Koninkrijk en Kerk

S. van Mierlo


VI. Het Zwijgen Gods




In alle tijden en voor vele mensen werpt zich het probleem op van het kwaad. Hoe kan het kwaad heersen als er een God is?

In het gewone leven denkt men echter weinig na. Van kinds af is men gewend aan het kwaad en later neemt het leven ons zo in beslag, dat er weinig tijd voor rustig nadenken overblijft, of tracht men dat nadenken bewust te ontvlieden door allerlei verstrooiing. Want het nadenken stelt ons voor de harde werkelijkheid van onze gevallen toestand.

Doch als het kwaad ons op bijzondere wijze persoonlijk treft, door lijden, ziekte en dood, vooral van kinderen, of in geval van een gebeurtenis, waar vele mensen onder lijden, dan kunnen de meesten niet ontkomen aan het probleem van het kwaad. En de oplossing wordt nog veel moeilijker als men geleerd heeft, dat God almachtig en liefdevol is. Velen vinden dan ook een verontschuldiging voor hun ongeloof in het bestaan van het kwaad. Voor hen is de oplossing van het vraagstuk zeer eenvoudig: de aanwezigheid van het kwaad is een bewijs dat er geen God is. En hun houding is ten dele te verontschuldigen omdat ze meestal geen voldoeninggevend antwoord ontvangen van hen die in het bestaan van God geloven.

Dit probleem, wordt veroorzaakt door de tegenstelling tussen twee gegevens: God en het kwaad. Men heeft op allerlei wijze gepoogd een antwoord te geven; we willen hier slechts de voornaamste standpunten aanstippen:

  1. Men laat het contrast tussen God (en wat goed is) en het kwaad in al zijn scherpte bestaan. Men aanvaardt dus, dat God volmaakt is in macht en in liefde.

  2. Men tracht het contrast te verminderen of te doen verdwijnen. Men kan dan veronderstellen:

    1. dat het kwaad eigenlijk geen werkelijk kwaad is, dat het eigenlijk niet bestaat;

    2. ofwel, dat God niet volmaakt goed is;

    3. ofwel niet almachtig.

Onder hen, die de "oplossing" No. 1 verdedigen, kan men Spinoza vermelden. Het kwaad is slechts een illusie, of een gebrek aan "goed". Spinoza geloofde niet in een persoonlijke God, die alles geschapen heeft. De schepping zelf, in haar geheel, was volgens hem God. En, als alles God is, dan kan er werkelijk geen kwaad bestaan.

In onze tijd leert de "Christian Science" iets dergelijks: het kwaad bestaat slechts in onze verbeelding. Doch in het leven blijkt het kwaad een harde werkelijkheid. Men kan de ogen niet sluiten voor ziekte, dood, allerlei boosheid en rampen. Wel kan soms iets, dat op zichzelf slecht is, ten goede gebruikt worden, doch dat verandert het kwaad niet in goed. Ziekte kan een mens tot ernstig nadenken brengen, hem tot bekering leiden of tot een meer innige gemeenschap met God. In die zin kan God dit kwade "willen", doch de ziekte is daarom niet goed. In een wereld, waar de zonde heerst, kan God het kwade ten goede gebruiken, doch het kwade blijft op zichzelf iets dat niet door God gewild is. (1)

De "oplossing" No. 2 is die van de pessimisten, zoals Schopenhauer. Als God niet volmaakt goed is, dan is onze toestand verschrikkelijk, en zou men die houding consequent willen volhouden, dan zou de enige oplossing zijn: zelfmoord.

Anderen, zoals Voltaire, Stuartt Mill en zelfs theologen zoals W. Monod, aanvaarden de "oplossing" No. 3. En dan sluiten ze zich hierin aan bij het Perzisch Mazdeïsme en het latere Manicheïsme, die dus menen, dat God wel volkomen goed is. doch niet almachtig. God zelf zou nog tot de volmaaktheid moeten komen. Dit is echter in strijd met een der grondprincipen der logica: het mindere kan uit zichzelf niet komen tot het meerdere.

Natuurlijk kan iemand die gelooft in de waarheid der Schrift, geen dezer drie gevallen van groep B aanvaarden. Het enige standpunt, dat tegelijkertijd schriftuurlijk en logisch is, is dat onder A vermeld: God is liefde en almacht en toch bestaat het werkelijke kwade in de schepping. Dit geloofden ook christelijke filosofen, zoals Augustinus en Thomas van Aquino, om niet van meer moderne te spreken.

Maar bestaat er dan geen werkelijke tegenstelling? De schriftuurlijke uitleg moeten we zoeken in het feit. dat al wat God schept, goed is, doch dàt Hij aan mensen en engelen een gedeeltelijke vrijheid gegeven heeft. (2) Hij wil door het schepsel verheerlijkt worden, en dit in de eerste plaats door de liefde van het schepsel. Wel nu, liefde kan niet afgedwongen worden. Gedwongen liefde zou geen ware liefde zijn en zou God niet kunnen verheerlijken.

Doch van die vrijheid kan het schepsel een slecht gebruik maken. het kan hoogmoedig worden en zelfstandig willen zijn. Uit Jes. 14:12-14 en Ezech. 28:11-17 mogen we besluiten. dat Satan. oorspronkelijk een "overdekkende Cherub". uit eigen kracht meende zich te kunnen verheffen tot God. Ook Adam beweerde even goed als God te weten wat goed en kwaad is. Het is deze opstandige en hoogmoedige houding, waartoe nu nog alle "natuurlijke" mensen een neiging hebben, die de oorzaak is van alle kwaad. En het is door het waarschuwen voor de gevolgen van die eigenwijsheid en hoogmoed. en het betonen van zijn liefde, dat God steeds de schepselen roept tot bekering. We leren dit in het bijzonder door de ganse geschiedenis van Israël. Het bleef steeds vrij tussen twee wegen te kiezen. Zie b.v. Deut. 28.

De oorzaak van het lijden ligt dus niet in God, doch in de zonde van het schepsel. Daar het een zelfstandige positie wil innemen, scheidt het zich af van de bron van al wat goed is en het heeft zelf de macht niet om het goede voort te brengen. De goede gaven en krachten die het van God ontving, worden niet meer bestuurd door wijsheid, en werken in een verkeerde richting. In de oorspronkelijke schepping was eenheid, alles was in harmonie met alles. Door de tegenstand van Satan en zijn engelen werd het schepsel der ijdelheid onderworpen en ontstond een chaos. Gods wet heerste niet meer over alles. Adam moest, voor wat de aarde betreft, Gods heerschappij herstellen. Doch hij miste zijn doel. Dan begon de lijdensweg van het uit Adam gesproten mensdom. Waar de mens uit de schepselen niet verstond en doorzag de -- op zichzelf -- onwaarneembare kracht en goddelijkheid van de Here, en Hem niet verheerlijkte en dankte, is hij tot allerlei boze dingen vervallen, waarvan de gevolgen niet anders konden zijn dan lijden. Doch steeds betoonde God zijn liefde. Hij bewerkte een deel van het mensdom en voedde het op om het overige tot zegen te zijn. Zo vormde zich ten slotte het uitverkoren volk. Doch Israël faalde en verkoos ook zijn eigen weg te volgen. Dan, na 4000 jaren lankmoedigheid, kwam het bewijs bij uitnemendheid van Gods liefde: Hij zond zijn eniggeboren Zoon opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het aionische leven verkrijge.

Heel die tijd had God slechts bij uitzondering krachtig ingegrepen, als de verwezenlijking van zijn Voornemen in het gedrang kwam door de voortdurende aanvallen van Satan op de lijn die moest voeren tot de Messias. (3) Doch als regel bleef het kwaad heersen. God ging als het ware de zonde voorbij in die tijd van verdraagzaamheid, niet willende dat iemand verloren ga.

Men kan dus iets begrijpen van het bestaan van het kwaad gedurende die 4000 jaren. God maakte geen gebruik van zijn macht, omdat Hij nog steeds door betoning van zijn liefde het schepsel wil winnen. Het kwaad zelf kon het bewust maken van zijn zwakheid en het waanzinnige van zijn hoogmoedige houding.

Natuurlijk kan men zich de vraag stellen waarom God ten minste de grote rampen, die zovele onschuldigen en gelovigen treffen, toch niet vermeden heeft.

Voor wat aardbevingen, overstromingen, cyclonen en dergelijke natuurverschijnselen betreft, kan er slechts verandering komen als in feite alles aan Christus onderworpen is. De natuur is niet onafhankelijk van de toestand van de mens, doch aan de slavernij der verderfelijkheid onderworpen. Eerst in de toekomende aioon zal dit veranderen.

Andere catastrofen, die voortvloeien uit de werkzaamheid der zondige mensen worden niet door God vermeden. Er is een wet van oorzaak en gevolg. Kiest men de verkeerde weg, na gewaarschuwd geweest te zijn, dan moet men er ook de gevolgen van ondervinden. Zelfs de "humanitaire" werken -- die niet door God geleid worden -- kunnen van kwaad tot erger voeren. Men kan wel lijden trachten te verzachten. maar men mag niet verwachten het mensdom te redden door een verbetering van het uitwendige. De mens zelf moet veranderen. Het zijn niet in de eerste plaats de symptomen ener ziekte, die men moet genezen, doch de ziekte zelf moet overwonnen worden. Zelfs humanitaire maatregelen van wege christenen kunnen ten slotte kwade gevolgen hebben, want men beschikt nu niet over de kennis en de macht die zouden toelaten tot een goed eindresultaat te komen, zoals dat het geval zal zijn in de toekomende aioon. Neem het geval van medische hulp in onbeschaafde landen. Door een betere hygiëne stijgt de bevolking, doch het is meermalen voorgekomen, dat er dan hongersnood kwam, opstand en strijd. In de schepping bestaat een zeker evenwicht. Als men het, met de meest menslievende inzichten, doch met een feilbare kennis en wijsheid, stoort, dan kan er een catastrofe volgen.

En het lijden der onschuldigen? Het is natuurlijk het gevolg van de eenheid en solidariteit van het mensdom. Juist het vreselijke, dat niet alleen de hoogmoedige en schuldige de gevolgen draagt van zijn zonde, doch ook b.v. zijn onschuldig kind erdoor lijdt, zou de mens tot inkeer moeten brengen.

Maar waarom ontkomen dan ten minste de christenen niet aan het lijden? Vooreerst zijn er ook voor hen de gevolgen van eigen zonde en gebrek aan redelijkheid. Vervolgens blijven ook zij nog solidair met het mensdom in het algemeen en zijn onderworpen aan de toestanden der tegenwoordige boze aioon. Hun lichaam bevindt zich nog steeds in zijn vernederde bestaanswijze, onderworpen aan ziekte en dood. Doch bij hen kan het lijden ook een geheel andere betekenis hebben.

  • Het kan zijn tot beproeving of kastijding, Job; Spr, 3:12; Heb. 12:6-11; Op. 3:19;
  • tegen hoogmoed of voor een meer toegewijd leven, Ps. 119:67; 2 Kor. 12:7-9; Rom. 5:3,4; Jak. 1:24;
  • tot getuigenis, Ps. 44:23; Hand. 5:41; 2 Kor. 4:7-11; Fil. 1:12-14;
  • tot verheerlijking van God, Joh. 9:3; 11:4.
  • Daarbij kan de gelovige in zekere zin het lijden zoeken voor het heil van anderen, 2 Kor. 1:6; Ef. 3:3; Fil. 2:17; Kol. 1:24;
  • of omdat hij gemeenschap wil hebben met het lijden van Christus, Rom. 8:17; 2 Kor. 1:5-7; Fil. 1:29; 3:10.

Voor de toegwijde gelovige is alle lijden hier, in verhouding met de toekomende heerlijkheid, slechts een kortstondige, lichte verdrukking, 2 Kor. 4:17, en werkt ten goede, Rom. 8:28.

We hebben dus ten minste een gedeeltelijke oplossing van het vraagstuk, hoe een God die Liefde en Macht is, het kwade kan toelaten. Nu de zonde er eenmaal is, kan het kwade gebruikt worden om de mens er toe te brengen zich tot het goede te wenden.

Maar nu komen we voor een nieuwe moeilijkheid. Want men beweert algemeen, dat met Christus komst alles veranderd is, dat Hem alle macht gegeven werd en Hij reeds als Koning begint te heersen.

En inderdaad scheen dit in de tijd der Evangeliën en der Handelingen door feiten bevestigd te worden. Zelfs de discipelen genezen en wekken doden op, hebben macht over de natuur ende boze geesten. Het evangelie wordt verkondigd tot gehoorzaamheid der volken, in de kracht van tekenen en wonderen, in de kracht van de Geest Gods, Rom. 15:19. De gelovigen hebben bijzondere geestesgaven. Engelen bewijzen dat zij gedienstige geesten zijn.

Maar waarom zien we dan nu niet al die tekenen van het Koninkrijk, waarom zwijgt God wederom, zoals vóór de komst van Christus?

Zeer zeker, ook nu zijn er gevallen waar God krachtig ingrijpt, ook nu zijn er wonderen. Doch het betreft dan meestal een onzichtbare werking in de geest van de mens. In deze zin heerst Christus reeds in de christenen. Verder kan men ook wijzen op Gods algemene, "voorzienigheid", die in alle tijden werkzaam is. Ook nu mogen we aannemen, dat de menselijke overheid door God verordineerd is, Rom. 13:1-7, en dat alle goede gaven van boven komen, Jak. 1:17. Doch men ziet de bijzondere inwerking van God niet, zoals in de geschiedenis van het uitverkoren volk. En het is ook duidelijk. dat er geen publieke krachten, tekenen en wonderen geschieden, zoals gedurende de 30 jaren vóór en na het kruis. Als men de brieven die Paulus in de gevangenis schreef, namelijk Efeze, Filippensen, Kolossensen, 2 Timotheus vergelijkt met zijn vorige brieven, is het verschil treffend: vroeger steeds publieke wonderen en krachten, daarna geen enkel dergelijk geval. Integendeel, we lezen, dat Paulus' medearbeider Epafroditus krank was tot nabij de dood, Fil. 2:27, en dat hij Trofimus krank had achtergelaten, 2 Tim. 4:20. Paulus zelf was een "gezant in een keten", Ef. 6:20, en werd niet verlost uit zijn twee gevangenschappen.

De wonderen hielden op, juist, toen ze het meest nodig waren en men mocht verwachten, dat ze nog talrijker zouden worden. Ten minste indien het waar zou zijn, dat Christus' Koninkrijk was begonnen en de Kerk, als realiteit" het symbolische Israël had vervangen of opgevolgd. Hoe meer dat Koninkrijk alles in beslag zou nemen, des te meer zou men moeten waarnemen, van Christus' macht. Vroeger gaf' de Here getuigenis aan het woord zijner genade door tekenen en wonderen, Hand. 14:3; Rom. 15:19; 'Heb 2 :3, 4; enz. De gemeente had krachten ontvangen, 1 Kor.,12:28. Welnu, einde Handelingen was de Kerk nog verre van opgericht te zijn en waren die krachten méér nodig dan ooit. En sindsdien zouden alle "ambtsdragers" door dergelijke krachten en wonderen moeten bewijzen dat ze door God aangesteld zijn. Beweert men dat het Koninkrijk reeds nu begonnen is, dan moeten er ook de krachten van dit Koninkrijk zijn.

Maar het is een feit dat God zwijgt. Ziekte en dood heersen, rampen en oorlogen nemen in omvang toe, zowel in de landen die het meest over hun "cultuur" pochen als in de andere worden soms massa's mensen gefolterd en vermoord: En toch zwijgt God.

Men zou misschien nog kunnen begrijpen, dat er nu en dan, of zelfs dikwijls allerlei kwaad ongehinderd en ongestraft zou gebeuren, als tenminste ook in andere gevallen God zou tussenbeide komen. Doch het is een feit, dat sinds bijna 2000 jaren: God nooit zijn macht betoont, zoals dat begon te geschieden bij de komst van zijn Zoon.

We staan hier dus voor een zeer ernstig probleem, dat voortkomt uit hetgeen de Kerk leert, en waarvoor ze geen oplossing kan vinden, daar ze zich zelf beschouwt als de verdere uitwerking van hetgeen bij Pinksteren begon te geschieden en tot het Koningschap van Christus over alles moest voeren.

Het is dus duidelijk, dat hier ergens een principiële fout begaan is. Waar die ligt, hebben we herhaaldelijk uiteengezet. Alles komt neer op de vraag: Wat denkt men van Israël? Is de Kerk de realiteit waarvan Israël het beeld was, dan kan er nu geen zwijgende God zijn. Doch is Israël als uitverkoren volk en heilige natie slechts tijdelijk ter zijde gesteld, zullen alle beloften die God hun gegeven heeft nog vervuld worden, zal de Here eerst zijn macht aanvaarden bij zijn tweede komst, is de gehele bedéling waarin we nu leven -- vanaf Hand. 28:28 tot Israëls godsdienstig herstel -- als het ware een onderbreking in de "normale" verwezenlijking van Gods Voornemen omdat Israël daarin de hoofdrol moet spelen, dan begrijpt men dat God nog steeds zwijgt.

Maar is er dan geen verandering gekomen, door hetgeen Christus volbracht heeft aan het kruis? Zeer zeker. Voor de volken, als zodanig, is de weg der behoudenis tijdelijk gesloten en de roeping van Israël en van de 12 apostelen der besnijdenis uitgesteld. Doch Paulus, de apostel der volken heeft nieuwe openbaringen ontvangen, die een nieuwe weg hebben geopend voor alle mensen, persoonlijk beschouwd.

De Schrift spreekt menigmaal over verborgenheden (mustèrion). Het zijn geen "mysteries", doch dingen die geheim blijven zolang ze niet geopenbaard zijn.

In Rom. 16:25 spreekt Paulus over zijn evangelie, gevolg van de openbaring ener verborgenheid, die in aionische tijden verzwegen was geweest, maar die toen -- d.i. vóór Hand. 28 -- door hem bekend gemaakt werd aan de mensen.

Nu is het kenschetsende van Paulus' evangelie, vóór Israëls verwerping, de rechtvaardiging door het geloof en de verzoening met God. Het O.T. en de 12 apostelen handelen ook wel over rechtvaardigheid, doch dan betreft het de wandel der gelovigen, het houden der inzettingen. Als de mens doet wat hij kan, naar het vermogen, dat God hem daartoe gegeven heeft, dan is hij een "rechtvaardige". Het is ene betrekkelijke rechtvaardigheid. Doch Paulus spreekt over het sterven t.o.v. de zonde. Rom. 6, het gemeenschap hebben met de verheerlijkte Christus, de rechtvaardiging voor God door die gemeenschap. Hier betreft het de positie, waarin de gelovige door God geplaatst wordt. En het is ook in verband met deze absolute rechtvaardiging, dat Paulus handelt over de verzoening (katallagè). Door de dood van de Zoon des mensen zijn allen met God verzoend, Rom. 5:10. God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, 2 Kor. 5:18-20. Dit is een door God volbrachte zaak. Doch nu moet de mens zich met God laten verzoenen, 2 Kor. 5:20, door Gods genadige werking in hem niet te weerstaan. Ook hier niet dringt God iets op.

Beide, die verzoening van Gods zijde en die absolute rechtvaardigheid voor God, waren dingen, die nooit geopenbaard werden vóór Paulus, al kan men er -- teruggaande -- vage heenwijzingen naar vinden. In de vertalingen vindt men wel de woorden "verzoening" en "verzoenen", doch het Hebreeuwse "kopher" heeft de betekenis van "bedekking" en het Griekse "hilasmos", dat er mee overeenstemt, duidt iets aan, wat een goede gezindheid verwekt. De Here toonde zijn verdraagzaamheid in vroegere tijden, met het oog op het offer van zijn Zoon, waarvan de bloedige offers een schaduw waren. De zonden bleven, als het ware, tijdelijk voor zijn aangezicht "bedekt" en Hij kon ze voorbijgaan, niettegenstaande zijn gerechtigheid, Rom. 3:25, 26. Er was een tijdelijke vergeving van zonden en een opschorsing van het oordeel. (4)

Doch Paulus is de enige, die over de ware verzoening (katallagè) spreekt. Hij maakte bekend, dat God, in Christus, alles gedaan heeft voor het ophouden der vijandschap, die een rechtvaardige God moet betonen t.o.v. de zonde in de mens. Als deze nu sterft t.o.v. de zonde en dan in Christus gerechtvaardigd is, dan heeft die mens zich laten verzoenen, heeft de verzoening persoonlijk ontvangen.

Het is de Here, die eens over alles zal oordelen, Joh. 5:22. Doch voorlopig is er uitstel en mogelijkheid van verzoening en vrijspraak. De Enige die kan veroordelen, zit nu als Behouder in Gods rechterhand.

En dit alles is niet voorbehouden aan een uitverkoren volk, of moet ons niet geworden door middel van een volk. Het betreft nu alle mensen, Rom. 5; hier wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen Jood en Griek, Gal. 3:28.

Paulus begon dit zijn evangelie te verkondigen, toen de vertegenwoordigers van het volk Israël ook in de diaspora begonnen te tonen, dat ze zich niet wilden bekeren. Zo was dan de behoudenis tot de volken gekomen, buiten Israël om, met het doel hen tot jaloersheid te verwekken, Rom. 11:11. Paulus maakte dus een nieuwe weg bekend, die de individuele mensen van wedergeboorte en geloof in Christus, kon leiden tot verzoening en rechtvaardiging.

De normale tijd der rechtvaardigheid voor God, der afwezigheid van zonde, is die, van de aioon welke volgt op die van het Koninkrijk op aarde, als Israël Zijn opdracht zal uitgevoerd hebben en van alle natiën discipelen van Christus zal gewaakt hebben, Mt. 28: 19. Dat de positie van rechtvaardige voor God -- buiten Israël om -- reeds nu kan bereikt worden was werkelijk "een verborgenheid die in aionische tijden verzwegen is geweest", Rom. 16:25.

Door Israëls ongeloof kon het Koninkrijk op aarde nog niet beginnen en aanvaardde Christus nog niet zijn macht over alles. En God betoonde daarbij nog in grotere mate zijn liefde en genade: door Christus' offer was er niet slechts "bedekking" van zonde, doch verzoening en rechtvaardiging.

De tegenwoordige bedeling, waarin God zwijgt en het kwaad heerst, geeft dus aan de ware christen de gelegenheid -- door het aanvaarden der verzoening -- God in nog grotere mate te verheerlijken.

Doch er is nog meer. Toen de vertegenwoordigers van Israël in alle grote centra, en ten slotte ook in Rome, officieel blijk hadden gegeven, dat ze niet wilden zien, horen en met het hart verstaan, Hand, 28: 26, 27, en Israël daarom tijdelijk als Gods volk verworpen werd, maakte Paulus een nieuwe verborgenheid bekend. Ditmaal was het de grote verborgenheid," waarover hij alleen spreekt in zijn gevangenschapsbrieven: de volken kunnen zijn medebezitters, medelichaam en mededeelgenoten der belofte in Christus-Jezus, Ef. 3. Nu kan de mens medegezet worden in de overhemelse in Christus-Jezus, Ef. 2:6. Er is volkomen vrede en verzoening (apokatallasso), Ef. 2:16. De mens kan nu door wedergeboorte en rechtvaardiging het einde van de weg der behoudenis bereiken, namelijk komen tot de volheid in Christus, Ef. 4:13, tot de volmaaktheid in Hem, Kol. 2:10.

In het kort, onze bedeling is bij uitnemendheid die der genade Gods, Ef. 3:2. Al wat Hij gedaan heeft voor de mens, en geheel in het bijzonder hetgeen het onderwerp der grote verborgenheid is, deed Hij "opdat Hij zou betonen in de toekomende aionen, de uitnemende rijkdom zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus", Ef. 2:7.

In onze bedeling zijner geen krachten, tekenen en wonderen, die de nabijheid van het koninkrijk bewijzen. De geestelijke zegeningen in Christus zijn onzichtbaar. Nu is het de tijd van het zuiver geloof. En wel, geloof in Christus. Dus in alles wat ons geopenbaard wordt door middel van het geschreven 'Woord Gods. Paulus heeft dit Woord voleindigd, Kol. 1:25. De prediking werd door hem ten volle vervuld, 2 Tim. 4:17. En wel door het bekend maken van de grote verborgenheid, na de verwerping van Israël.

God heeft alles gedaan om de mens tot volmaakte gemeenschap met Hem te leiden, God heeft zijn volle Woord gesproken. Nu zwijgt Hij. Nu kunnen we Hem boven alles verheerlijken door te geloven al hetgeen Hij gesproken heeft door de mond van zijn profeten, van Oud en Nieuw Testament, en in het bijzonder van Paulus.

Als men dus vraagt waarom God zwijgt, dan kan men vooreerst met Petrus antwoorden: "De Here vertraagt de belofte niet -- gelijk enigen dat traagheid achten -- maar is lankmoedig over ons, niet willende, dat enig en verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen", 2 Petr. 3:9. En Paulus had er bij kunnen voegen: en om door mijn openbaringen ieder mens de gelegenheid te geven volmaakt gesteld te worden in Christus. (Zie Kol. 1:28).

Doch er komt een tijd, waar God niet langer zal zwijgen, Ps. 50:3, dan zal de Here de macht, die Hem gegeven is, aanvaarden en komen tot gericht. (1)

Voetnoten

[1] Men kan niet anders dan het absoluut goede bepalen als datgene, wat overeenstemt met Gods wil, en, hef kwade als hetgeen er niet met overeenstemt. God kan dus nièt hèt kwaad, (d.i. wat ,Hij niet wil) willen.

[2]Tegen de gedachte, dat God alleen het goede schept, kan men verwijzen naar Jes. 45:7 en andere Schriftplaatsen zoals Job 2:10; Jes. 31:2; Jer. 18:11; Kla. 3:38; Amos 3:6. De Hebreeuwse tekst gebruikt hier 'overal het woord "ra-a", dàt nooit "zonde" betekent, namelijk wat niet overeenstemt met Gods wil doen wel allerlei kwade gevolgen der zonde aanduidt. In Jes. 45:7 wijst het op wanorde tegenover vrede of orde, op onheil tegenover heil. Zoals duisternis het ontbreken van licht is, is wanorde een gebrek aan orde, geen geschapen iets.
In Jes. 45:7 staat het werkwoord scheppen niet in dezelfde vorm als b:v. in vers 8, en heeft meer de' betekenis van "verwekken". Door de algemene wet van oorzaak en' gevolg, kan de zonde slechts kwade gevolgen hebben, en het is alleen in die zin dat God het kwade doet komen, in een wereld, die reeds uit eigen beweging onder de zonde ligt.

[3] Zie ons opstel over De Anti-Christelijke werkingen.

[4] Voor het verschil tussen "bedekking" en "verzoening" zie het Aanhangsel: Bedekking en Verzoening.


Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden