derde "positie" of "sfeer van zegening", die der volmaaktheid in Christus, door Paulus en meerderen met hem reeds bereikt, en waartoe alle "heiligen en getrouwen in Christus Jezus", tot wie de brief aan de Efezen gericht is, uitgenodigd worden te komen, Ef. 4:13. Van (klein) kind (nèpios) kan men niet slechts "zoon", doch zelfs "volkomen man, tot de mate der grootte der volheid van Christus" worden, door Gods overvloedige genade. Daartoe moet men de Waarheid in liefde vasthouden.

Als men duidelijk inziet dat de Schrift verschil maakt tussen de positie van "klein" kind en van zoon, zal het gemakkelijker zijn ook het verschil te bemerken tussen zoon en "volkomen man". (23)

Als algemene conclusie menen we te mogen zeggen, dat Karl Barth's algemeen schema van de geschiedenis des heils en van de geestelijke posities te weinig onderscheid maakt, allerlei verschillende dingen op dezelfde lijn tracht te plaatsen en daardoor allerlei spanningen of zelfs tegenstellingen doet ontstaan, die niet door een handige dialektiek kunnen overwonnen worden en die de eeuwen-oude strijd tussen de theologen en de grote verdeeldheid tussen de kerken alleen kan voortzetten en niet oplossen. Daarbij menen we, dat vele dingen werkelijk in strijd zijn met Gods geschreven Woord en dat, ten onrechte, vele dingen "vergeestelijkt" of veronachtzaamd worden.

Daarentegen kan een meer volledig schema der aionen en der geestelijke posities alle Schriftdelen beter tot hun recht laten komen, en zo verdwijnen allerlei pseudo-problemen. Men leert dan ook Gods overvloedige genade beter kennen en wordt aangespoord in de geest te komen tot het einddoel van de weg der behoudenis: de volle geestelijke gemeenschap met Christus en met God. Zo kan men, reeds in de tegenwoordige boze aioon en de tijd van het zuiver geloof, de volle heerlijkheid van Gods genade loven.

Op de volgende bladzij plaatsen we een tabel, die enige contrasten doet uitkomen tussen de drie posities van de gelovigen.


TABEL VAN DE DRIE GEESTELIJKE POSITIES
en
de drie sferen van zegening
AARDSE SFEER
HEMELSE SFEER
OVERHEMELSE SFEER
Nieuwe geboorte
Joh. 1:13; 3:3, 7, 8; 1 Petr. 1:3, 23; 2:2.
Nieuwe schepping
2 Kor. 5:17 ; Gal. 6:15.
Nieuwe mens
Ef. 4:24 ; Kol. 3:10.
"Klein"kind van God (slaaf)
Rom. 8:15; Gal. 3:24; 4:1, 9; 1 Joh. 3:9, 10.
Zoon van God (vrij)
Rom. 8:14; Gal. 3:25; 4:5.
Volkomen man
Ef. 4:13.
Vernieuwing van verstand
Rom. 12:2.
Oude mens gekruisigd
Rom. 6:6.
Oude mens uitgedaan
Ef. 4:22; Kol. 3:9.
Onder de zonde (slaaf)
Rom. 7:14.
Der zonde dood
Rom. 6:2; 8:2.
Der zonden dood
Ef. 2:1, 5; Kol. 2:13.
Gezegend in Abraham
(zie de profeten).
Gezegend met Abraham
Gal. 3:9, 14.
Belofte in Christus
Ef. 3:6.
Stof der aarde
Gen. 13:16.
Sterren des hemels
Gen. 15:3-6.
In de overhemelse
Ef. 1:3; 2:6.
Vergeving der zonden
Mat. 6:12-15; 18:27-35.
Rechtvaardiging
Hand. 13:39; Gal. 2:16.
Volkomen genade en verlossing
Ef. 4:32; 1:7.
Zonden bedekt
1 Joh. 2:2; 4:10.
Verzoening
Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18-20.
Volkomen verzoening
Ef. 2:16; Kol. 1:21.
Opstanding ten laatste dage
Joh. 6:39-54.
Opstanding uit de doden
1 Thes. 4; 1 Kor. 15.
Uitopstanding uit de doden
Fil. 3:11; Kol. 3:4.
Aards Jeruzalem
Gal. 4:25.
Jeruzalem in de hemelen
Gal. 4:26; Heb. 12:22.
In de rechter Gods
Ef. 1:20; 2:6.
"Beërven" de aarde
Mat. 5:5.
"Beërven" de wereld
Rom. 4:13; Gal. 3:29; 4:7.
"Erfenis" der heiligen
Kol. 1:12.
Aionisch leven op aarde
Joh. 3: 15-18; 1 Joh. 5:11.
Aionisch leven in de hemelen,
Rom. 6:23; Gal. 6:8-10; Tit. 1:2.
Christus hun leven
Fil. 1:21; Kol. 3:3, 4.



Voetnoten

[1] Karl Barth schijnt deze gedachte (van 1946) aangaande Israëls geschiedenis later enigszins gewijzigd te hebben, zoals uit de citaten van III, 3 (1950) en IV, 1 (1953) zal blijken.

[2] Laat ons hierbij opmerken dat, als men er goed op let dat Rom. 10:4 zegt "Christus is het doel der Wet tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft", en hier dus van een individuele actie sprake is, men kan inzien dat voor velen uit Israël en uit de volken, ook nog in de toekomende aioon, de Wet met haar symbolische offeranden (zie de laatste hoofdstukken van Ezechiël) nog steeds nuttig kan zijn om die mensen tot Christus te voeren, al heeft zijn volmaakt offer eens voor al in het verleden plaats gehad. Zo kan de relatieve heerlijkheid van Gods tegemoetkomende voorschriften gans Israël en alle volken, doorheen de wedergeboorte, voeren tot de overvloedige heerlijkheid van de rechtvaardiging.

[3] Zie hiervoor De Tijden der Eeuwen door G. J. P. en de samenvatting in Aanhangsel I van ons werk Het Goddelijk Voornemen.

[4] Karl Barth wenst de Kerk niet te beschouwen als een voortzetting, vernieuwing of herhaling van Israël. Doch hij zegt dat de Kerk, als het "Nieuwe Israël", als de nieuwe gestalte van de Gemeente, in de plaats getreden is van het "oude Israël", van de oude gestalte der Gemeente. Evenals in de algemene kerkelijke leer, is een nationale herstelling dus volledig uitgesloten, leeft de Kerk van al de beloften (ten minste van de "substantie" van die beloften) die aan Israël gedaan werden, en blijven al de oordelen voor dit volk. Al wat er voor de kinderen Abrahams naar het vlees overblijft, is zich te voegen bij de Kerk die de bestemming is van Israël.
We menen dat dus bij K. B. de gedachte, dat de Kerk de plaats inneemt van Israël, de fundamentele afwijking t.o.v. de Schrift is. Dan moet er in onze tijdsperiode naar Gods wil een zichtbare kerkorganisatie zijn alhoewel er daarvoor in de Schrift niets voorzien is en men zo tot de grootste verdeeldheid moet komen. Wat K. B. niet belet te schrijven: "De Kerk is de volkomen gestalte der uitverkoren Gemeente Gods. In deze gestalte wordt de eenheid der Gemeente zichtbaar in hare verscheidenheid", II, 2. 233.
We menen integendeel dat als men wil luisteren naar al hetgeen de Schrift ons wil leren, Israël reeds vroeger de uitverkoren kahal Gods was, en dat dit volk (en natie) door een nationale bekering haar verkiezing zal vast maken en zo de ekklèsia van Christus zal vormen, die Hij bij zijn wederkomst zal bouwen, Mat. 16:18. Het zal deze natie zijn die een zichtbare eenheid zal vormen op aarde, gedurende de toekomende aioon. Hierbij kunnen we ook vasthouden aan een algemene (onzichtbare) Gemeente, waartoe alle wedergeborenen (van vóór en na Christus) behoren, zoals reeds uiteengezet in ons opstel over de Gemeenten.

[5] In de lijsten der in de Kirchliche Dogmatik geciteerde plaatsen vonden we nergens vermelding van Hand. 1:6.

[6] Deze eigenaardige gedachte van een "eindtijd" die 2000 jaren kan duren heeft ten minste dit voordeel, dat K. B. niet verplicht is te geloven dat de Here, de apostelen en de oude "vaderen der Kerk" zich vergist hebben.

[7] Men lette ook op de afwezigheid van "krachten" en "genadegaven van genezing", die men wel vindt in 1 Kor. 12:28.

[8] K. B. zegt hiervan: "eilt Paulus seiner Auferstehung von den Toten doch erst entgegen", IV, 1, 363, alsof het hier de gewone opstanding zou betreffen, waartoe Paulus zeker was te komen. 1 Kor. 15:51. Hij kon zelfs veronderstellen, gedurende de tijd der Handelingen, dat hij bij de wederkomst van Christus nog zou leven, 1 Thes. 4:15-17. Doch in Fil 3:11 is er twijfel ("of ik enigszins moge komen") of hij tot die bijzondere opstanding, de prijs behorende tot de "boven-roeping" Gods, zou komen. Dit is de heilige roeping van 2 Tim. 1:9; Ef. 1:18; 4:4 van de leden van het Lichaam waarvan Christus zelf het Hoofd is.

[9] Dat de uitverkiezing niet in de eerste plaats het heil van de uitverkorene betreft, ziet men onder meer uit 2 Tim. 2:10: "Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jezus is met aionische heerlijkheid".

[10] We herhalen dat Mat. 21:43 en 1 Petr. 2:9 door het gebruik van "ethnos" dus ook niet op de Kerk kunnen toegepast worden.

[11] Zoals er ook Joden komen tot de positie van "zoon van God".

[12] Zie b.v. bl. 182 van De Weg der Behoudenis en bl. 68 van Wat de Konkordantie leert.

[13]Bl. 325 schrijft hij ook: "so sind wir in ihm der Sünde abgestorben' (Rom. 6:2): indem damals und dort, in Christi an unsere Stelle getretenen Person, wir selbst dabei, indem wir in ihm waren, mit ihm gekreuzigt wurden, mit ihm starben." Zoals we reeds gezien hebben, zegt de Schrift niet, dat Christus in onze plaats getreden is. Rom. 6:2 zegt daarbij niet dat we in Hem gestorven zijn en Rom. 6:8 zegt uitdrukkelijk: "indien wij nu met Hem gestorven zijn."
K.B. zegt in dezelfde zinsnede: "in Hem" en "met Hem", wat gebrek aan onderscheiding aantoont. Of zelfs tegenstelling, want als het in Hem is kan er plaatsvervanging zijn, doch als het met Hem is, dan geen plaatsvervanging. De Schrift zegt duidelijk dat er geen plaatsvervanging is, doch wel een sterven met Hem. Doch, zoals we reeds deden opmerken, is dit niet het geval met alle mensen.
Op bl. 861 en volgende, komt hij op deze zaak terug en legt zijn zienswijze uitvoerig uit. Hier is het niet meer het radikale "wir starben", doch slechts het sterven in Christus. Hij zegt, dat "in Christus" de christen overwinnaar is van zonde en dood, doch dat, als men op zichzelf ziet men er ver van af is. In dit deel schrijft hij nooit meer "met Christus".

We hebben in dit opstel aangetoond:

  1. dat Christus niet in de plaats, doch voor alle mensen gestorven is.
  2. dat sommigen reeds nu - in de geest - niet in Hem, doch met Hem gestorven zijn.

Hier zien we dus een dubbele afwijking van K.B. t.o.v. de Schrift. Laat er ons nog bijvoegen, dat volgens K.B. er voor de christen slechts een leven van boete en strijd is. Doch, voegt hij er bij, in de hoop op Gods genade kan men toch -- in de grond -- een vrolijk christen zijn (bl. 863-867). Maar zegt de Schrift niet, dat men kan verlost worden van de slavernij der zonde en nu reeds "méér dan overwinnaars" kan zijn, Rom. 8:37?

[14] Zie ook Het onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.

[15] Die drie groepen behoren tot de ééne algemene Gemeente der wedergeborenen. Onderscheiden wil niet zeggen "scheiden".

[16] K.B. meent echter dat aphesis, apheinai zowel als charizesthai wijzen op een ganse, onvoorwaardelijke en eens voor al geschiedde verlossing, IV, 1, 282.

[17] Zie het Aanhangsel over Bedekking en Verzoening na het Hoofdstuk 6 over Het Zwijgen Gods.

[18] Niet "in" de Wet, d.w.z. in de sfeer van de Wet, zoals in Rom. 2:12 en 3:19, doch onder de Wet, als een slaaf.

[19] Een huios (zoon) kan ook een teknon (kind) genoemd worden (b.v. in Rom. 8:16, 17), want dat laatste woord is de algemene term voor nakomeling.

[20] Men moet steeds wel onderscheiden tussen "positie" en "wandel". Als God ons, door genade, in een bepaalde positie plaatst, geeft Hij ons daarbij ook het vermogen om naar deze positie te "wandelen". Doch wij maken niet steeds gebruik van die mogelijkheden en daarom stemt onze wandel niet steeds, overeen met de positie. Paulus spreekt gewoonlijk eerst over de positie en daarna over de wandel die God van ons verwacht. Zo b.v. in een deel van de brief aan de Romeinen aangaande de positie van zoon, en dan Rom. 12 tot 16 voor de wandel. In Ef. 1 tot 3 en Kol. 1 en 2 spreekt hij over de positie van de-in-Christus-volmaakte en in Ef. 4 tot 6 en Kol. 3 en 4 van de wandel.

[21] In verband met het scherp onderscheiden der posities t.o.v. God, heeft men de vraag gesteld hoe de christen kan weten in welke positie hij zich bevindt. Men zou even goed kunnen vragen hoe een mens weet dat hij christen is, d.w.z. van boven geboren. In beide gevallen moet men die overtuiging krijgen door Gods Geest. Rom. 8:14-16 betreft de "zonen van God". Deze worden door de Geest geleid en die Geest getuigt met hun geest dat zij kinderen (teknon) Gods zijn. Uit het verband is het duidelijk dat het hier geen "kleine" kinderen (nèpioi) meer betreft, die nog slaaf der zonde zijn, doch wel degelijk zonen (huioi) die vrij zijn.

Een kenmerk van het feit dat men "uit God" is (dus wedergeboren), duidt Joh. 8:47 aan: men hoort de woorden Gods. Dan zal men door die woorden een dieper inzicht krijgen en door het Woord der waarheid recht te snijden - dus de dingen die verschillen duidelijk onderscheiden - zich Gode kunnen voorstellen als een arbeider die zich niet behoeft te schamen, 2 Tim. 2:15.

[22] Om de realiteit van ons sterven met Christus beter te doen uitkomen, is het misschien wenselijk even stil te staan bij de gedachte van "tijd". Het kenmerkende van de schepping is, dat er bij haar steeds verandering is. Hetzij een dalen tot een steeds meer evenwichtige toestand (zoals in de wereld der stof), hetzij een stijgen tot een meer volmaakte bestaanswijze (zoals in de werelden van het leven). Door zijn zintuigelijke indrukken wordt de mens bewust van die veranderingen, en heeft hierdoor de gedachte van "tijd". Die tijd is niet iets concreets, dat God zou geschapen hebben. Men zou veeleer moeten spreken van de "duur" van allerlei gebeurtenissen, of - zoals Bergson - van het "worden".

God is de volmaaktheid zelf. In Hem is geen verandering. Hij IS. De beste vertaling van Ex. 3:14 schijnt wel te zijn: "Ik BEN degene die IS". Het Hebreeuws heeft wel tweemaal "ik BEN", doch deze zijn gescheiden door het woord "aser" hetwelk aanduidt dat het tweede "ik BEN" de rol speelt van een bijvoegelijke bijzin, en daarom door "die IS" moet weergegeven worden. Zo vertaalde Segond in 1874, Reuss in 1879 en ook niet lang geleden E. Schild in het tijdschrift Vetus Testamentum (Juli 1954). E. Dhorme beschouwt de naam niet langer als een hifil-vorm ("hij die doet zijn"), maar als een qal-vorm: "hij die is". (L'Evolution religieuse d'Israel, I, Brussel, 1937, bl. 358 en Le Nom du Dieu d'Israel in Rev. Hist. Rel. CXLI, 1952, bl. 15, 16).

Wie tot God komt, moet geloven dat Hij IS, Heb. 11:6 (estin). Daarom kon de Here zeggen: "Eer Abraham was, BEN ik", Joh. 6:58, al kwam Hij in de schepping, waar ons begrip "tijd" geldig is, namelijk in verband met onze zintuigelijke waarnemingen.

Doch in verband met de geest, is die opvatting van "tijd" niet toepasselijk, evenmin als het begrip "ruimte". Men kan hier niet meer spreken van "vroeger" of "later". Door Gods Geest beïnvloed konden de profeten zien wat er, naar ons begrip, eerst in de toekomst zal gebeuren.

Het sterven met Christus behoort tot het domein van de geest, en waar men hier niet meer mag denken aan tijd, kan men letterlijk aanvaarden dat we met Christus kunnen sterven aan het kruis. Daarbij zij gezegd, dat hetgeen tot het domein van de geest behoort, niet minder werkelijk is dan hetgeen we waarnemen door middel van onze zintuigen. Integendeel.

We herhalen dus: Christus stierf voor allen, doch niet "in de plaats van" allen. Zij die zich - naar de oude mens - door God laten ter dood brengen, sterven met Hem. Zij houden op - naar de positie - zondaar te zijn. Zij hebben deel aan Christus' gerechtigheid.

[23] Zie ook de tabel van de drie groepen gelovigen, die samen de algemene Gemeente vormen, in ons stuk over de Gemeenten. En voor meer bijzonderheden verwijzen we naar onze werken Het Goddelijk Voornemen, Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.


Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden