Hoofdstuk 27 | Inhoudsopgave | Besluit


De Weg der Behoudenis

XXVIII. Het werk van de Here Jezus Christus



Het is onze bedoeling niet dit onderwerp hier uitvoerig te behandelen. Wij moeten er echter iets van zeggen in verband met de weg der behoudenis, omdat alleen door Hem die weg geopend is en kan doorlopen worden.

In alle dingen is Hij de MIDDELAAR. Het gebruik van het voorzetsel "dia" (door middel van) doet dit zo goed uitkomen, (Zie "Wat de concordantie leert").

Wij noemen enkele dingen op, die door middel van Hem geschieden: de schepping, het opnieuw toebereiden der, aionen, het oordeel, genade en waarheid, heilige geest ("de kracht"), behoudenis, verzoening, apostelschap, zoonschap, vergeving van zonden, opstanding, krachten-wonderen-tekenen, werken in ons, vrucht der gerechtigheid, leven, overwinning, geloof, komen tot de Vader, vertrouwen, dank, offer, verheerlijking, vrede, roem.

Enkele dingen gaan we wat meer in het bijzonder na.


Verlossing.

"Maar wanneer de volheid des tijde gekomen is,
heeft God Zijn Zoon uitgezonden,
geworden uit een vrouw,
geworden onder de Wet,
opdat Hij degenen, die onder de Wet waren, verlossen zou,
opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden".
Zo sprak Paulus in Gal. 4:4, 5 en zei veel in weinig woorden. Vooreerst vinden we hier een tijdsbepaling. De volheid des tijds is het ogenblik door God bepaald, als alles door Hem bereid is. Hij zendt dan Zijn Zoon, hetgeen ons bevestigt dat Christus toen reeds bestond. Het woord "uitgezonden" is merkwaardig, want het bestaat uit: "ex" (uit), "apo" (weg van) en "stellein" (zenden). Het "uit" kan wijzen op het "Ik ben van God uitgegaan" van Joh. 8:42. Het "weg van" kan in verband staan met het "Ik ben uit (weg van) den hemel nedergedaald" van Joh. 6:38.

Bij de vier laatste regels ziet men het verband tussen de eerste en de vierde en tussen de tweede en de derde. De Zoon werd uit een vrouw, kreeg de gedaante van een mens, zo alleen kon Hij Joden en Heidenen tot het zoonschap brengen. Hij werd "onder de Wet", opdat Hij de Israëlieten, die "onder" de Wet waren, verlossen zou. Zie ook Gal. 3:13, dat alleen gelovige Israëlieten betreft die tegenover de volken van vs. 14 geplaatst zijn.

Christus' werk als Verlosser omvat echter veel meer dan in Gal. 4:5 wordt aangegeven. Het Grieks gebruikt niet minder dan een tiental woorden om het te omschrijven:


  1. Ruomai (redden). Christus is de Redder van Israël (Rom. 11:26; Jes. 59:20). Hij redt uit een "zo groote dood" (2 Kor. 1:10), uit de macht der duisternis (Kola 1:13), uit de toekomende toorn (1 Thes 1:10), uit de verzoeking (2 Petr. 2:9).
  2. Exaireoo (uittrekken). De Heere trok Israël uit Egypte (Hand. 7:34), Petrus uit de hand van Herodes (Hand. 12:11), velen uit de tegenwoordige booze aioon (Gal, 1:4).
  3. Apallassoo (losmaken). Christus maakte hen los, die der slavernij onderworpen waren (Heb. 2:15).
  4. Lutroo - lutrootès, lutron, lutroosis (lossen). Hij lost weg van wetteloosheid (Tit. 2:14), uit ijdele wandel (1 Petr. 1:18). Zijn ziel was een losprijs voor velen (Mat. 20:28). Door Zijn bloed heeft Hij een aionische lossing teweeggebracht (Heb. 9:12).
  5. Apolutroosis (verlossing-volle lossing). Wij worden om niet gerechtvaardigd, door de verlossing, die in Christus Jezus is (Rom. 3:24). Door Zijn dood verlost Hij van de overtredingen die onder het eerste verbond waren (Heb. 9:15). Ons lichaam moet verlost worden (Rom. 8:23). De leden der Gemeente der verborgenheid "hebben" de verlossing (Ef. 1:7; Kol. 1:14), maar in Hem. In de dag der verlossing (Ef. 4:30) nemen zij de verkregen verlossing in bezit (Ef. 1:14).
  6. Agorazoo (kopen). Wij zijn met een prijs gekocht, 1 Kor. 6:20; 7:13.
  7. Exagorazoo (uitkopen). Christus koopt uit, uit de vloek der wet (Gal. 3:13; 4:5) opdat zij het zoonschap zouden verkrijgen. Dit is een vóórkoop.
  8. Eleutheroo (in vrijheid stellen). De Zoon stelt in vrijheid, Joh. 8:36. Men wordt vrijgesteld van de zonde, Rom. 6:18, 22; 8:2; Gal. 5:1. Het schepsel zelf wordt vrijgesteld, Rom. 8:21.
  9. Exagoo (uitleiden). De goede Herder leidt Zijn schapen uit. Joh. 10:3.
  10. Soozoo-sootèria-sootèr-sootèrion (behouden). Dit behandelden wij in een vroeger, hoofdstuk.


Vijf dezer woorden worden gebruikt in verband met het uitleiden van Israël uit Egypte.


Voor allen gestorven.

Het lijden en sterven van Christus zijn gebeurtenissen van zulke diepe inhoud, dat de mens steeds gevaar loopt ze te eenzijdig voor te stellen. Men heeft gewezen op de volgende betekenissen van Christus' dood:
  1. Het was een voorbeeld voor alle mensen.
  2. Het was een rantsoen.
  3. Het was een plaatsvervanging.
  4. Het was een voldoening.
Reeds bij de eerste blik moet men erkennen, dat er in elk dezer gedachten een zekere waarheid ligt. Het verleden heeft echter bewezen, dat men gewoonlijk een dezer begrippen een zijdig op de voorgrond schuift ten koste van de andere. Zo zijn er dan in het Christendom allerlei wanbegrippen uit voortgevloeid. Laat ons elk dezer vier punten nagaan.


1. Het was een voorbeeld voor alle mensen.
Hij Die zich voor ons vernederde toen we vijanden waren, was zeker een uitnemend voorbeeld en wordt als zodanig dan ook door Paulus in Fil. 2:5-8 voorgehouden. Maar dit is slechts voor de gelovigen en dan nog maar voor hen die reeds een heel eind op de weg der behoudenis gevorderd zijn. Zullen ze, uit erkentelijkheid, nu ook eens voor goed hun egoisme afleggen?

Als men echter Christus' werk ALLEEN als voorbeeld gaat aanzien, en Hem ook zo de ongelovigen voorhoudt, dan verloochent men Hem als Zoon van God. Men maakt er dan slechts een goed en groot mens van. Zo heeft Christus' dood dan ook alleen een subjectieve waarde. In zich zelf heeft ze dan geen kracht.


2. Het was een rantsoen.
Onder de titel "Verlossing" hebben we reeds: gezien, dat er menigmaal van "kopen" en "uitkopen" sprake is. Zo wijst ook "lossen" en "losprijs" op iets dergelijks.

De oorsprong dezer gedachte vinden we bij het volk Israël, dat Gods eigendom was (Deut. 7:6 enz.). Hij verliet het echter, naarmate zij Hem verlieten. Doch het was tijdelijk en steeds bleef Hij bereid het te lossen weg van de wetteloosheid en ijdele wandel. Christus was de "Goël" van Gods Volk. Dit wil nog niet zeggen, dat enig vijand van Israël recht had op een vergoeding, op een losprijs. Jes. 52:3 verklaart dat zeer uitdrukkelijk:
"Want zo zegt de Heere: Gijlieden zijt om niet verkocht, gij zult ook zonder geld verlost worden".
Christus' bloed is de onschatbare prijs en er, is geen schepsel dat zal durven beweren recht te hebben die prijs in ontvangst te nemen. Het is verder voldoende er even over na te denken om te zien, dat het hier geen gewone prijs is, zoals in een handelszaak, maar dat de waarde van de prijs ligt in hetgeen Christus deed in Zijn vernedering, lijden en sterven. Het is wel iets waardoor alle gelovigen iets winnen, maar niet zoals geld, iets dat op zichzelf, buiten Christus nog een waarde heeft. De zonde is een "missen" en Christus moest het gebrek voor ons aanvullen. Nergens wordt ook gezegd, dat Christus een rantsoen betaalt voor ongelovigen.

Zij, die de gedachte van losprijs op de voorgrond plaatsen, hebben er dikwijls uit besloten, dat Satan die prijs in ontvangst nam! Is Christus' ziel dan in het bezit van Satan?


3. Het was een plaatsvervanging.
Veel algemener, vooral bij de meeste rechtzinnige gelovigen, is de gedachte van plaatsvervanging. Men meent dit reeds bij de offeranden der Wet te vinden. Het leggen der handen op het slachtoffer zou dan willen zeggen, dat de schuld overgaat op het dier en dit in de plaats van de schuldige gestraft wordt. Handenoplegging duidt echter veel meer een verband, een gemeenschap aan. Er is wel een overgaan der schuld, doch men moet beide de schuldige en het offer aanzien als nu met elkaar in gemeenschap staande. Het is dan geen plaatsvervanging, maar gemeenschap of vereenzelviging.

Bij het Pascha moest het bloed gesprengd worden, en zo werd dan ook de gedachte van toepassing en gemeenschap, niet van plaatsvervanging uitgedrukt. Bij het reinigen van de melaatsen vindt men ook het besprengen.

Daarbij moet men niet uit het oog verliezen, dat de offeranden der Wet alleen een verlost volk betroffen. Zij hadden niets te stellen met de andere volken. Wil men dus uit die offers de gedachte van plaatsvervanging afleiden, dan betreft het toch nog slechts hen die reeds verlost zijn, niet de ongelovigen. Het paaslam kon een meer algemeene betekenis hebben, maar het hielp toch ook slechts als het toegepast werd. De Egyptenaren werden er helemaal niet door gered.

We willen echter vooral letten op wat de Griekse Schriften ons van plaatsvervanging zeggen. Het is voor de meesten een verrassing als men hun aandacht vestigt op het feit, dat de Schrift nergens zegt, dat de Heere Jezus Christus in onze plaats gestorven is, noch zelfs geleden heeft, (Zie ook de uitgave: "Wat de concordantie leert"). Ziehier alle teksten, dia over het sterven spreken: Joh. 11:51; Rom. 5:6, 8; 14:15; 1 Kor. 15:3; 2 Kor. 5:15; 1 Thes. 5:10, Zonder uitzondering is het voorzetsel "huper" gebruikt, dat in Gods Woord nooit wil zeggen "in de plaats van", maar wel "ten behoeve van, ten bate van".

Men schrikke niet terug voor wat de Heilige Geest ons hier negen maal zegt. Als wij er anders over denken, moeten wij onze gedachten prijs geven. Deed de Heere Jezus misschien iets anders in onze plaats? Laat ons alle teksten nagaan, waar wij kunnen vermoeden daar iets over te vinden. Wij rangschikken ze volgens het gebruikte voorzetsel:
Huper (ten bate van). Mark. 14:24; Luk. 22:19, 20; Joh. 6:51; 10:11; Rom. 8:32; 1 Kor. 5:7; 11:24; 2 Kor. 5:15, 21; Gal. 1:4; 2:20; 3:13; Ef. 5:2, 25; 1 Tim. 2:6; Tit. 2:14; Heb. 2:9; 10:12; 1 Petr. 2:21; 3:18; 4:1; 1 Joh. 3:16.
Peri (aangaande). Mat. 26:28; Rom. 8:3; 1 Petr. 3:18; 1 Joh. 2:2; 4:10.
Dia (om reden van). Rom. 4:25.
Anti (tegenover, in de plaats van). Mat. 29:28; Mark. 10:45.
Alleen "anti" kan "in de plaats van" beduiden. Men ziet, dat het slechts voorkomt in de overeenstemmende plaatsen Mat. 20:28 en Mark. 10:45:
"Zijn ziel te geven een losprijs voor (tegenover of in de plaats van) velen."
Men vergelijke dit met 1 Tim. 2:6:
"Die Zichzelve gegeven heeft een rantsoen (antilutron) voor (huper = ten bate van) allen".
Men ziet dat deze losprijs ook nog "voor" d.i. "ten bate van" ons is, en niet in onze plaats. Een losprijs kan ons toch letterlijk niet vervangen? Wat er wel is, is het begrip, dat de Heere iets voor ons deed, wat wij niet konden doen. We zien echter ook duidelijk, dat als "anti" gebruikt wordt, het "velen", niet allen, betreft. Dat zijn dan de gelovigen. Terwijl er "huper" staat, als het over "allen" gaat. Voor de gelovigen alleen is het een rantsoen, voor de anderen kan het er een zijn als ze tot het geloof komen. Ook zegt niets, dat die prijs juist zou overeenkomen met de waarde van hen, waarvoor hij gegeven werd. Gewoonlijk bedoelt men met het plaatsvervanger veel meer dan in deze verzen gezegd wordt en zo komt men tot onschriftuurlijke konklusies en andere moeilijkheden.

Misschien ziet men het belang van deze zaak nog niet in. Daarom willen wij enkele dingen laten zien die uit het gebruik van ongezonde woorden kunnen voortvloeien. Men komt dan al vooreerst tot moeilijkheden als deze:


  1. Al sterft iemand "in de plaats" van een ander, daarom is deze laatste nog niet gerechtvaardigd. Men denkt de uitdrukkingen van de Heilige Geest te verbeteren en komt zo zeer zwak te staan tegenover de kritiek. Een straf is iets persoonlijks, dat als zoodanig, zonder dat het zijn karakter van straf verliest, niet op een andere persoon kan overgedragen worden.

  2. Kan Christus in de plaats der zonden sterven? (1 Kor. 15:3)

  3. Als Christus "in onze plaats" stierf, dan moeten wij ook aannemen, dat Hij "in onze plaats" opgewekt werd (2 Kor. 5:15). Dan worden wij dus niet opgewekt!

  4. Door onze geloofsgemeenschap met Hem hadden we deel aan Zijn geestelijk lijden en sterven. Echter niet aan Zijn lichamelijk lijden en sterven en daarom zijn we er nog aan onderworpen. Als Christus "in onze plaats" zou gestorven zijn en geleden hebben, zouden wij niet meer moeten lijden en sterven, want Zijn lijden en dood omvat ook het lichamelijke.

  5. Als Christus "in onze plaats" iets doet, dan stellen wij Hem op gelijke rang met ons zelf. Een meerdere doet wel iets ten bate van ons, niet in de plaats van ons.
    Al daalde de Heere ook neder tot het aardse, toch was Hij onze gelijke niet, maar "Koning der Joden".


Men ziet nu ook, hoe die onschriftuurlijke fundamenten aanleiding moesten geven tot verkeerde konklusies. Zij die de nadruk op de uitverkiezing leggen en alle niet-uitverkorenen voor goed verloren achten, moeten dan wel besluiten, dat Christus alleen "in hun plaats" stierf. Dat is dan zo iets als een handelszaak: zoveel gegeven om zoveel te ontvangen. Men ziet ook, dat in dit geval geen mens weet of Christus wel in zijn plaats gestorven is. Niemand mag dus beginnen te geloven dat het zo is. Zo plaatst men een onoverkomelijke hinderpaal op de weg der behoudenis.

Zij die de nadruk op de vrijheid leggen, moeten wel besluiten dat, als Christus "in de plaats van" alle mensen stierf, geen mens meer om zijn zonden verloren gaat. De Heere Jezus zou dan ook de zonden der ongelovigen op het kruis gedragen hebben, terwijl de Schrift zegt, dat ze geoordeeld zullen worden naar hun werken (Rom. 2:6-9; Op. 20:13). En hoe kan Petrus b.v. zeggen dat alleen zij die geloven, vergeving van zonden zullen ontvangen? (Hand. 10:34-43). Men moet zich niet beroepen op 2 Kor. 5:21 en 1 Petr. 2:24, want deze teksten betreffen alleen gelovigen. De vertaling in de Staten Bijbel van de eerste tekst geeft dit misschien niet duidelijk weer, maar het Grieks heeft het woord "want" niet. Vers 20 behoort bij het vorige, doch vers 21 moet aan het volgende hoofdstuk verbonden worden. Dit vers handelt over hen, die de verzoening reeds ontvangen hadden; deze alleen worden rechtvaardigheid Gods in Christus. In 6:1 wordt dan de wens uitgedrukt, dat ze die genade niet tevergeefs mogen ontvangen hebben.

Beweren dat Christus in de plaats van alle mensen stierf, is een wanhopige oplossing, die men hoopt aannemelijk te maken door te zeggen dat er maar één zonde toegerekend wordt: niet geloven in Christus. Voor die zonde is Christus dan niet gestorven? Wij willen er hier niet verder over spreken, maar alleen opmerken, dat zij die zo spreken geen steun moeten zoeken in Joh. 16:9. Niets zegt hier dat het niet-in-Hem-geloven hun enige zonde is. Dit vers zegt eenvoudig, dat de Heilige Geest eens het bewijs zal geven, dat de gehele wereld in de zonde ligt, door er op te wijzen, dat zij niet in Christus gelooft. Want als ze wel geloofde, dan was ze door de wedergeboorte gegaan en zou dus niet meer in de zonde liggen. Het betreft hier geen persoonlijke overtuiging. Het woord door "overtuigen" vertaald, komt voor in Mat. 18:15; Luk. 3:19; Joh. 3:20; 8:9, 46; 16:8; 1 Kor. 14:24; Ef. 5:11, 13; 1 Tim 5:20; 2 Tim. 4:2; Tit. 1:9, 13; 2:15; Heb. 12:5; Jak. 2:9; Op. 3:19. Het betekent het bewijs van schuld geven. Zij waarover het gaat, zijn daarom zelf niet "overtuigd", (zie "Wat de concordantie leert").


4. Het was een voldoening.
Anderen leggen meer nadruk op de gedachte van "voldoening". De zonde wordt dan vooral als een belediging van God aangezien. Zonde is wetteloosheid (1 Joh. 3:4). Het schepsel beweert eigenlijk van God onafhankelijk te zijn, erkent Hem niet als Schepper, als Almachtige enz. Al Gods volmaaktheden worden eigenlijk geloochend. Nu moet eerst aan God voldoening gegeven worden, Zijn eer moet gewroken vóór de zondaar kan worden gered. Geen schepsel kan echter iets in die zin doen en daarom moest Gods Zoon Zelf komen, want Hij alleen kon volkomen voldoening schenken.

Ook met deze zienswijze moet ernstig rekening gehouden worden. Het gaat hier echter alleen over God en niet over de zondaar. Al is nu Gods eer hersteld, daarom is de zondaar nog niet geholpen. Al deed Christus dit werk nu ook als mens, daarom deelden de andere mensen nog niet noodzakelijk in die voldoening. Hier ziet men ook weer, dat er eerst een gemeenschap moet tot stand komen tussen Christus en de anderen en deze ontstaat door het geloof.

Men ziet dus, dat de vier vermelde opvattingen elk een deel der waarheid uitdrukken, doch niet te veel afzonderlijk, met uitsluiting van de andere inzichten, mogen naar voren gebracht worden. Daarbij drukken ze nog niet alles uit. De vraag blijft nog steeds hoe Christus' werk ook iets voor de zondaar kan betekenen en hoe God, Die de schuldige geenszins voor onschuldig houdt (Ex. 34:6, 7) op rechtvaardige wijze een mens kan redden en rechtvaardigen.

Hier nu is de gedachte van gemeenschap en vereenzelving met Christus van het grootste belang en toch het meest verwaarloosd. Men ziet hier ook de hoofdreden waarom de Heilige Geest nooit zegt, dat Hij in onze plaats stierf, want deze uitdrukking geeft veleer een scheiding aan dan een nauwe gemeenschap.

Het is vooral Paulus die van die gemeenschap spreekt. In Rom. 6 lezen we van het "met Hem een plant geworden zijn", dat "onze oude mens met Hem gekruisigd is", dat "wij nu met Christus gestorven zijn". We hebben hierover reeds een en ander gezegd in vorige hoofdstukken en gezien hoe die gemeenschap van de positie afhangt. Bij de leden der Gemeente der Verborgenheid kon er zelfs gezegd worden, dat ze mede levend gemaakt, mede opgewekt en mede gezet worden in de overhemelsche (Ef. 2 en Kol. 2). De gelovigen der hemelse sfeer zijn "in Christus", die der overhemelse zijn lid van het lichaam waarvan Hij het Hoofd is, van de mystieke Christus.

Door de gemeenschap strekt zich onze zonde over Hem uit, maar ook Zijn gerechtigheid over ons. In de gemeenschap met Adam, de "oude mens", derven we der heerlijkheid Gods en moeten we sterven; in de gemeenschap met Christus zullen we levend gemaakt worden en komen we tot de "nieuwe mens".

Voor ons is dan de toestand aldus: Christus, stierf voor (ten bate van) alle mensen, want allen kunnen met Hem in gemeenschap komen door bekering en geloof. Alleen zij die zo ver komen, delen in Zijn gerechtigheid en komen niet in het oordeel. Zij die niet geloven en dus niet met Hem in gemeenschap kwamen, hebben wel degelijk te "betalen" voor hun bewuste zonden, terwijl hun onbewuste zonden alleen reeds voldoende zijn om hen van de heerlijkheid af te houden. Zo hebben wij niet de minste moeilijkheid, kunnen alles begrijpen, laten alle Schrift tot zijn recht komen en verheerlijken wij Hem. Laat ons Zijn woorden boven alles op prijs stellen en onze gedachten alleen daarop laten steunen.


Verzoening.

Wij kunnen drie soorten "verzoening" onderscheiden:


1. Hilasmos (Hilaskomai, Hilasterion).
Zoals in 1 Joh. 2:2; 4:10 (Luk. 18:13; Rom. 3:25; Heb. 2:17; 9:5). Het stemt overeen met de "verzoening" der Hebreeuwse Schriften. Het is, een "beschermend dekken" dat mogelijk is met het oog op een toekomstige vergoeding of rantsoen. In Rom. 3:25 heeft "door geloof in Zijn bloed" betrekking op de rechtvaardiging van vs. 24, niet op deze "verzoening". "Vergeving der zonden" is: "voorbijgaan der zonden", (paresis, niet afesis). Daarom is dan ook terecht het woord "verdraagzaamheid" gebruikt (anochè), dat eert tijdelijke houding van God aanduidt om de zondaar de gelegenheid te geven zich te bekeren. Gods "lankmoedigheid" (makrothu-mia) rijkt verder (Rom. 2:4; 9:22; 1 Petr. 3:20).

De zondoffers der wet waardoor "verzoening" kwam, wezen op Christus. Het "dekken" der zonden, geschiedde niet door hen, maar was mogelijk met het oog op het ware offer van Christus. De zonde wegnemen konden ze nog veel minder. Het "bedekken" der zonden, ging gepaard met een "vergeving" der wetteloosheden. (Zie Rom. 4:7 - Ps. 32:1). Wij hebben gezien, dat "vergeving" ook maar iets voorlopigs is en door een verkeerde wandel kon opgeheven worden. Zo is ook de "bedekking" voorlopig. Met het oog op de ware verzoening konden de zonden "niet toegerekend" worden (Rom. 4:8; 5:13) en "voorbijgegaan" worden (Rom. 3:25).


2. Katallagè (Katallassoo).
Het staat in verband met "vijandschap" en geschiedde door de dood van Christus (Rom. 5:10). Waar er vroeger maar een voorlopige "bedekking" was, is er hier een werkelijke verzoening. Deze verzoening, is de basis voor het "niet toerekenen" der misdaden. Men lette er op, dat 2 Kor. 5:19 het tijdelijke "" (niet) gebruikt. Er komt een tijd, waar voor de in-Christus-ongelovigen de misdaden wel toegerekend worden.

Het schepsel heeft alles volkomen verbeurd tegenover God. Al het ongelijk is aan één zijde. Toch is daarbij het schepsel onredelijk genoeg om van zijn kant God vijandig gezind te zijn. Hierdoor sluit God de gemeenschap af. Bij de verzoening nu is het God Die Zich verzoent met het schepsel. Niet het schepsel met God. Het kan alleen zijn fout inzien en Gods genadige verzoening aannemen, zich laten verzoenen.

De vijandschap tegen God blijkt uit het bedenken des vleses, terwijl het bedenken des geestes leven en vrede geeft (Rom. 8:6, 7). Hier staat de ziellijke mens, zoals hij geboren is uit het vlees, tegenover de geestelijke mens, d.i. na de wedergeboorte en het sterven met Christus.

De vriendschap der wereld. is ook een vijandschap Gods (Jak. 4:4). De ware verzoening, die vroeger slechts afgeschaduwd werd, is nu een voltrokken feit. Dat geschiedde door Christus aan het kruis, onafhankelijk van wat de mens er over denkt. Gods troon is nu een genadetroon en de mens kan die genade aannemen (2 Kor. 5:18-20). Het is de genadegift van Rom. 5:15, 16. De genade heerst door middel van de gerechtigheid (Rom. 5:21).

Eerst werd de verzoening alleen aan Israël aangeboden, maar door het ongeloof van Gods volk en hun verwerping werd zij, als het ware vóór de tijd, ook aan de wereld aangeboden (Rome. 5:11 "gekregen" = lambanoo; Rom. 11:15).

Verzoening was door de dood van de Zoon en voor allen d.i. ten bate van allen. Allen nemen de verzoening echter niet aan. Voor men zich kan laten verzoenen en zo tot de vrede kan komen, moet men iets van deze dingen kunnen zien, moet men in de Verzoener geloven. Alleen de geestelijke mens kan die dingen begrijpen. Rom 5:1 zegt dan ook: "Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God". Ook Rom. 14:17 plaatst de vrede ná de rechtvaardigheid. De verzoening is dus niet de eerste blijde boodschap voor ongelovigen.

Deze verzoening maakt deel van de verborgenheid, die door Paulus gedurende de periode der Handelingen bekend gemaakt is (Rom. 16:25, 26), niet van de gróte verborgenheid waarvan hij eerst later sprak.


3. Apokatallassoo.
Alleen gebruikt voor de Gemeente der verborgenheid en het einddoel van Gods voornemen (Ef. 2:16; Kol. 1:20-23). Het is de volle verzoening, het komen tot de "nieuwe mens", weg van de "oude mens".

De gewone verzoening (katallassoo) geeft toegang tot de genade, die overeenstemt met de hemelse groep (Rom. 5:2). De volle verzoening (apokatallassoo) eerst geeft toegang tot de Vader (Ef. 2:18) omdat men een huisgenoot Gods is (vs. 19). Zie ook Kol. 1:22 Zij staat in betrekking tot het ééne Lichaam (Ef. 2:16) en reikt dus veel verder dan de gewone verzoening.

Het betreft, zoals "katallassoo", iets dat God doet door middel van Christus, niet iets dat van de mens uitgaat. Men leze slechts de vermelde teksten. Het is ook geen wederkerige verzoening, want de mens heeft geen recht op vijandschap tegenover Goden er kan dus ook geen sprake zijn, dat hij zich met God verzoent, Hij kan alleen aannemen wat God aanbiedt. Als er sprake is van wederkerige verzoening, die alleen tussen schepselen mogelijk is, gebruikt de Schrift "diallassoo" Mat. 5:24. Het is Gods welbehagen alle dingen tot Zichzelf volledig te verzoenen (Kol, 1:19, 20), maar evenals de gewone verzoening moet aangenomen worden en men zich zó laat verzoenen, zo moet ook de volledige verzoening aangenomen worden. Christus' dood is de basis der volledige verzoening (Kol. 1:22).

Wat aan het kruis gebeurde was "voor" allen. Ook het katallassoo en apokatallassoo, (2 Kor. 5:19, 20; Kol. 2:10). Die genade komt echter slechts tot hen, die ver genoeg staan op de weg der behoudenis: de gewone verzoening na de wedergeboorte, de volle verzoening na het zoonschap. Dan eerst kunnen ze die boodschap begrijpen en hebben de mogelijkheid ze aan te nemen. Beide verzoeningen werden voltrokken, voor wat God betreft, aan het kruis. De boodschap en genade om ze aan te nemen komen slechts op Gods tijd. Het aannemen hangt af van het schepsel en hier ligt zijn verantwoordelijkheid.

De kwestie der, "alverzoening" is iets geheel anders. Hier moet men kunnen bewijzen, dat alle schepselen eens Gods verzoening zullen aannemen. Al denkt men dit ook te kunnen doen, dan is de boodschap nog zeker niet: "ge zult toch eens verzoend zijn", maar: "wees (nu) verzoend". De mens wil al genoeg alle verantwoordelijkheid van zich schuiven en zich onttrekken aan wat hij, door Gods genade, kan en moet doen. Tevens zei nog opgemerkt dat oordeel en poels des vuurs (de tweede dood) vooraf gaan aan hen die de genade en daarmee samenhangende verzoening niet "willen" aannemen. Het onderwerp reikt hier te ver maar men kan veilig aanenemen dat niemand in de tweede dood wil komen.

De leden der Gemeente der Verborgenheid hebben niet alleen vrede bij God, doch de vrede kan heersen in hun hart (Kol. 3:15).


Dood, Bloed, Kruis

Men ziet uit onze opmerkingen over "katallagè", dat "dood" en "bloed" elk hun bijzondere betekenis hebben. Wij voegen er nog bij: het "kruis" en onderzoeken die drie wat meer uitvoerig.


1. De dood van de Zoon.
Het is het middel der verzoening (katallassoo) en der volle verzoening (apokatallassoo), Rom. 5:10; Kol. 1:22. Het is ten bate van alle mensen. Hij heeft voor allen de dood gesmaakt (Heb. 2:9). Die verzoening wordt echter niet door allen aangenomen. De dood heeft ook tot gevolg, het te niet doen van de duivel (Heb. 2:14). Israël kon van de overtredingen van het Oude Verbond verlost worden door de dood van de "verbondsmaker" Jezus Christus (Heb. 9:15-17).


2. Het bloed.
Dit is niet meer voor "allen", maar betreft "velen". Zie Mat. 26:28 en de andere verder vermelde teksten. Het oefent zijn kracht slechts uit bij hen, die gehoor geven aan Gods genade, die Christus' dood op zich toepassen en zo kunnen komen tot al wat Hij verworven heeft.
Het bloed van Lev. 16 was wel voor de zonden van heel het volk, doch men moet niet vergeten, dat het een verlost volk was. Dat bloed had geen invloed op de volken buiten Israël. Het bloed der offers werd "gesprengd", zo kwam er contact tussen het offer en degene voor wie geofferd werd. Zo ook met Christus. Het bloed spreekt van gemeenschap. Deze komt door het geloof. Het bloed is de toegepaste dood.
Het bloed voert tot:


de volle vergeving van zonden, Mat. 26:28
reiniging van het geweten en van de zonde, Heb. 9:14; 1 Joh. 1:7; Op. 1:5; 7:14.
ingang in de heiligen, Heb. 10:19
heiliging, Heb. 13:12
gerechtigheid, Rom. 5:9
verlossing uit ijdele wandel, 1 Petr. 1:18
volle verlossing (apolutroosis) Ef. 1:7
nabijheid, Ef. 2:13
vrede, Kol. 1:20
Nieuw Verbond 1 Kor. 11:25


3. Het Kruis.
De dood van Christus kan nog door velen aangenomen worden al ware het slechts als voorbeeld voor ons. Het bloed begint velen af te schrikken, zij willen van geen bloed-theologie weten. Maar als het over het kruis gaat, dan wijken bijna allen terug.

Christus' bloed kan nog aangezien worden als een verheerlijking van de mens. Want als Christus voor de mens stierf, dan moet deze toch heel wat waard zijn. Maar het kruis spreekt van zonde, vijandschap en vloek en vernedert de mens. Het laat hem alleen de keuze tussen genade en oordeel. Alle eigen waarde, kracht, werk, verdienste enz. worden ter zijde gezet. Zo is dan het kruis alleen ergernis en dwaasheid (1 Kor. 1:23). Daarom is ook het geloof dat "Jezus" de Christus is, boven de macht van de zondaar. Eerst moet hij in God geloven en wedergeboren zijn (1 Joh. 5:2).

Hoe fundamenteel echter ook, toch moet men niet bij de kruisprediking blijven staan, maar men moet verder gaan tot de opgewekte Christus Jezus. Meestal wordt 1 Kor. 2:2 verkeerd verstaan. Hier zegt Paulus alleen, dat hij toen niet verder kon gaan dan de verkondiging van het kruis. Zij waren nog "jonge kinderen" in Christus (3:1) en konden nog niet met vaste spijs gevoed worden (3:2). Dit wil niet zeggen, dat die boodschap minderwaardig is, maar alleen dat er nog meer is. In Romeinen gaat hij verder en het toppunt bereikt hij in de latere Brieven (Ef. Fil. Kol.). Het kruis staat ook in verband met de volledige verzoening (Ef. 2:16; Kol. 1:20).


Na het Kruis.

Het is ons plan niet hier over uit te weiden en we beperken ons dan ook er slechts een paar woorden van te zeggen, al begint hier eigenlijk de "vaste spijs".

Alle vijanden zijn nu overwonnen: de zonde, de dood, de overheden en machten enz. Later worden ze ook onderworpen.

Men denke er verder ook vooral aan, dat hetgeen op het kruis, volgt ook van het grootste belang is. De nationale wedergeboorte is door Zijn opstanding mogelijk gemaakt (1 Petr. 1:3). Door Zijn opwekking en heerlijkheid is ons geloof tot-in God (1 Petr. 1:21). Hij is als Hogepriester in de hemel gegaan om een aionische lossing te verwerven (Heb. 9:12, 24). En hoe zouden wij in Hem in de overhemelse kunnen geplaatst worden, als Hij er Zelf niet was (Ef. 2:6)?

We moeten niet alleen spreken van opstandingskracht, maar er aan denken dat deze kracht ook reikt tot het zitten aan de rechterhand van God (Ef. 1:20).

Men denke verder aan Zijn toekomende tegenwoordigheid, (parousia), verschijning (epiphaneia) en openbaring (apokalupsis). En dan aan Zijn koningschap, het onderwerpen van alle heerschappij, macht en kracht en het overgeven van het koninkrijk aan God de Vader (1 Kor. 15).

Christus' werk is universeel.

Hoofdstuk 27 | Inhoudsopgave | Besluit



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden