Koninkrijk en Kerk

S. van Mierlo


IX. De Tegenwoordige Gemeente




In zekere zin schijnt onze visie betreffende de tegenwoordige tussenbedéling revolutionaire gevolgen te moeten hebben in verband met de Kerk. We willen nader onderzoeken in hoe verre dit juist is.

We zijn, in ons stuk over De Gemeenten, tot de conclusie gekomen, dat de Schrift spreekt over een algemene verzameling van geroepenen, een algemene "Gemeente Gods", die alle wedergeboren en omvat, en dat er in die eenheid drie afdelingen kunnen worden onderscheiden, overeenstemmende met de drie posities der gelovigen op de weg der behoudenis, en dus ook met de drie sferen van zegening en de drie domeinen van het Koninkrijk Gods.

Geen van deze gemeenten is, als zodanig, zichtbaar in onze bedeling. Wel kunnen ze zich min of meer manifesteren in de leden, die zich op aarde bevinden. Eerst in de toekomende aioon wordt er een zichtbare eenheid gevormd, die van het bekeerde volk Israël. Ze zal ook een zichtbaar hoofd hebben en door God gegeven instellingen.

In de tweede toekomende aioon, die van de nieuwe hemel en aarde, verdwijnt die Christen-Joodse gemeente, omdat het aardse nu opgevoerd wordt tot het hemelse, en de hemelse gemeente nu het ganse mensdom omvat. Zoals reeds in Hoofdstuk 5 gezegd, menen we dat deze hemelse gemeente ook "Gemeente der eerstgeborenen" genoemd wordt in Heb. 12:22. Haar verblijfplaats is dan, volgens ditzelfde vers, het over hemelse Jeruzalem (namelijk het Jeruzalem van overhemelse oorsprong). Deze stad, centrum van het "vaderland", werd door God bereid, Heb. 11:16, bevindt zich nu "boven", Gal. 4:26, doch daalt op de nieuwe aarde neer, Op. 21. Het is slechts op min of meer symbolische wijze, dat de Schrift er kan over spreken, met woorden en beelden ontleend aan onze wereld. Het is ons n.l. niet mogelijk een wel bepaalde gedachte te vormen van de toestanden en het wezen der dingen in die aioon omdat ze volkomen verschillen van al het geen we nu kennen. Paulus heeft er mogelijk iets van gezien, toen hij werd opgevoerd tot in de derde hemel en tot in het paradijs. Doch hij kon er met geen woord over uitspreken, 2 Kor. 12:1-4. Doch, al nemen we al hetgeen over die hemelse dingen geschreven staat niet volstrekt letterlijk, toch betreft het geestelijke werkelijkheden.

Na deze laatste aioon, komt de eindtoestand, waar God alles in allen is. Dan is alles opgenomen in de volmaakte gemeente, waarvan de Gemeente, die het Lichaam van Christus is, en waarvan Hij het Hoofd is, het begin is. Hier is een vereenzelviging van het schepsel met de Schepper, een realiteit die onze gedachten volkomen te boven gaat, en die dan ook niet in het geschreven Woord Gods kan uitgedrukt worden. Paulus wist slechts, door de openbaringen die hij alleen ontving, dat de leden van de gemeente, die het onderwerp der grote verborgenheid is, reeds in de geest, in Christus-Jezus, in de overhemelse gezet worden, Ef. 2:6.

Maar hoe staat het nu met de zichtbare Kerk in onze bedéling? De gemeente op aarde, die de Christus "mijne gemeente" noemde, zal eerst na de opstanding, in het koninkrijk der hemelen opgericht worden, Mat. 16:18, 19. Ze begon zich reeds te vormen in de Pinksterbedeling , doch hare stichting werd onderbroken door Israëls ongeloof, en is nu uitgesteld tot het uitverkoren volk zich tot zijn Messias zal keren.

Hoe is men dan tot de gedachte gekomen, dat er in onze bedeling een door God ingestelde, algemene, zichtbare Kerk bestaat, een "instituut", dat de waarneembare openbaring zou zijn van het onzichtbare, organische Lichaam van Christus? We menen, dat deze visie geheel steunt ofwel op de gedachte, dat die Kerk in de plaats is gekomen van Israël, ofwel op de overtuiging, dat die Kerk een voortzetster is van de Christen-Joodse gemeente. Laat ons beide gevallen onderzoeken.

De eerste gedachte vinden we in alle eeuwen (zie b.v. Justinus in de tweede eeuw, Ireneus en Tertullianus) en bij nagenoeg alle Kerken. We willen ons vergenoegen, als voorbeeld, enkele citaten te geven van hetgeen Calvijn, A. Kuyper en H. Bavinck hierover schreven.

"Or par la vocation publique des Gentils, qui a esté faite après l'ascension de Jesus Christ, non seltlement ils ont esté eslevez en mesme degré d'honneur que les Juifs, mais qui plus est, ils ont esté substituez en leur lieu" , Institution. 2XI12. (1)

"Maar dit zinbeeldige volk zou door het echte volk dan eerst vervangen worden, als Messias zou gekomen zijn, en het ware Israël, niet der besnijdenis in het vlees, maar der besnijdenis des harten uit alle volk zou verzameld worden", Pro Rege, I. 119.

"De gemeente der gelovigen heeft in alle opzichten het nationale, vleselijke Israël vervangen", Geref. Dogm., IV. 647.

De oorsprong van de gedachte, dat de Kerk de plaats inneemt van Israël, moet men zoeken in de eerste eeuwen, in de tijd van algemene verwarring veroorzaakt door de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70. Gedurende ongeveer 1800 jaren was Israël Gods volk geweest. Nu toonden de feiten, dat dit volk door God verworpen was. Doch alles kon toch niet verworpen worden van hetgeen de profeten, de Here en de apostelen hadden verkondigd? De enige oplossing scheen te zijn, dat een christen Kerk het oude volk zou vervangen, en dat vele dingen die tot Israël gericht waren, nu symbolisch moesten worden opgevat en op die Kerk toegepast.

Die algemene ontreddering moet men grotendeels toeschrijven aan het niet acht geven op het onderwijs van Paulus, de apostel der volken. Reeds gedurende zijn leven werd Paulus van de meeste christenen verlaten, Fil. 2:20, 21; Kol. 4:11; 2 Tim. 1:15, en zie Hand. 19:10; 2 Tim. 4:16. (2) Hij had steeds gewaarschuwd voor hetgeen er na zijn vertrek zou volgen, Hand. 20:29-31; 2 Kor. 11:13 15; 2 Tim. 2:16, 17; 3:15, 13; 4:3, 4. En zijn gevangenschapsbrieven zijn dan ook niet gericht tot gemeenten, maar tot enkele "gelovigen en getrouwen in Christus Jezus", Ef. 1:1; Kol. 1:2; 2 Tim. 2:2. Hij waarschuwt natuurlijk ook voor anti-christelijke ketterijen, doch het belangrijkste is, dat het meestal christenen waren, die zich van hem afwendden.

De geschriften der eerste "Kerkvaders" getuigen dan ook van het feit, dat ze Paulus' onderwijs niet kennen of niet aanvaarden (3), met uitzondering -- in zekere mate -- van Origenes. Later "ontdekte" Augustinus de leer van Paulus ten dele, zoals algemeen toegegeven wordt. Harnack zegt:

"Het is alleen door Augustinus dat het evangelie van Paulus in het Westen op de voorgrond geplaatst werd; voor wat betreft de Oosterse landen, is het steeds in de schaduw gebleven", Die Mission und Ausbreitung des Christentums, 210.

H. Bavinck schrijft hierover:

"Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug", Geref. Dogm. I, 115.

Dr. J. A. C. van Leeuwen zegt dat:

"van invloed b.v. van de grondgedachten van Romeinen op de dogmatische ontwikkeling van de Griekse en Latijnse Kerk der eerste eeuwen is niets te bespeuren. In het Westen begint eigenlijk eerst Augustinus de betekenis van deze brief in te zien", Romeinen, XXXIII. (4)

In zijn werk Theologie und Geschichte des Judentums (1949) zegt Prof. H. J. Schoeps:

"Das Schicksal der paulinischen Botschaft ist bekanntlich tragisch. Sie ist mannigfach umgedeutet worden; unverändert und unverkürzt wurde sie im frühen Christenturn nirgends verstanden ...", blz. 322.
(Het lot van de Paulinische boodschap is, naar bekend is, tragisch. Ze is vaak verkeerd uitgelegd; onveranderd en onverkort werd ze in het vroegere Christendom nergens verstaan).

Bij de Reformatie ging men een stap verder, doch zelfs nu nog onderscheidt men niet op duidelijke wijze wat de apostel der volken heeft bekend gemaakt van de openbaringen die hij alleen ontvangen had.

Waar men dus geen rekening hield met hetgeen Paulus leerde in verband met de tegenwoordige bedeling, en men steunde op hetgeen de twaalf apostelen der besnijdenis leerden in verband met Israël en het komende koninkrijk, kon het niet anders of men begaf zich op het grote dwaalspoor der christenheid: de Kerk vervangt Israël.

Alle pogingen om de gedachte te verdedigen van een al gemene, zichtbare, door God ingestelde organisatie, steunen op het feit dat men niet inziet, dat met de terzijdestelling van Israël als Gods volk, einde Handelingen, een geheel nieuwe bedeling begint, waar God dus de wereld op een geheel andere wijze administreert. In het verleden en in de toekomst is Israël het uitverkoren volk, door middel van hetwelk God de behoudenis zal doen komen tot alle volken. Doch nu is er een weg geopend buiten Israël om. (5)

Door de verwarring van bedelingen, past men toe op de ene, wat voor de andere staat geschreven.

Nemen we als voorbeeld Dr. Abraham Kuyper. Hij verwijst naar Mat. 16:18, 19 (Pro Rege, II, 141) waar de Here Jezus zegt, dat Hij zijn gemeente zal bouwen. Doch het betreft hier de gemeente van het koninkrijk op aarde, in de toekomende aioon.

Het is dan ook tevergeefs, dat hij wijst op de "vaste staf van getrouwen" en het "aanstellen van deze discipelen in ambtelijke dienst" om de stelling der zichtbare Kerk te verdedigen. Verder schrijft hij: "In deze roeping nu ligt de eerste koninklijke daad, waardoor Jezus de instelling van de zichtbare Kerk heeft voorbereid", II, 148. Doch A. K. moet erkennen: "Alles blijft bij Jezus Joods", II, 156.

Om van de roeping der Twaalf te komen tot latere tijden, zegt hij dat die apostelen de opdracht van alle volken te onderwijzen en te dopen niet konden volbrengen "in één mensenleven", II, 159, en er dus anderen in hun plaats moesten treden. "Jezus zelf kan niet bedoeld hebben, dat zijn Kerk met den dood zijner twaalf apostelen verdwijnen zou, maar integendeel heeft Jezus zelf voortzetting van de zichtbare Kerk, ook na het aftreden van de apostelen van dit aards toneel, beoogd en voorzien", II, 160.

Maar, volgens de Schrift was toen het koninkrijk nabij en behoefden de Twaalf niet te sterven, want ze zouden het aionische leven beërven. Ze hadden dus zeer wel, in geval van bekering van Israël, die opdracht tot alle volken -- die aan hen gericht werd -- zelf kunnen uitvoeren.

Verder verwijst A. K. nog naar het Boek Openbaring. Doch, zoals we in ons opstel over "Het Tegenwoordige koninkrijk van Christus" hebben opgemerkt, betreft dit boek alleen dingen die nu nog toekomstig zijn. Het handelt over het einde onzer aioon, wanneer Israël wederom Gods volk, en het koninkrijk weer nabij zal zijn.

Ook de "instelling der sacramenten" is, volgens hem, een bewijs van het bestaan, naar Gods wil, van een zichtbare Kerk. Doch beide het doopsgebod (6) en het Pascha-maal (7) betreffende uitsluitend Israël. Het zijn instellingen uit de tijd der Handelingen. (8)

Dr. A. K. moet bekennen, "dat keer op keer de gelovigen zelf zich de vraag stelden, of de Kerk er wel hoorde, of ze niet een menselijk verzinsel was, en of men eigenlijk niet tevreden moest zijn met het vormen van gezelschappen, van kleine groepjes en kleine kringen van gelovigen", II. 132. En verder: "het kan ons dan ook in het minst niet verwonderen, dat de overgeestelijke sekten, die de zichtbare Kerk te niet willen doen, en alleen aan het mystieke Lichaam vasthouden, te allen tijde tegen het Sacrament in verzet zijn gekomen", II, 163.

Geheel afgezien van onze visie betreffende de tegenwoordige bedéling, pleiten nog meerdere andere dingen tegen de gedachte van een zichtbare Kerk naar Gods wil. Noch de Here, noch de Apostelen hebben ooit gezinspeeld op een andere zichtbare eenheid dan die van het bekeerde Israël, gedurende de toekomende aioon. In ons werk "Het Christendom gedurende de eerste eeuwen" tonen we aan, dat uit de geschriften der eerste eeuwen duidelijk blijkt, dat niemand aan een algemene kerkelijke organisatie gedacht heeft tot in het midden der tweede eeuw. Tot dan toe was de verwachting van de spoedige wederkomst des Heren nog algemeen.

Verder leert ons de Schrift zelf, dat alle zichtbare goddelijke instellingen uitvoerig beschreven worden, zodat men juist weet hoe ze te houden. Mozes had dergelijke aanduidingen verkregen door middel van engelen. Ezechiël beschrijft in detail, hoe ze in het koninkrijk zullen gehouden worden. Waar de twaalf apostelen der besnijdenis opgeleid waren om de nieuwe gemeente te organiseren en te besturen, zou men moeten verwachten, dat ze ons voor onze tijd alle nodige instructies zouden gegeven hebben aangaande de organisatie, de "sacramenten" enz. En dat ze ook zouden gezorgd hebben voor het aanstellen van degenen, die hen zouden opvolgen. Doch uit de Schrift blijkt, dat dit niet het geval is. Laat A. K. hier wederom de woordvoerder zijn:

"Maar deze voorziening had niet plaats. Jezus heeft de apostelen op den Olijfberg verlaten, zonder voor de toekomst der Kerk vaste, klare, duidelijke bepalingen verordend te hebben", II, 171.

Ook voor de opvolging had "Jezus" geen schikking getroffen, II, 170.

"De kerk formatie dier dagen schijnt dus ook geheel aan het natuurlijk verloop der dingen overgelaten te zijn geweest, en van een vast ineen gezette organisatie is geen sprake". II, 175.

"De Kerk te Jeruzalem komt op onder het toezicht en de leiding der gezamenlijke apostelen, maar dat toezicht grijpt weinig diep in", II, 175.

"Van het optreden van de Kerk op aarde als eenheid is er geen sprake", II, 179.

Daarom moet A. K. er toe besluiten, dat het door de "geestelijke en bestendige tegenwoordigheid van de Christus in zijn Kerk op aarde" is, dat alles moest in orde komen; dat Hij die Kerk zelf regeert, II, 181. Maar hadden we dan niet iets geheel anders mogen verwachten indien Christus werkelijk regeerde?

Als men een goed georganiseerde, zichtbare Kerk in de plaats van Israël wil stellen, dan is de Roomse Kerk nog het meeste consequent. Een zichtbare organisatie moet een zichtbaar hoofd hebben, opvolger van Petrus en de andere apostelen, om steeds die organisatie te besturen en alles te regelen wat zich voordoet. Zij moet dus bestuurs- en rechtsmacht hebben. En daarbij een onfeilbaar leergezag. Zoals de apostelen voor God spraken, zou ook dat bestuur moeten beslissen wat waarheid is. Er moet dan slechts een énige ware Kerk zijn, die een eenheid vormt. (9) Waar de Schrift slechts gedeeltelijke aanwijzingen geeft, moet men dan steunen op overlevering. Verder, waar men beweert Israël te vervangen, kan men zijn verbonden, instellingen, feesten en gewoonten zo veel mogelijk overnemen en verchristelijken. Van de Pascha- en Sabbatsmaaltijd kan men de mis afleiden, de Joodse doop geeft nu wedergeboorte, de zalving der Joden, Mark. 6:13, wordt ook een "sacrament", enz. Aangezien die Kerk zich nu ook uitbreidt over de volken, kan men ook vele heidense gebruiken en gedachten annexeren.

Doch daar tegenover is de houding der meeste andere kerken verre van consequent. In principe zijn ze meer Schriftuur lijk, doch door zich in de plaats van Israël te stellen, komt er grote verwarring en doen zich allerlei onoplosbare problemen voor.

Maar, laat ons nu eens veronderstellen, in overeenkomst met A. K. en vele anderen, dat Christus zelf "de Kerk" regeert. Zelfs indien Hij dan nog geen gebruik zou maken van zijn macht, dan had men toch kunnen verwachten, dat na het jaar 70, met de toen nog levende apostelen, de énige ware kerkorganisatie -- die reeds met Pinksteren begon -- zich volledig zou ontwikkeld hebben en b.v. tegen het einde der eerste eeuw een wel bepaalde en onveranderlijke vorm zou aangenomen hebben. En verder zou men ook blijvende schriftelijke instructies kunnen verwacht hebben. Dus een vervollediging der Schrift. Er zou dan ook een getrouwe en uitvoerige geschiedenis moeten geweest zijn van die belangrijke tijden, zoals de geschiedenis die Lukas ons gaf van de periode der Handelingen. Doch er is niets van dat alles. In feite zijn de drie eerste eeuwen, waar die zichtbare organisatie ontstaan is, in de diepste duisternis gehuld. Geen enkel door God geïnspireerd document werd geschreven na de laatste brieven van Paulus en het boek Openbaring, dat slechts de toekomst betreft.

Als we bij de "kerkvaders" om inlichtingen hierover zoeken, vinden we dat zelf zij er zeer weinig over weten. De "Vader der kerkelijke Geschiedenis", Eusebius, vond het in de 4de eeuw zeer moeilijk de ontwikkeling der Kerk systematisch neer te schrijven, omdat de weinige aanduidingen die hij er over vond, waren "als zwakke lichtbronnen in de verte". (10) En de inlichtingen, die we dan toch hebben, leren ons iets dat geheel tegenovergesteld is aan hetgeen we mochten verwachten. Want in plaats van harmonische medewerking van apostelen en "bisschoppen" tot het bouwen van die Kerk onder de regering van Christus, vernemen wij dat er overal verdeeldheid en strijd was, niet met Joden, Heidenen en "ketters", doch in de Kerk zelf. Vooral in verband met de organisatie en de instellingen.

Zo was er het bekende geschil over de datum waarop het Pascha moest gevierd worden. Dit geschil strekte zich uit over al de kerken. Die van Azië hielden vast aan de schriftuurlijke dag van de 14e Nisan. Dit was logisch, daar ze -- als plaatsvervangers van Israël -- dit feest van Israël overnamen. Doch de overige kerken verkozen de daarop volgende Zondag. Synoden en bijeenkomsten van "bisschoppen" werden gehouden. Het lastige van de zaak voor hen was, dat beide groepen zich op een vaststaande overlevering beriepen. De eerste groep steunde op de apostelen Filippus en Johannes -– die, als Christen-Joden natuurlijk steeds getrouw de Wet hadden gevolgd -- en op talrijke bisschoppen--martelaars. Doch Victor, bisschop van Rome, wou ze allen buiten de gemeenschap sluiten! Ten slotte slaagde men er in een overeenkomst te sluiten waarbij beide partijen op hun wijze het feest vierden.

Gedurende de ganse geschiedenis van "de Kerk" hebben de ceremoniën niets dan strijd, scheuring en twist veroorzaakt. Ook in de kerken der Reformatie. Meerdere groepen, waarbij de Kwakers en het Leger des Heils verwierpen beide doop en avondmaal.

En dan de apostolische opvolging! In de Roomse Kerk waren er soms twee pausen tegelijkertijd. In 1054 kwam de grote scheuring tussen deze Kerk en de Oosters-Orthodoxe. Ook de Anglikaanse Kerk zonderde zich af. Bij de Reformatie kon men natuurlijk niet steunen op apostolische opvolging en zocht men naar een goede reden waarom ze niet nodig was. Hier staat men voor een zeer lastig probleem, want een zichtbare organisatie heeft een hoofd nodig om met goddelijke autoriteit te beslissen over allerlei aangelegenheden. De uitvlucht, dat de Here zelf de Kerk regeert kan niet aanvaard worden. Dan zou er toch iemand in zijn naam moeten spreken. Nu kunnen we wel rekenen op de Heilige Geest. Doch Deze geeft ons geen nieuwe openbaring, b.v. aangaande organisatie, instellingen en allerlei omstandigheden die zich kunnen voordoen. Zelfs de kerken, die beweren de enige ware Kerk te zijn, zelfs de Paus, beroepen zich niet op nieuwe openbaringen. Alle beweren op de Schrift of op de traditie te steunen. Door de Heilige Geest verkrijgen we geen nieuwe inlichtingen, doch Hij kan onze geest of verstand verlichten, opdat we de Schrift zouden verstaan, namelijk hetgeen reeds geopenbaard is. En hier vindt men de vereiste aanduidingen voor een kerkorganisatie in onze bedéling niet.

Daarom kan ook de thesis van anderen niet aanvaard worden, waar ze beweren, dat er geen opvolgers moesten zijn, omdat de apostelen zelf ons nog toespreken door hun geschriften.

Uit dit alles ziet men dat de kerkgeschiedenis zelf getuigt tegen het bestaan van een door God ingestelde en door Christus geregeerde algemene kerkorganisatie.

Het waren niet de apostelen noch hun "opvolgers", die de algemene Kerk hebben gesticht, doch de Romeinse Keizer Constantijn, en dit pas in de 4de eeuw. Waar hij de invloed van het christendom voorzag, wou hij het dienstbaar maken aan zijn politieke belangen, en zo werd de "Katholieke Kerk" de Staatskerk, waarover hij ook, als "Pontifex maximus" , als opperhoofd heerste. De kerken der Reformatie veroordelen natuurlijk alle dergelijke "Cesareopapisme", doch schijnen te vergeten, dat zonder die politieke invloed er nooit van een algemene zichtbare Kerk zou gesproken zijn in onze bedeling.

We voegen hier nog even bij, dat de gedachte, dat de Kerk Israël vervangt, ten dele ook de oorzaak is van het ontstaan der afbrekende Schriftkritiek. Want de Here en de 12 apostelen der besnijdenis verkondigden zeker niet hetzelfde evangelie als Paulus, en allen waren het eens in zake de verwachting van een spoedige komst van het koninkrijk. Als men niet inziet, dat Israël slechts tijdelijk ter zijde gezet werd, dan is er tegenstelling en onjuistheid, en dan ook gewettigde afbrekende kritiek.


Door de wereldgebeurtenissen gedreven, in het bijzonder door de kort geleden poging tot uitroeiing van Israël, en het begin van nationaal herstel, is er tegenwoordig een neiging tot terugkeer tot de Schrift en tot herziening van de houding tegenover Israël. Ook in de kerken begint men in te zien, dat men de profetie méér letterlijk moet opvatten dan men vroeger meende, dat de beloften aan Israël gedaan, moeten vervuld worden, dat de genadegaven en de roeping Gods onberouwelijk zijn. Men begint te begrijpen, dat Israël als volk nog een toekomst heeft, dat de Kerk Israël niet vervangt.

Zo meent Dr. H. Berkhof (11), dat de gedachte "dat de Gemeente de wettige opvolgster van Israël is en dat Israël, sinds Christus, zijn heilshistorische betekenis heeft verloren" onbijbels is, blz. 28. Hij zegt dus dat de Gemeente Israël niet vervangt (als opvolgster), doch dat de Kerk de "wettige voortzetster" is van de eeuwenoude Israëlietische kahal, blz. 23. Israël blijft dus Gods volk en maakt deel uit van het "nieuwe volk Gods".

Hij ziet hier een nieuwe ontwikkeling, waar men Israël en de Gemeente nog wel kan onderscheiden. doch niet scheiden. Het is niet een heiden-christelijke Kerk die de voortzetting zou zijn van de vroegere Kahal (want dan zouden we moeten spreken van "opvolging"), doch de nieuwe gemeente omvat Israël.

Daar we het bovenvermelde werkje van groot belang achten, willen we meer in detail de visie van Dr. Berkhof onderzoeken.

Vooreerst legt hij de nadruk op de eenheid der Kerk en op haar zichtbaarheid. Om dit laatste karakter te staven, zegt hij dat de Kerk in het N.T. steeds een concrete en zichtbare werkelijkheid is. (Doch in Efeze duidt toch zeker de naam ekklèsia niet aan, dat die gemeente, als Lichaam, zichtbaar is. Evenmin in Kol. 1:18 en 24. En de ekklèsia van Heb. 12:23 omvat gestorven rechtvaardigen.)

Daarna schrijft hij:

"Daarmee is niet gezegd, dat het spreken over een onzichtbare Kerk geheel uit de lucht is gegrepen. Dit berust voor een deel op goede gronden. Want wat de "Vergadering" tot "Gemeente van de Héér" maakt, zijn het geloof, de hoop en de liefde der vergaderden; en deze zijn in hun wezen onzichtbaar. Bovendien zijn er onder de vergaderden zeker ook, die slechts in schijn gelovig zijn. En omgekeerd kunnen er ook buiten de Gemeente enkelingen zijn, die bij Christus behoren en die, om welke reden dan ook, de weg tot haar niet gevonden hebben. Wij ontkomen er niet aan om het ware Lichaam van Christus als een tegelijk engere èn wijdere gemeenschap dan de zichtbare Kerk, van de laatste te onderscheiden", blz. 16.

We moeten onderscheiden, doch we mogen niet schéiden.

"In, met en onder de gestalte van de zichtbare Kerk hebben wij deel aan de onzichtbare Kerk".

Met enige welwillendheid, kunnen we deze gedachten beschouwen als overeenstemmend met de conclusies, waartoe we in ons opstel over De Gemeenten gekomen zijn, doch we menen, dat de Schrift veel méér onderscheid maakt, zonder te scheiden, en dat alles dan helderder wordt.

De bedoeling van Dr. Berkhof is vooral uit de Schrift aan te tonen, dat er in deze bedeling naar Gods wil een grote organisatie moet komen, de zichtbare algemene Kerk.

Hij verwijst naar het gebed van de Here Jezus in Joh. 17, en meent in de verzen 6-21 twee groepen te moeten onderscheiden: het gedeelte 6-19 "ziet dus op Jezus' toenmalige volgelingen in het algemeen, maar in het bijzonder op de twaalf apostelen"; het gedeelte 20, 21 betreft "degenen, die door het getuigenis der apostelen in de komende tijden tot de gemeenschap met Christus zullen worden gebracht". En Christus wil,"dat zij allen één zijn". blz. 18.

We menen echter uit dit Schriftdeel iets geheel anders te moeten besluiten. Er is hier sprake over drie groepen:

  1. De elf apostelen der besnijdenis, voor wie de Here bad opdat ze bewaard zouden blijven, v. 12, en aan wie Gods Woord gegeven was, v. 14. Alleen Judas, de zoon des verderfs was verloren gegaan.

  2. Zij, die door het woord der apostelen in Hem zouden geloven, v. 20. Ook voor deze bad de Here Jezus. Waar Hij zich uitsluitend tot zijn volk Israël had gericht en de apostelen had opgedragen alleen te gaan tot de verloren schapen van het huis Israëls en nog niet heen te gaan op de weg der volken, Mat. 1:21; 2:6; 10:5, 6; 15:24; Mark. 7:26, 27, kunnen dat alleen zonen Israëls geweest zijn.

  3. De wereld. Doch de Here zegt uitdrukkelijk: "Ik bid niet voor de wereld", v. 9.

We kunnen niet anders, dan hieruit besluiten, dat de eenheid, waarover de Here het hier had. die van het bekeerde Israël is. Door deze eenheid zou de wereld moeten erkennen, dat de Zoon door de Vader gezonden was, v. 21, 23. Reeds in Ex. 19:6 vinden we, dat het bekeerde Israël een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zou zijn (zie ook b.v. Jes. 61:6) en Petrus, de apostel der besnijdenis, schrijvende aan de verstrooide Christen Joden, 1 Petr. 1:1, zei van het bekeerde Israël:

"Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos), een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht".

Dit zijn positieve aanduidingen der Schrift, die ons beletten in het hogepriesterlijke gebed een argument te vinden voor een zichtbare organisatie, bijna uitsluitend gevormd door christenen uit de volken. (12)

Laat ons nu de negatieve kant bezien. Indien we dit gebed beschouwen als betreffende onze tegenwoordige aioon, zouden we dan niet moeten verwachten dat, na 19 eeuwen, er iets van die eenheid zou te zien zijn en dat er een wereldbekering moet komen vóór de wederkomst van Christus? Doch we zien slechts verdeeldheid. En deze, verre van de wereld er toe te brengen in Christus te geloven,is een schandaal voor de wereld, juist omdat men algemeen beweert DE Kerk van Christus te zijn. En daarbij is ze een hindernis voor de bekering tot Christus van de Joden.

Voor wat de toekomst betreft, geeft de Schrift ons een zeer duister beeld. Paulus noemt onze aioon een "boze aioon". Gal. 1:4; zegt dat de god dezer aioon de zinnen der ongelovigen verblindt, 2 Kor. 4:4 en spreekt over de afval en de openbaring van de mens der zonde, 2 Tim. 3:1-8; 2 Thes. 2:3. De Here spreekt in Mat. 24 niet over een wereldbekering vóór zijn wederkomst, doch wel over het verkoelen der liefde van velen, het behouden worden van enkelen, die zullen volharden tot het einde. En in Luk. 18:8 stelt Hij zelfs de vraag of Hij bij zijn komst het geloof nog zal vinden. Hij spreekt over de "gruwel der verwoesting", Mat. 24:15 en de verschrikkelijke tijden vóór zijn komst, waarover b.v. Op. 13:6-8 nadere aanduidingen geeft: laster, krijg en overwinning over de heiligen, macht over alle geslacht en volk en taal en natie, algemene aanbidding van het Beest, enz.

We kunnen dus, tot onze spijt, de conclusie van Dr. Berkhof niet delen. Joh. 17 pleit tegen de gedachte van een zichtbare Kerk, door God ingesteld in onze bedéling.

Verder verwijst hij naar Ef. 4:3 en Fil. 2:2 in verband met de eenheid. Doch het gaat hier over de "eenheid des Geestes" en het "eensgezind zijn", niet over een zichtbare organisatie.

Op bladzijde 28 zegt Dr. Berkhof, geheel in overeenstemming met onze visie ditmaal, dat de Joodse volgelingen van Christus zichzelf beschouwden als voortzetting van het oud-testamentische Israël, en Tempel en Synagoge bleven bezoeken. "Door zich "dé vergadering" te noemen, beschouwden ze zich als de nieuwe kern, rondom welke Israël tot zijn ware bestemming moest worden vergaderd. Want nu de Messias gekomen is, de Koning Israëls, nu moet zijn volk worden opgeroepen om in Hem te geloven en zó naar de beloften der profeten, als de Kroongetuige van het aanbrekende Rijk, het middelpunt te worden, van waar uit het Evangelie naar àlle volkeren moet uitgaan". "Eerst de 'vergadering', dan geheel Israël, ten slotte de volkenwereld".

We verheugen ons over deze woorden.

Het bleek echter, tot aan het eind van de periode der Handelingen, dat Israël als geheel, zijn roeping niet wilde vervullen, en toen sprak Paulus de woorden van Hand. 28:28 uit.

Doch nu voegt Dr. Berkhof er bij, dat die negatieve ontwikkeling gepaard ging met een zeer positieve: "de heidenen stromen bij scharen de Gemeente binnen. Dit geheimenis, d.w.z. dit tevoren onbekende raadsbesluit van God om de heidenen op zulk een directe wij ze deel te geven aan het heil, vervult een man als Paulus met vreugdevolle verwondering (Ef. 2:11 -- 3:10)", blz. 30.

We menen, dat het nodig is, dit gebeuren iets meer uitvoeriger uiteen zetten. (13)

  1. Volgens de profeten moest het heil Gods door Israël tot de volken komen, Rom. 15:8-11, en door de persoonlijke wedergeboorte van velen, voeren tot de wereld-wedergeboorte.

  2. Waar Israël te Jeruzalem zich niet tot Christus bekeert, en gedurende de tijd der Handelingen de vertegenwoordigers van het volk ook in andere grote centra blijk geven aan hun roeping te weerstaan, verkondigt Paulus zijn evangelie der voorhuid, waar hij terug grijpt tot Abraham, vóór de vorming van Israël, en zelfs tot Adam. In Abraham waren twee wegen geopend: de eerste betreft de aardse zegeningen door middel van Israël, de tweede de hemelse zegeningen buiten Israël om. In dit laatste is Abraham een vader van besnijdenis én voorhuid, Rom. 4:10,12. Allen worden gezien als zondaars voor God, Rom. 3:23, worden gerechtvaardigd door het geloof, Rom. 3:30 en zijn dan zonen (huios) Gods, Gal. 3:26. In deze hemelse sfeer van zegening, is noch Jood noch Griek, Gal. 3:28. Die rechtvaardiging is mogelijk door de verzoening, door middel van de dood van Gods Zoon, Rom. 5:10; 2 Kor. 5:18-20. Gedurende de tijd der Handelingen was dus reeds de zegen van Abraham tot de volken gekomen, Gal. 3:14.
    Waar dus, in de loop van die periode, de weg tot de aardse zegeningen dreigde afgesloten te worden door het ongeloof van Israël, maakt Paulus de weg bekend tot de hemelse zegeningen, die rechtstreeks toegankelijk is voor allen, Jood en Griek. Dit is de verborgenheid waarvan Paulus spreekt in Rom. 15:25,26, het feit dat God de verzoening reeds bewerkt heeft door zijn Zoon.

  3. Als nu Israël ten slotte ook te Rome blijk geeft niet te willen horen, kondigt Paulus de volkomen -- doch tijdelijke -- terzijdezetting van Israël aan in Hand. 28:28. En daarna eerst spreekt hij over de grote verborgenheid, Ef. 3:1-9; 5:32; Kol. 1:25-27. Het gaat in deze veel verder dan de Abrahamietische zegeningen en betreft dingen, die van alle tijden in God verborgen waren. De volken kunnen nu mede-erfgenamen en mede-lichaam en mede-deelgenoten zijn van de belofte in Christus Jezus, Ef. 3:6. Het betreft niet meer de hemelse zegeningen, doch in Christus Jezus worden ze mede opgewekt en mede gezet in de overhemelse (entois epouraniois), Ef. 2:6. Ze zijn niet meer kleine kinderen (nèpios) of zonen (huios) Gods, doch zijn gekomen tot een volwassen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus, Ef. 4:13. Ze zijn leden van het Lichaam, waarvan de verheerlijkte Christus Jezus zelf het Hoofd is.

Uit bovenstaande schijnt het ons duidelijk, dat met de tijdelijke verwerping van Israël, einde Handelingen, de "normale" verwezenlijking van Gods Voornemen -- door middel van Israël -- onderbroken is, om wederom opgevat te worden in de toekomst, als Gods onberouwelijke roeping betreffende de natie Israël zal gerealiseerd worden. En met Israël, dat tot dan toe de spil was van alle wereldgebeuren, is er ook een onderbreking in de geschiedenis van de zichtbare Gemeente van Christus, want Israël heeft zich niet vergaderd rond de kern der apostelen en discipelen. Eerst door de grote verdrukking, aan het einde onzer boze aioon, zal Israël zich bekeren, en dan zal de Here wederkomen en zijn Gemeente op darde bouwen, mede door de opstanding van vele leden, waarbij de twaalf apostelen der besnijdenis, waarover de dood geen macht zal hebben om ze vast te houden, Mat. 16:18. Daarna volgt de zegening der volken door het bekeerde Israël, gedurende de toekomende aioon.

Maar gedurende die onderbreking in Israëls bestaan als Gods volk en natie, staat de persoonlijke weg der behoudenis open voor alle mensen. Deze kunnen zich in een der drie etappen van die weg bevinden, wedergeboorte, rechtvaardiging, volmaking in Christus. Als ze een gemeente vormen, is deze niet een manifestatie van de Gemeente, die Christus zou bouwen en die zich met Pinksteren begon te vormen, noch van de gemeente waartoe behoren de gelovigen, die deel hebben aan de hemelse zegeningen, noch van het Lichaam waarvan Christus het hoofd is. Ze zijn zichtbare vertegenwoordigers van een dezer groepen geroepenen, die allen deel uitmaken van de éne algemene gemeente, omvattende alle wedergeborenen. In beide gedachten, dat Israël vervangen of voortgezet wordt door een algemene gemeente van onze tijd ligt dus wel een zekere waarheid. Doch vóór Hand. 28:28 was er een organisatie, door God in gesteld, die als zodanig zichtbaar was, terwijl er nu alleen "gebrekkige en vaak klein-menselijke" organisaties zijn, om Dr. Berkhofs uitdrukking te gebruiken, bl. 17. In het bijzonder is het Lichaam waarover Paulus eerst sprak na Hand. 28:28, niet als zodanig zichtbaar op aarde, al kunnen de zichtbare leden zich vergaderen. En in dat Lichaam, dat zuiver geestelijk is, kan er geen sprake zijn van Israël als natie, doch slechts van individuen uit alle volken, inbegrepen Israël. Het is niet in dat Lichaam, dat Israëls aardse beloften verwezenlijkt worden, en de zegeningen van dat Lichaam overtreffen verre al degene waarover het O.T. en de Evangeliën spreken. (14)

Men kan dus niet zeggen dat in Efeze de volken deel hebben aan Israëls beloften; ook niet dat Israël als natie deel heeft aan het "nieuwe volk Gods" en ook niet dat dit "nieuwe volk" Israël vervangt.

Zowel de gedachte van voortzetten als van in-de-plaats-treden voert tot het willen vormen van de zichtbare algemene organisatie, die met Pinksteren begon en die alleen Israël als natie betreft. En zo komt men tot al de kerkelijke problemen waarover we gesproken hebben, tot de hedendaagse verdeeldheid en kritiek, en geleidelijk -- door het uitzuiveren van alle wedergeborenen en het blijven behouden van de dienstknechten van satan, die de gedaante aannemen van dienstknechten der gerechtigheid, 2 Kor. 11:13-15 -- tot de zichtbare eenheid van de Anti-Christus.

Als men aan de éne kant meent dat er in onze bedéling een zichtbare eenheid zou moeten bestaan, en als men dan toch weet dat zij er niet is, dan moet men besluiten, dat ze er zal komen en zich inspannen ze te verwezenlijken. Doch als men ziet, dat er nu een onderbreking is in de realisatie van Gods Voornemen met Israël. en God nu werkelijk zwijgt, dan verdwijnen alle problemen.

We komen verder nog terug op de beschouwingen van Dr. Berkhof.

Alvorens we de praktische resultaten behandelen, die uit onze visie volgt, willen we eerst nog enkele woorden zeggen over de visie, die zich vooral door Darby, Scofield en de "Plymouth brethren" verspreid heeft, en die de nadruk legt op de letterlijke vervulling der profetie, op Israëls herstel. de wederkomst des Heren en het toekomende koninkrijk op aarde. (15)

De samenvattingen, die we in The Scofield Reference Bible vinden bij Heb. 12:23 en 1 Tim. 3:15 kunnen ons een goed denkbeeld geven van hun opvatting betreffende de gemeente.

Volgens hen is de "ware Gemeente" (Church) samengesteld uit alle wedergeboren personen van af Pinksteren tot op de eerste opstanding 1 Kor. 15:52. Zij is het Lichaam van Christus, van hetwelk Hij het Hoofd is en ook zijn Bruid. Schriftplaatsen, zoals 1 Kor. 10:32 en 1 Tim. 3:15 betreffen de zichtbare Kerk, namelijk de groep belijdende gelovigen, waarover de kerkgeschiedenis handelt. Zij doet zich voor in vele namen en afdelingen, steunende op verschil in leer en administratie. In een groot deel dezer historische Kerk bevindt zich de ware, onzichtbare Gemeente. De voorspelde toekomst van de zichtbare Kerk is afvaL Luk. 18:8; 2 Tim. 3:1-8, die van de onzichtbare Gemeente is heerlijkheid, Mat. 13:36-43; Rom. 8:18-23; 1 Thes.4:14-17.

Na hetgeen we hierboven geschreven hebben, zal het onnodig zijn deze visie uitvoerig te kritiseren. In vele opzichten was er een grote vooruitgang tot een meer schriftuurlijk systeem, doch het feit, dat men het karakter van de periode der Handelingen niet duidelijk onderscheidt, noch de etappen op de weg der behoudenis, heeft tot gevolg, dat men de "ware Gemeente" met Pinksteren (of dan toch enige tijd later) laat beginnen en deze vereenzelvigt met de gemeente der verborgenheid door Paulus eerst aan het einde van die periode bekend gemaakt. Zelfs indien men door "ware Gemeente" de gemeente aanduidt, die alle wedergeborenen omvat, dan kan men nog niet zeggen dat deze met Pinksteren begon, want voorzeker waren velen reeds in het O.T. tot de wederge boorte gekomen. Het was iets, dat Nicodemus uit het O.T. reeds moest kennen, Joh. 3:10.

Wat met Pinksteren vorm begon te krijgen, was de Gemeente van Israël die de Here Jezus "mijn Gemeente" noemt en die eerst in de toekomende aioon zal "gebouwd" worden. Waar men DE Gemeente in het begin van de tijd der Handelingen laat beginnen, moet men ook allerlei kenmerken van die tijd in onze bedéling toepassen, als van God verordineerd. En dan komt men, zoals bij de vorige visies, wederom tot strijd en verdeeldheid.

Meerdere volgelingen van Darby bemerkten dan ook, dat deze visie nog te gebrekkig was. Onder hen bekleedde C. H. Mackintosh (1820-1861) een voorname positie. Hij zag duidelijk in dat het evangelie van Petrus de grote verborgenheid niet betrof, maar wel de koninkrijksgemeente van Mat. 16, en dat zijn brieven dan ook niets bevatten aangaande de gemeente, die het Lichaam is. Eerst Efeze ontwikkelt, volgens hem, ten volle de verborgenheid van Gods wil aangaande die gemeente. (16)

Verder moeten we ook Sir Robert Anderson vermelden, die dit alles nog beter inzag. Maar het was eèrst Dr. E. W. Bullinger, die uitvoerig gehandeld heeft over de beschouwingen die de grens van Hand. 28:28 tot uitgangspunt nemen voor onze bedéling, en de latere openbaringen van Paulus tot hun recht laten komen.

Vervolgens vestigde Ch. H. Welch de aandacht op het feit, dat Paulus' eerste brieven dan ook niet over de gemeente der verborgenheid handelen. (17) Hij heeft zijn visie ontwikkeld in talrijke werken en in zijn tijdschrift The Berean Expositor, dat sinds 1909 verschijnt. (18)

De bedoeling is nooit geweest een nieuwe secte te vormen en te beweren dat men de volle Waarheid heeft; want Waarheid is alleen het levende en het geschreven Woord. Doch men kan de waarheid steeds beter trachten te benaderen en systematisch uit te drukken. Zie hierover het Aanhangsel Geloof en Theologie.

Zo komen we wederom tot de brochure van Dr. Berkhof. In het laatste gedeelte van zijn geschrift zoekt Dr. Berkhof een oplossing voor het kerkprobleem, en we menen dat hij hier belangrijke beschouwingen voorstelt. Zij betreffen de algemene methode van denken en van onderzoek der Schrift, en bieden een zekere overeenkomst aan met hetgeen we zelf hebben verdedigd. (19)

Hij wijst eerst op de twee dwaalwegen der kerken: het absolutisme (10) en het relativisme. "Voor beide is de Waarheid een geheel van opvattingen. Men kan menen, dat "geheel" te bezitten. Men kan ook menen, dat niemand het geheel bezit, maar ieder slechts een "deel". Maar in beide gevallen beschouwt men de Waarheid als iets, wat men min of meer kan hebben, als iets wat de mens bezitten en waarover hij beschikken kan. Hier zijn we bij het diepste punt", bl. 50.

"De Waarheid is de persoon en het werk van Jezus Christus. Hij staat boven de Kerken. Wie zich gelovig en gehoorzaam tot Hem keert, zoals Hij in het Schriftgetuigenis tot ons komt, krijgt aan de Waarheid deel". bl. 52.

"De Waarheid staat eeuwig boven ons en trekt ons in een groeiende gemeenschap, waarin nog vele nieuwe ontdekkingen wachten", bl. 52. (21) Men staat dan open voor de mogelijkheid, dat anderen iets ontvangen hebben, dat nog voor onszelf verborgen is, maar men is ook kritisch gezind t.o.v. onze eigen opvattingen en die van anderen.

Dr. Berkhof legt ook de nadruk op de invloed van de traditie in de Kerken, die grotendeels schuld is van de verdeeldheid. De traditie, en ook de rede en de religiositeit, of het moderne levensgevoel worden te dikwijls als normen aanvaard.

Hij besluit dan met de woorden: "Voor de nieuwe weg naar de eenheid is geen moed nodig, maar een zelfverloochenende en niet versagende geloofsgehoorzaamheid".

Wat Dr. Berkhof hier verdedigt, stemt in zekere mate overeen met hetgeen we de "wetenschappelijke methode" hebben genoemd. We herinneren er aan, dat men dan begint met een algemeen geloof in de Waarheid der ganse Schrift en dan, zonder enige vooropgestelde mening, de Schrift onderzoekt. gedreven door liefde tot de Waarheid en in volkomen nederigheid luisterende naar hetgeen God ons wil bekend maken door middel van zijn geschreven Woord.

Als men deze algemene methode strikt volgt, kan er door samenwerking van allen een Schriftwetenschap komen, die zelf de Waarheid niet is, doch wel een formulering der Waarheid, een kennen van Christus, dat steeds verbeterd kan worden. Ze levert ons de inhoud van ons geloof. Dan beweert men dus niet de Waarheid te "hebben". Dan kan men, in liefde, de visie van een ander onderzoeken, ze aanvaarden, ze trachten te verbeteren of ze te verwerpen in ruil voor een meer schriftuurlijke. (22) Alle overleggingen en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, moeten dan nedergeworpen worden en alle gedachten gevangen genomen, tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. 10:5.


Na ons onderzoek aangaande de verschillende visies betreffende de zichtbare Kerk en hare verhouding t.o.v. Israël en onze overtuiging verdedigd te hebben dat de gedachte der tussenbedéling niet alleen de meeste problemen en moeilijkheden doet verdwijnen, doch meer schriftuurlijk is en God in meerdere mate verheerlijkt, moeten we in het kort onderzoeken welke de gevolgen zouden zijn, indien onze visie meer algemeen aanvaard werd.

Op het eerste gezicht schijnt het dat ze een revolutie zou verwekken in het kerkleven. Maar bij nader inzicht kan men tot een andere conclusie komen.

Wel zou er een revolutie plaats hebben in de houding, de methode en de gedachten der theologen en der leiders, daar ze de stelling zouden moeten prijs geven, volgens welke een door God ingestelde zichtbare Kerk Israël vervangt of voortzet. En dan zouden ze ook vele dingen moeten herzien. Zo zouden ze alle absolutisme moeten inwisselen voor een nederig luisteren naar Gods Woord. Doch de kerkorganisaties zouden daarom niet behoeven te verdwijnen, en de meeste gelovigen zouden zelfs niet veel behoeven te merken van die revolutie in hogere kringen. Laat ons een en ander nagaan.

In ons stuk over De Gemeenten hebben we reeds aangetoond, dat de Schrift over zichtbare vergaderingen spreekt in de tegenwoordige bedéling. Volgens Ef. 4:11 en 12 heeft de opgestane Here gegeven: "sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten. tot het werk der bediening, tot opbouwing van het Lichaam van Christus". In 1 Tim. 3 handelt Paulus over opzieners en diakenen. Timotheus moest hetgeen hij van Paulus gehoord had aan getrouwe mensen toevertrouwen. die bekwaam zouden zijn om te leren, 2 Tim. 2:2. Hij zelf moest het werk van een evangelist doen. 2 Tim. 4:5. Titus moest van stad tot stad ouderlingen stellen.

Al die "ambten" waren echter geen blijvende. De apostelen en profete (d.z. zij die voor God spreken) door de opgestane Here gegeven (23), "bouwden" op het fundament, namelijk Christus, die de hoeksteen is, Ef. 2:20. Het woord "opbouwen" (oikodomè) wijst op stichten, in geestelijke zin, zoals ook blijkt uit 1 Kor. 14:3, 16, 19. Dit woord heeft niets te stellen met een zichtbare Kerk.

Die apostelen en profeten, en in de eerste plaats Paulus, maakten bekend hetgeen de Here hun geopenbaard had. Wanneer deze geheimen bekend gemaakt waren, behoefden er geen apostelen en profeten meer te zijn. Paulus zegt dat aan hem het rentmeesterschap van God gegeven was voor de Gemeente, om het Woord te voleindigen, Kol. 1:25.

Doch er bleven evangelisten, herders en leraars nodig om het geopenbaarde te verkondigen en ook in andere opzichten zorg te dragen voor de gelovigen. Paulus handelde niet alleen over de grote verborgenheid en de volle gemeenschap met Christus, doch hij verkondigde Hem in al zijn aspecten "ieder mens vermanende en ieder mens lerende in alle wijsheid, opdat wij ieder mens volmaakt stellen in Christus", Kol. 1:28. Paulus en zijn volgelingen kunnen de volledige weg der behoudenis doen kennen, en zo alle mensen bereiken en verder helpen in nauwere gemeenschap met Christus te komen. In de eerste tijden werden de "heiligen" (d.z. de tot de Here afgezonderden) "opnieuw toebereid" (24) voor de nieuwe bedéling.

Uit de andere Schriftplaatsen, die we aanhaalden, blijkt dat er toen in menige plaats goed georganiseerde gemeenten waren, en dit is niet te verwonderen, want het was nog maar pas na Hand. 28:28. In al deze kringen konden er nu zijn die bewust werden van hun roeping tot lid van HET Lichaam van Christus. Doch later, door het feit dat de meesten Paulus verlieten, zal er heel wat wanorde gekomen zijn en een afwijken van de gezonde leer. En dan kwam men geleidelijk tot de gedachte dat er een zichtbare Kerk moest gevormd worden, die Israël verving. Daardoor ontstonden, tot heden toe, allerlei dogma's en gebruiken die men beweert door God ingesteld te zijn. Wat tot gevolg heeft, dat menig schriftonderzoeker onmogelijk deel kan uitmaken van die grote of kleine gemeenten.

Maar indien men die organisaties niet meer uitgaf voor een manifestatie van het Lichaam van Christus, die liturgie niet meer beschouwde als door God ingesteld, die menselijke leer niet meer als De Waarheid zou opdringen, alle ambtsdragers niet als door God verordineerd uitgaf, doch alle zichtbare dingen slechts zou beschouwen als zeer eerbiedwaardige tradities, min of meer gekopieerd naar de instellingen die God aan Israël gaf en naar de zichtbare dingen uit de tijd der Handelingen, wel dan zou alles veranderen. Zodra men beweert, dat iets door God ingesteld is, komt er strijd, want daarvoor heeft men geen wel bepaalde instructies ontvangen van de apostelen en de profeten. Maar zijn het slechts menselijke gewoonten, dan bestaat er geen, of toch veel minder, bezwaar die dingen waar te nemen, en dan kan iedere groep, naar zijn nationale, locale en geschiedkundige eigenaardigheden, die zichtbare dingen op eigen wijze inrichten, zonder strijd te veroorzaken. De uitwendige verdeeldheid is dan een normaal verschijnsel in de tegenwoordige bedéling.

Overigens zou er, door de revolutie in de gedachten der leiders, geleidelijk een zekere verandering komen in de organisaties en instellingen zonder de "eenvoudige" gelovigen te storen.

Het is een feit, dat de meeste mensen behoefte hebben aan zichtbare dingen. Daarom is het, zelfs in de toekomende aioon, nodig een Tempel en offerdienst te behouden. Er kan dus in onze tijd geen bezwaar zijn tegen organisatie en ceremoniën, als men deze niet als door God ingesteld beschouwt, de betekenis van het ritueel uitlegt en er de nadruk op legt, dat ze niets anders zijn dan voorstellingen van geestelijke werkelijkheden.

In de regel zullen meer gevorderden in gemeenschap met Christus minder behoefte hebben aan het zichtbare en al hetgeen op het gevoel werkt, doch ze kunnen zich op vrijwillige wijze bij de anderen voegen in de geest van 1 Kor. 8:7-13; 9:19-23; 10:23-33. Zou men beweren dat die zichtbare dingen door God ingesteld zijn, dan kan iemand, die op de hoogte is, er geen deel aan nemen, want dan zou hij de schijn geven met dit valse begrip in te stemmen en anderen kunnen schaden.

Waar de naam "Kerk" nooit in de Schrift voorkomt, is hij goed gepast voor menselijke organisaties.

Uit bovenstaande blijkt dus dat we de Kerk niet willen "te niet doen". Alleen moet men ook hier het absolutisme verlaten en erkennen dat het niet DE Gemeente van Christus is. En hiertoe kan men komen, als men de houding in praktijk brengt, welke volgens Dr. Berkhof tot een oplossing kan voeren van het Kerkvraagstuk, namelijk een zelfverloochenende en niet versagende geloofsgehoorzaamheid. Dus. vóór alles geloven dat het ganse geschreven Woord ons Christus wil laten kennen, en vervolgens dat geschreven Woord -- begrepen door middel van een verlicht verstand -- als absolute norm aanvaarden, ten koste misschien van de ons meest dierbare overlevering.


We hebben in het voorgaande de meest kenschetsende gedachten onderzocht, betreffende de verhouding van Israël en de Kerk. Laat ons nu nog in het kort wijzen op enkele gevolgen van die houdingen.

Als de Kerk Israël vervangt, dan eigent men zich natuurlijk ook vele dingen toe, die God aan Israël gegeven heeft: de heerlijkheid, de verbonden, de dienst, de beloften, Rom. 9:4. De oordelen en andere slechte dingen laat men voor het oude volk. Vroeger meende men ook veelal. dat alle Joden in de hel van het "christendom" zouden verbrand worden. In de moderne tijden geeft men aan de Joden, als individuen -- die dan toch ook mensen zijn -- een kans om in de Kerk behouden te worden. De meerderheid der oecumenische vergadering van Evanston besliste dan ook, kort geleden, niets bijzonders te moeten vermelden in haar Verklaring aangaande de hoop van Israël. Waarom zou men in het bijzonder van een Joodse hoop spreken? Daarbij verkiest men over Israël te zwijgen uit vrees dat de Kerk dan moeilijkheden zou krijgen in de landen rondom de staat Israël. (25)

Beschouwt men de Kerk als een voortzetting van Israël, dan kan men veel gunstiger gezind zijn, en er zelfs de nadruk op leggen, dat Israël een bijzondere plaats inneemt in de uitvoering van Gods reddingsplan, en dat volgens Rom. 11:29 de genadegiften en de roeping Gods onberouwelijk zijn.

Maar toch is dit geen schriftuurlijke oplossing. Israël moet als natie niet alleen het land beërven, dat hun vaderen bewoond hebben, doch ook als zodanig allerlei beloften verkrijgen en opdrachten uitvoeren. Israël is een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos) 1 Petr. 2:9. Hoe kan een natie deel uitmaken van "het nieuw volk Gods"? Hoe kan men beweren, dat het Nieuwe Verbond van Jer. 31:31, ook in Hebreeën vermeld, en dat gesloten wordt met het huis van Israël en het huis van Juda, met de Kerk gesloten wordt? Feitelijk eigent men zich nog allerlei toe, wat aan Israël behoort en aanvaardt zelf niet de hogere zegeningen waarover Paulus handelt.

De minderheid in de Kerken, die Israël lief heeft, zoekt dan ook slechts een "gesprek" met dat volk te voeren, om het "volk van het O.V." er toe te brengen zich te voegen bij "het volk van het N.V."

In de naaste toekomst zal de zaak nog veel ernstiger worden. Want we menen dat de Schrift het duidelijk maakt, dat wanneer Israël weder Ammi (mijn volk) zal zijn, de tegenwoordige tussenbedéling zal eindigen en de toestanden van Handelingen min of meer zullen terugkomen. Dan zal Israël, als afgezonderde heilige natie, van de andere natiën gescheiden zijn en zullen de Christen-Joden hun christelijke synagogen hebben, zoals vroeger de Nazareners, en zullen ze wederom alle inzettingen der Wet waarnemen. Reeds heden zijn er Christen-Joden, die er zich van bewust zijn dat zij Jood blijven, al geloven ze in Christus.

Wat zal dan de houding der Kerken zijn t.o.v. deze wetsgetrouwe Joden? Zullen ook zij, die menen dat de Kerk de voortzetting is van Israël. zich dan niet tegen deze getrouwe ChristenJoden stellen, ze beschouwen als ongehoorzamen en ze buiten de "zichtbare Kerk" sluiten? We vrezen, dat die eerste kern van de ware zichtbare Gemeente van Christus, niet alleen zal vervolgd worden door de ongelovige Joden en de vijandelijke volken, niet alleen door de meerderheid der "Kerk", doch ook -- op geestelijk gebied -- door de minderheid, die niet alle beloften aan Israël ontneemt. Zo lopen ze allen gevaar, naar de woorden van Gamaliël in Hand. 5:38, 39, tegen God te strijden.

Voetnoten

[1] "Door de publieke roeping der volken, die plaats had na de hemelvaart van Jezus Christus, werden ze niet alleen tot dezelfde graad van eer opgevoerd als de Joden, maar wat méér is, werden ze in hun plaats gesteld."

[2] Zie ook onze werken De Strijd en Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[3] Zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[4] Zie ook hoofdstuk 10: De Visie van Karl Barth.

[5] Zie het hoofdstuk: Het tegenwoordige Koningschap van Christus.

[6] Zie hierover in Uit de Schriften van 1933 een reeks artikelen. In het O.T. zijn er menige voorschriften voor het dopen in, of besprengen met, water. Ze betreffen mensen, vaten, enz. die ceremonieel "onrein" waren. Zie b.v. Lev. 15:13; Num. 19:17-19; Heb. 9:10 (baptismos). De Joden hadden dan ook "doop-poelen" (mikwaoth), waaraan het boek Misjna zelfs een geheel hoofdstuk wijdt. De Heiden, die zich bij Israël wou laten inlijven, moest drie ritussen ondergaan: de besnijdenis, de doop en een offer offeren. Vóór de doop moest er onderwijs zijn, bij de doop waren er getuigen, en na de doop mocht de bekeerling deelnemen aan de Pascha-maaltijd.
Bij de "christene" doop, die in het geschrift Didachè of Leer der Twaalf Apostelen (van het einde der eerste, of het begin der tweede eeuw) vermeld wordt, vindt men dezelfde kenmerken als bij de Joodse proselieten doop. In dit geschrift is ook niets te bespeuren over Paulus' leer. Evenals de Heiden, mede door de doop in water, tot Israël gevoegd werd en dan deel mocht nemen aan het Pascha, werd de christen bekeerling tot de christen gemeenschap gevoegd en mocht dan deel nemen aan de "dankzegging", later "avondmaal" genoemd.
De Essenen meenden, dat het water van de doop een mystieke kracht had. Voor hen was het dus reeds een "sacrament".

[7] Zie De Strijd - Het Avondmaal en Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[8] Men verwijst natuurlijk naar 1 Kor. 10 en 11 om te beweren:

  1. dat die maaltijd de tegenwoordige gemeente betreft,
  2. dat die maaltijd moest gevierd worden tot op Christus' wederkomst.

Doch, vanaf hoofdstuk 10 richt Paulus zich meer in het bijzonder tot de Christen-Joden, wier vaders onder de wolk waren, door de zee zijn doorgegaan, tot Mozes gedoopt werden in de wolk en in de zee. En 1 Kor. 11:24 27 leest men alsof er stond: "doet dat totdat Hij komt", doch er staat: "Doet dat tot mijn gedachtenis... Doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot mijn gedachtenis... Want zo dikwijls als gij dit brood (van de Pascha-maaltijd) zult eten, en deze drinkbeker (de derde drinkbeker van de Pascha-maaltijd, "drinkbeker der dankzegging" genoemd) zult drinken, zo verkondigt gij (niet: verkondigt) de dood des Heren totdat Hij komt". Er staat niet dat zij (de Christen-Joden die het Pascha vierden) dit moesten doen totdat Hij komt, doch wel dat, zo dikwijls als ze dat zouden doen, deze daad zou wijzen op de dood des Heren en dat die daad het karakter van gedachtenis zou dragen, totdat Hij zou terug komen. Daarna wordt het Pascha nog gevierd, doch op nieuwe wijze (Mat. 26:29; Ezech. 45:21), niet tot gedachtenis, want de Here zelf zal er dan zijn.
Met de verwerping van Israël verviel het vieren, naar Gods wil, van het Pascha, en kwam er een onderbreking in het op deze wijze zichtbare verkondigen van zijn dood. Zie hierover ook De Strijd.

[9] Natuurlijk kan dit in de praktijk niet volgehouden worden. Zie hierover nootje No. 20.

[10] Zie De Strijd en Het Onderwijs van de Apostel Paulus, derde deel.

[11] In Gods ene Kerk en onze kerken, Callenbach

[12] Wij vestigen er de aandacht op, dat dit besluit niet steunt op de ene of andere bepaalde visie. doch op duidelijke Schriftgegevens.

[13] Voor een meer uitgebreide studie, zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus. Zie ook Hoofdstuk 7 over Het tegenwoordige Koninkrijk Gods.

[14] Wijzende op Ef. 3:6 zegt men soms, dat de volken nu ook deel hebben aan de "erfenis" van Israël. Doch deze "erfenis" (of beter: "rechtmatig bezit") is onder meer het land, terwijl de "erfenis" der Gemeente der grote verborgenheid in verband staat met Gods rechterhand en de overhemelse, Ef. 1:11, 14, 18; 3:6; Kol. 1:12.

[15] De visie van Karl Barth behandelen we in het volgende hoofdstuk.

[16] Zie hierover Het Getuigenis van C. H. M. in Uit de Schriften, Jan. 1938, of de overdruk er van.

[17] In de Berean Expositor van Nov. 1949, bl. 103 haalt hij een gesprek daarover aan met Dr. E. W. Bullinger.

[18]Uitgever L. A. Canning, 40 Tumblewood Road, Banstead, Surrey, Engeland.

[19]Behalve het Aanhangsel Geloof en Theologie, zie Hoofdstuk 11 van De Openbaring Gods en ons geschrift Het Probleem van het Schriftgezag.

[20]De absolutistische opvatting vindt men niet alleen bij de Rooms-Katholieke en Oosterse-Orthodoxe Kerken, doch ook in Kerken der Reformatie: zij beschouwen zich als de enige ware Kerk. Ze moeten dan ook beweren, dat er buiten hun Kerk geen behoudenis is. Doch in de practijk blijkt dit onmogelijk.
Volgens de "nieuwere inzichten", uitgedrukt in de Encycliek Divino Afflante Spiritu, van Pius XII is de Kerk de Bruid van Christus, "maar de liefde van de goddelijke Bruidegom breidt zich zó wijd uit, dat zij niemand uitsluit, en in de Bruid geheel het menselijk geslacht omvat". Zie verder, nootje No. 10 van het opstel over De Antichristelijke Werking.

[21] Men bemerkt een zekere overeenkomst met de gedachten van K. Barth. Over deze laatste, zie hoofdstuk 8 over Wetenschap, Techniek, Cultuur. (nootje no. 7).

[22] Als in de natuurwetenschap een theorie allerlei moeilijkheden geeft, zoekt men een betere, die - zo mogelijk - in een slag al die moeilijkheden vermijdt. We hebben meerdere malen gewezen op de talrijke moeilijkheden waarmee de Kerk zit. Laten we er enkele vermelden: het vraagstuk der overlevering, dat der apostolische opvolging, het aantal en het toedienen der "sacramenten", de geestelijke gaven, de eschatologie, het zwijgen Gods, het verschil tussen de leer van de Here Jezus, van de apostelen der besnijdenis en die van Paulus, enz. Elk ogenblik en overal voert de gedachte van een door God ingestelde zichtbare Kerk. die Israël vervangt of voortzet, tot allerlei problemen, kritiek, strijd en verdeling.
Is dit alles geen klare aanduiding, dat er een fundamentele fout gemaakt werd? Men zou dus de gedachte der zichtbare Kerk opnieuw moeten toetsen aan de Schrift met een "zelfverloochenende en niet versagende geloofsgehoorzaamheid".

[23] Het betreft hier dus niet de 12 apostelen der besnijdenis, maar Paulus, Barnabas, Hand. 14:14, Silvanus en Timotheus, 1 Thes. 1:1; 2:6, Andronicus en Junias, Rom. 16:7. De naam "apostel" is eigenlijk geen titel, doch duidt degene aan, die uitgezonden is. In dit geval door de Here zelf.

[24] Ef. 4:12 Katartizo, door "volmaking" vertaald, Doch zie Mat. 4:21 en Mark 1:19 waar "vermakende" duidt op een opnieuw toebereiden.

[25] Zie het verslag van Dr. Berkhof in Kerk en Israël van November 1954.


Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden