Koninkrijk en Kerk

S. van Mierlo


V. De Gemeenten




De naam "Kerk", en de overeenstemmende namen in andere talen, zijn afgeleid van het Griekse woord "kuriakos", dat tweemaal voorkomt in het N.T., namelijk in 1 Kor. 11:20 en Op. 1:10, waar het door "des Heren" vertaald werd. De Kerk, in de zin van "Huis des Heren", was in de eerste eeuwen het gebouw, waar zich de christenen vergaderden. Daarna werd dit woord ook gebruikt voor de gemeenschap.

Het is zeer merkwaardig, dat de naam "Kerk" zo algemeen gebruikt wordt door de christenheid, terwijl hij toch niet in de Schrift voorkomt.

De schriftuurlijke term is qâhâl in het Hebreeuws en ekklèsia in het Grieks.

Het werkwoord qâhâl betekent "verzamelen", zoals b.v. blijkt uit Ex. 32:1: "zo verzamelde zich het volk tot Aäron". In de Septuagint wordt het naamwoord qâhâl vertaald door synagoge en door ekklèsia. Geen dezer woorden heeft op zichzelf een religieuse betekenis. In 2 Kron. 20:15 duidt qâhâl de grote menigte Moabieten en Ammonieten aan. In de meeste gevallen wordt dit woord gebruikt voor geheel Israël (b.v. Gen. 28:3 "een hoop volken") of voor een deel er van, dat zich verzamelt (b.v. de oudsten der stammen, Deut. 31:28-30, of de verzameling der gelovigen, Deut. 23:1-3; Ps. 149:1; Neh. 13:1; Ps. 22:23, 26). In Ps. 26:5 betreft het boosdoeners.

In Deut. 23:1-3 wordt gesproken over de "gemeente van Jehovah" en in Neh. 13:1 over de "gemeente van Elohim". Beide kan men vertalen door "gemeente Gods", dus dezelfde uitdrukking als in het N.T. Zie ook Ps. 74:2.

In Ex. 12:6 en andere plaatsen, vindt men de uitdrukking "gemeente der vergadering". Het woord "gemeente" staat hier voor qâhâl en "vergadering" voor gêdâh. Dit laatste woord betekent inderdaad "vergadering", en wordt in de Septuagint nooit door ekklèsia vertaald. Het komt de eerste maal voor in Ex. 12:3: "de ganse vergadering van Israël". De uitdrukking "gemeente der vergadering" kan dus duiden op een verzameling gelovigen van uit de algemene vergadering, namelijk het ganse Israël. In Lev. 4:13 is er sprake een afdwaling der ganse vergadering (gêdâh), die voor de ogen der gemeente (qâhâl) verborgen is.

De stam van het woord ekkklèsia is verwant met het werkwoord kaleô (dat, onder meer, de betekenis heeft van "roepen", b.v. in Mat. 22:3), met het woord klèsis (roeping, b.v. 1 Kor. 1:26) en met klètos (geroepene, b.v. in Mat. 20:16). Zoals men weet, betekent het voorzetsel "ek": uit. Naar de afleiding, betekent ekklèsia dus een groep mensen, die geroepen zijn uit een massa. In Hand. 19:32, 39, 41 duidt dit woord een vergadering van zilversmeden aan, vs 25. Doch meestal wordt het gebruikt voor een groep christenen in het N.T. Het duidt echter niet noodzakelijk een zichtbare vergadering of verzameling aan. Zie b.v. het gebruik in de Efezebrief, in Heb. 12:23 en Kol. 1:18, 24.

Men vindt de volgende uitdrukkingen:

  • Mijn Gemeente. Alleen in Mat. 16:18;
  • Gemeente. De eerste maal in Mat. 18:17;
  • Gemeenten. De eerste maal in Hand. 9 :31;
  • Gemeenten van Christus. Rom. 16:16 (meervoud).
  • Gemeente van. ... Galatië. 1 Kor. 16:1; Gal. 1:2; Azië. 1 Kor. 16:9; Macedonië. 2 Kor. 8:1; Judea. Gal. 1:22: Laodicea. Kol. 4:16.
  • Gemeente der Thessalonicensen, 1 Thes. 1:1; 2 Thes. 1:1.
  • Gemeente in Efeze enz. Op. 2 en 3.
  • Gemeente Gods. Hand. 20:28; 1 Kor. 1:2 (te Korinthe); 10:32; 11:16 (meervoud). 22; 15:9; 2 Kor. 1:1 (te Korinthe); Gal. 1:13; 1 Thes. 2:14 (in Judea. meervoud): 2 Thes. 1:4 (meervoud); 1 Tim. 3:5.
  • Gemeente der eerstgeborenen. Heb. 12:23.
  • Gemeente die Christus' Lichaam is. Ef. 1:22. 23.
  • Gemeente des levenden Gods. 1 Tim. 3:15.

Bij het onderzoek der betekenis dezer uitdrukkingen, mogen we alleen steunen op de Schrift en niet uitgaan van opvattingen, die men er later aan gehecht heeft. We moeten ons afvragen, welke betekenis de mensen, tot wie die woorden voor het eerst gericht werden, er aan konden geven.

Laat ons vooreerst Mat. 16:18 nagaan, waar het woord ekklèsia de eerste maal gebruikt wordt.

De discipelen kenden de Schriften van het O.T. Ze konden begrijpen, dat de Here niet sprak over de hun welbekende verzameling der gelovigen (zie b.v. Deut. 23:1-3: Neh. 13:1). Want de Here Jezus sprak over een gemeente, die nog moest "gebouwd" (1) worden. Zouden ze niet gedacht hebben aan de toekomstige gemeente waarover de profeten hadden gesproken? Ezechiël had aangekondigd. dat er een vergadering zou komen van de 12 stammen Israëls tot een énig volk geworden, uit het midden der Heidenen gehaald, en in hun land geplaatst. Dan zouden ze allen tezamen een enige Koning (David) en Herder hebben, gereinigd zijn, Gods volk zijn, in zijn rechten wandelen en zijn inzettingen bewaren en doen. Ze zouden wonen in het land dat de Here aan zijn knecht Jakob gegeven had, waarin hun vaders gewoond hadden. Een nieuw, aionisch verbond zou met de kinderen Israëls en de kinderen van Juda gemaakt worden (zie ook Jer. 31:31) en Gods heiligdom en tabernakel in hun midden zijn, Ezech. 37:19-28. Ook Hosea had verkondigd, dat de kinderen van Juda en van Israël zouden samenvergaderd worden, zich een énig Hoofd zouden stellen, weder Ammi (Gods volk) zouden zijn, Hos. 1:10-12, 22. Jesaja had gesproken over de tijd waar de heerlijkheid des Heren zou geopenbaard worden, en kondigde aan, dat de Here zijn kudde zou weiden als een Herder, de lammeren in zijn armen zou vergaderen, Jes. 40:11. Wat ook weer door Ezechiël bevestigd werd. Het betrof de verstrooide schapen Israëls, die van uit de volken zouden uitgevoerd worden, vergaderd, en in hun land gebracht, op de bergen Israëls, Ezech. 34:12-16, 22-24 en Ps. 23.

Moesten de discipelen van Christus dan niet begrijpen, dat zijn Gemeente zou bestaan uit de bekeerde zonen Israëls en eerst ten volle zou "gebouwd" worden na de opstanding en in verband met het koninkrijk der hemelen, dus in de toekomende aioon?

Van Petrus, tot wie Mat. 16:18 het eerst gericht was, weten we in elk geval dat zijn gedachten die richting uitgingen. Dit blijkt uit de brieven die hij schreef aan de verstrooide Christen-Joden, 1 Petr. 1:1. de uitverkorenen, 1 Petr. 1:2, het uitverkoren geslacht, 1 Petr. 2:9. Hij gebruikt hier het woord "eklektos", dat ook in de Septuagint het bekeerde Israël aanduidt, b.v. in Ps. 105:6, 43 ("Gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen, zijn volk ... zijne uitverkorenen") en in Ps. 106:5 ("uwer uitverkorenen, uws volks, uw erfdeel"). Petrus sprak van die kudde, 1 Petr. 5:2-4. Zij worden als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, 1 Petr. 2:5. Zij zullen weder Gods volk zijn, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos), een verkregen volk, 1 Petr. 2:9, 10. Het was de vervulling van Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21.

En wat konden ze onder de "rots" verstaan, als ze wisten, dat de Here zelf, de Messias, de grondsteen in Zion zou zijn, een kostelijke hoeksteen, Jes. 28:16, alhoewel tijdelijk verworpen door de bouwlieden, Ps. 118:22 enz.? Petrus zei zelf, dat Christus de levende steen was, van de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, en hij haalt daarbij Jes. 28:16 aan. Die steen was geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots, en een rots der ergernis, 1 Petr. 2:4, 6, 7.


We kunnen nu overgaan tot de Schriftplaatsen, waar het woord "gemeente" alleen staat.

"Ekklèsia" (buiten Mat. 16:18) komt slechts tweemaal voor in de vier evangeliën; namelijk beide malen in Mat. 18:17. Het betreft hier de bestaande gemeente, de verzameling der gelovige Joden.

In Hand. 2:47 zegt de Statenvertaling: "de Here deed dagelijks tot de Gemeente, die zalig werden". Doch de voornaamste handschriften laten het woord "gemeente" weg, en dan zegt deze tekst dat de Here zij die behouden werden, namelijk de Christen-Joden, bijeen bracht. Hij begon reeds met het bouwen van zijn gemeente, want het koninkrijk was nabij.

In andere plaatsen, betreft ekklèsia een locale groep christenen, ofwel de gezamenlijke christenen in alle plaatsen. Dan is het de algemene groep van degenen die door God geroepen werden tot behoudenis en tot de wedergeboorte gekomen waren. Wel te verstaan, waren dat - tot op ongeveer 10 jaren na Pinksteren - alleen Christen-Joden. Hand. 10 leert ons, dat Petrus toen nog door een driemaal herhaald bevel moest gedrongen worden tot Cornelius te gaan. Hem werd gezegd, dat iemand uit de volken niet meer onrein was, als hij door God gereinigd was, namelijk door het geloof, Hand. 15:9. Ongeveer 15 jaren na Pinksteren, verklaarde Paulus, dat God voor de volken de deur des geloofs had geopend, Hand. 14:27.

In de algemene vergadering der apostelen en der ouderlingen, werden allen het eens, dat iemand uit de volken, die zich tot God keerde, niet bij Israël behoefde ingelijfd te worden (door besnijdenis, doop en offer) om behouden te worden, maar dat ze door de genade van de Here Jezus behouden werden op gelijke wijze als een Christen-Jood, Hand. 15:6-20. (2) Hieruit mag men wel besluiten, dat bekeerde Joden en Heidenen allen behoren tot een algemene, onzichtbare gemeente, maar tevens, dat hier het apart blijven bestaan van het volk Israël, bevestigd wordt.

Want alleen Israël. de heilige natie, vormt een zichtbare eenheid in de toekomende aioon en staat dan tegenover de andere volken om ze te zegenen.

Het is van die eenheid, dat de Here in Joh. 17 spreekt, als Hij zich richt tot de apostelen der besnijdenis. Hij bidt niet alleen voor de aanwezigen, doch ook voor de andere zonen Israëls, die door hun woord in Hem zouden geloven, vs 20. De Here bidt echter niet voor de wereld, vs 9. Eerst moest die zichtbare eenheid er komen, en deze zou dan de wereld er toe brengen te geloven dat de Here Jezus door God gezonden was, vs 21-23. Dat zal gebeuren in de toekomende aioon.

Doch waar het koninkrijk toen nabij was, kon zich die zichtbare eenheid beginnen te vormen. Had Israël, als natie zich bekeerd, dan had Christus in heerlijkheid kunnen komen en dan waren de tijden der verkwikking gekomen, de tijden der herstelling der dingen waarvan God gesproken had door de mond van zijn heilige profeten, Hand. 3:19-21.

Behalve de twee betekenissen van de naam "gemeente", die we tot nu toe onderzocht hebben, namelijk de zichtbare gemeente van het bekeerde Israël en de onzichtbare gemeente die al de wedergeborenen omvat, wordt die naam dikwijls gebruikt voor locale groepen gelovigen. Zo was er de gemeente der Thessalonicensen, de gemeente in Efeze, en in andere plaatsen.

Voor wat betreft de uitdrukking "Gemeente Gods" (enkel- en meervoud), bemerkt men, dat alleen Paulus ze gebruikt, en dan nog wel gedurende de tijd der Handelingen. Waar de apostel der volken de nadruk legt op de rechtvaardiging en verzoening, op de hemelse sfeer van zegening, kan men geneigd zijn die naam te beschouwen als de bijzondere groep der "zonen Gods" (3). Doch, hiertegenover staat, dat hij tweemaal door "Gemeente Gods" aanduidt, de gemeente, die hij had vervolgd, 1 Kor. 15:9 en Gal. 1:13. En deze bestond uit Christen-Joden, behorende tot de aardse sfeer van zegening.

Waar we, in een ander stuk gezien hebben dat de uitdrukking "Koninkrijk Gods" een zeer algemene betekenis heeft en alle meer bijzondere koninkrijken omvat, menen we dat "Gemeente Gods" ook een algemene uitdrukking is, die al de andere gemeenten omvat.

De bijzondere, onzichtbare, gemeente gevormd door de gerechtvaardigden, zou dan kunnen aangeduid worden door de uitdrukking "Gemeente der eerstgeborenen". Inderdaad, we vinden deze naam in Heb. 12:23, dus in een Schriftdeel, Heb. 12:18-29, waar het contrast gemaakt wordt tussen het Oude Verbond, dat moest voeren tot het bewust worden van zonde en het Nieuwe Verbond, dat kan voeren tot het sterven t.o.v. de zonde, namelijk de positie van rechtvaardige voor God, van "zoon Gods". Reeds in het begin van dit hoofdstuk, lezen we over het afleggen der zonde en het lopen der loopbaan, van het deelachtig worden aan Zijn heiligheid, v. 10, over de vrucht der gerechtigheid, v. 11, de heiligmaking, v. 14. De toegesprokenen worden als "zonen" beschouwd, v. 5, 7, 8. Zij waren gekomen tot het "overhemelse Jeruzalem", namelijk het Jeruzalem - van overhemelse oorsprong - dat op de nieuwe aarde neerkomt, Op. 21, in de aioon die volgt op die van het koninkrijk op aarde, en waar de zonde - en dus de dood - niet meer heerst, Op. 21:4, waar de hemelse sfeer van zegening de gehele aarde omvat.

Waarom dan de naam "Gemeente der eerstgeborenen"? In het O.T. was het de eerstgeborene, die recht had op de erfenis, Deut. 21:17; 2 Kron. 21:3. Gal. 4:7 leert ons, dat het de "zoon van God" is, die "erfgenaam" is. Dit toont ons reeds de overeenkomst tussen "eerstgeborene" en "zoon". Die overeenkomst wordt rechtstreeks aangegeven door Ex. 4:22, 23, waar Israël zowel "zoon" (d.i. hier volkeren-zoon) als "eerstgeborene" genoemd wordt. Israël was het uitverkoren volk, dat het eerst moest komen tot de rechtvaardiging, dus tot de zoonspositie.

We menen dus, dat we uit dit alles mogen besluiten dat de "Gemeente der eerstgeborenen" de verzameling der geroepenen is, die de zoons-positie bereikt hebben, en die in de hemelen zijn opgeschreven. Over die groep handelt ook Rom. 8:29 en 30: zij worden gerechtvaardigd en verheerlijkt, en alzo bevindt zich Christus, de eerstgeborene, de Zoon, onder vele broederen.

We komen nu tot de Gemeente, die het Lichaam van Christus is, Ef. 1:23. Van deze gemeente alleen wordt gezegd dat Hij het Hoofd is, Ef. 5:23; Kol. 1:18, 24. Het is dus niet het lichaam van 1 Kor. 12:27. De Griekse tekst van deze laatste Schriftplaats zegt niet "het lichaam van Christus", maar "lichaam van Christus". Die gelovigen vormen een groep die Christus toebehoort. Het hoofd van dat lichaam bestaat uit mensen, want in de vergelijking met een menselijk lichaam, wordt er gesproken van een oog, een oor, een hoofd, die samenwerken met de overige leden.

In zijn gevangenschapsbrieven handelt Paulus over DE grote verborgenheid, die van de aionen verborgen was in God, maar nu - door Paulus - bekend gemaakt wordt aan de heiligen, Ef. 3:3, 9; 5:32; Kol. 1:26. Er wordt hier niet gezegd, dat de volken nu deel hebben aan de beloften van Israël, of dat de gelovige Joden nu bij een algemene Kerk worden gevoegd. Het gaat zelfs niet over de Abrahamietische zegeningen, die wel bekend waren. Doch om een geheel nieuwe belofte in de verheerlijkte Christus Jezus: de volken zijn medeërfgenaam, medeleden en mededeelgenoten van die belofte, Ef. 3:6. Als natie zal Israël in de toekomende aioon Christus gemeente zijn. Doch enkelingen uit Israël en al de andere volken, die wedergeboren en gerechtvaardigd werden, kunnen zelfs tot "een volwassen man, tot de maat van de volle wasdom der volheid van Christus" komen, lid worden van een nieuwe organische eenheid: het Lichaam, waarvan Christus zelf het Hoofd is (4). Door hun gemeenschap met Christus, kan God hen in de geest zetten in de overhemelse (epouraniois), waar de verheerlijkte Zoon des mensen gezeten is, in Gods rechterhand, Ef. 1:20, 2:6. Dit Lichaam bevindt zich nu reeds in een geestelijke positie, die overeenstemt met de eindtoestand, waar God alles in allen is. Die Gemeente is de volheid desgenen, die alles in allen vervult, Ef. 1:23. In de geest zijn de leden uit de onvolmaakte schepping uitgenomen en hebben, in Christus -- in wien de ganse volheid der Godheid lichamelijk verblijft -- de absolute volmaaktheid bereikt, Kol. 2:10.

Ten slotte nog een woord over de "gemeente des levenden Gods", 1 Tim. 3:15. Volgens meerdere Schriftverklaarders (waaronder b.v. Rotherham) moet men lezen:

"... hetwelk is de gemeente des levenden Gods. Een pilaar en grondslag van de waarheid. en ongetwijfeld groot is de verborgenheid der godzaligheid ...".

Inderdaad, waar "gemeente" vrouwelijk is, "pilaar" mannelijk en "grondslag" onzijdig, kan "pilaar en grondslag" niet verwijzen naar de gemeente. Het is niet de gemeente, die de Waarheid draagt. De Here zelf, God geopenbaard in het vlees, is DE Waarheid. De geroepen mensen kunnen ze alleen min of meer getrouw verkondigen, steunende op de Schrift.

Timotheus moest weten hoe te handelen in het "huis Gods", hetwelk de gemeente des levenden Gods is. Het betreft hier een zichtbare organisatie zoals ook reeds bestond in de tijd der Handelingen, met opzieners, v. 1, en diakenen, v. 8.


We kunnen nu een en ander samenvatten.

Gemeente, of Gemeente Gods, is een uitdrukking die de totale groep der door God geroepenen en wedergeborenen kan aanduiden. Het is een universele, algemene verzameling, die noodzakelijker wijze, als Gemeente, onzichtbaar is.

Waar we echter drie etappen kunnen onderscheiden op de weg der behoudenis, drie geestelijke posities waarin God ons kan plaatsen, drie sferen van zegening, kunnen we in de algemene Gemeente onderscheiden -- niet scheiden -- tussen de verzameling van gelovigen die in die drie posities geplaatst zijn.


De drie hoofdgroepen
Naam der afdeling van de algemene Gemeente
1. De wedergeborenen, doch nog niet gerechtvaardigden.
Zij zijn (kleine) kinderen (nèpios) Gods.
Aardse sfeer van zegening.
Gemeente.
2. De rechtvaardigen in Christus.
Zij zijn zonen (huios) Gods.
Gemeente der eerstgeborenen.
3. De in-Christus-volmaakten.
Overhemelse sfeer van zegening.
Gemeente, die Christus' Lichaam is en waarvan Hij het Hoofd is.


Dit zijn geestelijke groepen, en dus als zodanig onzichtbaar.

Op aarde zal het bekeerde Israël de zichtbare Gemeente vormen, waarvan de Here Jezus sprak als "mijn Gemeente". Natie en gemeente zijn bij hen één. En als zodanig zijn ze scherp afgescheiden van de andere volken. Doch voor wat betreft de geestelijke positie der individuen, is er geen verschil tussen Jood en Griek, is er één algemene Gemeente.

De onzichtbare gemeente der hogere sferen van zegening kunnen zich min of meer op aarde manifesteren in de leden. die er toe behoren. Deze kunnen zich in bepaalde plaatsen verzamelen en locale gemeenten vormen. Doch in dergelijke zichtbare verzamelingen, kunnen er zich mensen bevinden behorende tot elk der drie sferen. en ook onbekeerden.

Deze zichtbare verzamelingen zijn geen organismen, doch ,- in zekere mate ,- organisaties.

Zo komen we tot het begrip der "ambten".

De Christen-Joden werden beschouwd als behorende tot een nieuwe sekte en bestempeld met de naam Nazarénen. Paulus werd door de hogepriester Ananias als een opperste voorstander van die sekte beschouwd, Hand. 24:5. Al geloofden ze in Christus, toch bleven ze Joden en volgden getrouw de inzettingen der Wet (5). Ze konden dan ook in de Synagogen spreken, want er was daar gewoonlijk een grote vrijheid van leer. De overste van de Synagoge kon iemand, die in hun stad kwam, uitnodigen een woord te spreken tot het volk. Zie b.v, Luk. 4:16-32 en Hand. 13:14-18. Weldra werd dit echter onmogelijk, en dan werden ze verplicht afzonderlijk te vergaderen, Ook deze christelijke vergaderingen werden "Synagoge" genoemd, zoals Jakobus -- als hij schrijft aan de Christen-Joden der twaalf stammen, die in de verstrooiing waren, Jak. 1:1 -- het uitdrukkelijk vermeldt (Jak. 2:2, waar de Griekse tekst het woord sunagôgè gebruikt). Ook de schrijvers der eerste eeuwen, zoals Epiphanus en Hiéronymus, spreken over de synagogen der Christen-Joden, Doch de vergaderingen buiten Palestina werden meestal met de naam "ekklèsia" bestempeld, om ze beter te onderscheiden van de synagogen der Joden, die niet in Christus geloofden. Later gebruikte men de naam "Kerk".

Het spreekt dus vanzelf, dat de organisatie der christene synagogen steunde op die der reeds bestaande. Het is daarom nuttig een en ander over de inrichting dezer synagogen te zeggen.

Men is het in het algemeen er over eens, dat de eigenlijke synagogen eerst ingericht werden na de Babylonische ballingschap. Er waren dagelijkse vergaderingen, doch de voornaamste waren natuurlijk die van de Sabbat en de feestdagen. Ook op Maandag en Donderdag waren er grote vergaderingen, omdat velen van buiten de steden dan naar de markt kwamen.

De dienst begon met gebed, voorlezen van belijdenis en stukken uit de Thorah. Dan volgde gewoonlijk een toespraak, zie Luk. 4:16-32; Hand. 13:14-48, waarna ook vragen beantwoord werden. De zegen werd uitgesproken en de toehoorders besloten met "amen".

In de Synagoge werden ook gerechtszaken behandeld door de locale overheden (Sanhedrin).

Vooral na de verwoesting van de Tempel vermeerderde het aantal synagogen zeer veel, en in de grote steden waren ze talrijk. Mensen van dezelfde streek of hetzelfde ambacht, bouwden hun eigen synagoge. Ook de verschillende geestelijke stromingen in Israël hadden hun vergaderplaatsen. Zo konden de Nazaréners ook de hunne hebben. Doch als er ergens geen synagoge kon opgericht worden, vergaderden ze in een huis.

Wat de inrichting aangaat, willen we slechts aanstippen, dat er aan de zuidkant op een verhoog een "ark" stond, waarin zich de heilige rollen bevonden. Een lamp bleef er steeds branden, in overeenstemming met de kandelaar van de Tempel. De voornaamste leden zaten vooraan tegenover het volk. In het midden stond een spreekstoel op een verhoging. De vrouwen bevonden zich op een galerij.

De voornaamste "ambtsdragers" (behalve de “oudsten”, Hebr. zâqen", waarover verder) waren:

  1. De overste der synagoge, de arkisunagôgos van Mark.5:22 enz.

  2. De leider van de dienst (Sjeliach tsibboer), bijgestaan door een uitlegger (methurgeman) en eventueel een vertaler, voor hen, die geen Hebreeuws verstonden.

  3. De knecht (chazzan, hupèretès), die voor het lokaal zorgde en alles bereidde. In Luk. 4:20 lezen we, dat de Here, in de synagoge van Nazareth, na uit het boek Jesaja gelezen te hebben, de rol aan deze knecht wedergaf.

Welke "ambten" vinden we nu in de eerste christen gemeenten? Het is zeer merkwaardig dat er alleen van de instelling van één enkel ambt gesproken wordt, namelijk dat van "diaken", Hand. 6. In de nieuwe gemeenschap werd er gezorgd voor de weduwen. Daartoe werden zeven mannen aangesteld, de zogenaamde "diakenen". Deze naam vinden we echter hier nog niet, wel het woord "diakonia" , dat "bediening" in het algemeen betekent. Dit woord wordt b.v. ook gebruikt voor het werk der apostelen, Hand. 1:17,25; 12:25, van het "huis" van Stefanus, 1 Kor. 16:15 en van de engelen, Heb. 1:14. Het woord "diakonos" duidt in het algemeen een dienaar aan, Joh. 2:5. Na de aanstelling der zeven in Jeruzalem, werden er op andere plaatsen dergelijke "dienaars" aangewezen voor de stoffelijke behoeften der broeders. Het woord "diakonos", in het Nederlands "diaken", kreeg dan deze bijzondere betekenis. We vinden de vermelding van diakenen b.v. te Filippi, Fil. 1:1 en in verband met de instructies, die Paulus gaf aan Timotheus, 1 Tim. 3:8, 12.

In de Schrift heeft men positieve en negatieve aanwijzingen. Beide hebben belang. Men moet zich dus de vraag stellen: waarom spreekt Lukas niet over de instelling van andere ambten?

Alvorens we op deze vraag een antwoord trachten te geven, moeten we nagaan welke andere ambten in het N.T. vermeld worden.

Men zal misschien denken aan 1 Kor. 12:28 en Ef. 4:11 waar Paulus spreekt van apostelen, profeten, leraars, evangelisten, herders enz. Doch men lette er wel op, dat het hier persoonlijke genadegaven betreft, geen blijvende ambten. Iemand kan gebruik maken van zijn bijzondere gave -- b.v. die van leraar -- zonder daarom een ambt te bekleden.

Voor de eigenlijke ambten, vinden we -- benevens dat van diaken -- de namen "ouderling" (presbutèros), "opziener" (episkopos) en "knecht" (hupèretès) . Verder is er sprake van mannen die "leiden" of "voorgaan" (hègeomai) of die "regeren" (proistèmi), en van "dienaren" (leitourgos ). Laat ons deze verschillende woorden nagaan.


  1. Presbutèros.
    Dit woord gebruikt de Septuagint gewoonlijk als vertaling van het Hebreeuwse "zâqên", dat we b.v. vinden in Ex. 3:16, 18; 12:21; 18:12; 24:1, 9 ("oudsten" of "oversten" van Israël). In Lev. 4:15 is er sprake van de "oudsten der vergadering" (gêdâh), in Num. 11:16 van "zeventig mannen uit de oudsten van Israël", "oudsten des volks en deszelfs ambtlieden" (sjâtar).
    In het N.T. wordt het woord presbutèros dikwijls gebruikt. Zie hier het aantal malen (6) dat het voorkomt in de verschillende geschriften: Mat.: 13; Mar.: 7; Luk.: 4; Hand.: 18; 1 Tim.: 3; Tit.: 1; Jak.: 1; 1 Petr.: 2; 2 Joh.: 1; 3 Joh.: 1; Op.: 12 (7). Nooit gebruikt Paulus dit woord in zijn gevangenschapsbrieven en het is duidelijk dat het ofwel de vroegere "oudsten" van Israël betreft ofwel de "oudsten" welke door de christen-joodse gemeenten werden aangesteld. Zie b.v. Hand. 14:23; Tit. 1:5.
    Men ziet dat het ambt van "oudste" lang bestond voor er christelijke gemeenten waren.
    1 Petr. 5:1, 2 leert ons dat die "oudsten" de "kudde Gods", die onder hen was, moesten "weiden", hebbende opzicht (episkopeô) daarover. Volgens Jak. 5:14 moet de kranke de oudsten der gemeente tot zich roepen, om over hem te bidden, hem zalvende met olie, zoals de twaalf apostelen reeds gedaan hadden, Mark. 6:13. Er waren oudsten die wèl regeerden (proistèmi) en die ook arbeidden in het woord en de leer, 1 Tim. 5:17. Verder spreekt de Griekse tekst drie maal van een "presbuterion", namelijk de raad der oudsten: Luk. 22:66; Hand. 22:5 en 1 Tim. 4:14.


  2. Episkopos.
    In de Septuagint is het, onder meer, de vertaling van "sjâtar", en duidt het een opziener aan. We hebben hierboven reeds gezien, dat sommige oudsten van Israël ook opzieners waren.
    Deut. 1:15 zegt dat de hoofden der stammen Israëls wijze, ervaren mannen waren, die ook, onder meer, opzieners (Stat. vert. "ambtlieden') waren. Volgens 1 Kron. 23 :4 waren er 6000 opzieners en rechters uit de Levieten. In het N.T. komt het woord episkopos voor in Hand. 20:28; Filem. 1:1; 1 Tim. 3:2; Tit. 1:7 en 1 Petr. 2:25. Niet in de gevangenschapsbrieven.
    Men ziet onmiddellijk. uit een vergelijking tussen Hand. 20:17 en 28. en tussen de verzen 5 en 7 van Tit. 1. dat de oudsten (presbutèros) ook opzieners (episkopos) kunnen zijn. Dit blijkt ook uit 1 Petr. 5:1. 2 waar de oudsten van v.l. volgens v. 2 opzicht hebben (werkwoord episkopeô). Het "opzienersambt" wordt in, 1 Tim. 3:1 door het woord "episkopè'" uitgedrukt.
    Het blijkt dus dat episkopos meer op het ambt wijst en presbutèros meer op de persoon. Alle oudsten waren geen opzieners. In latere tijden hebben de grote kerkorganisaties er twee scherp onderscheiden ambten van gemaakt. waar dat van episkopos (bisschop) veel aanzienlijker was.


  3. Hupèretès.
    Het is een ondergeschikte, een knecht, Mat. 5:25; 26:58 enz. De overpriesters hadden knechten, Joh. 7:32.45.46; 18: 3. 12. 18. 22. 36; 19:6; Hand. 5:22, 26. Johannes, toegenaamd Markus, was een knecht van Barnabas en Saulus, Hand. 13:5 en zie 12:12, 25. Paulus Zou een knecht en getuige zijn, Hand. 26:16; 1 Kor. 4:1. Hupèretès is in het bijzonder de naam van de knecht der synagoge, Luk. 4:20. De Hebreeuwse naam was "chazzan".


  4. Hègeomai.
    Dit werkwoord betekent "leiden". Het naamwoord "hègemôn" wordt gebruikt voor de "vorsten" van Juda, Mat. 2:6, voor "stadhouders", Mat. 10:18; 27:2 enz., doch nooit voor leiders van een "gemeente". Het werkwoord vinden we in Hand. 15:22, waar Barabas en Silas leidende mannen onder de broeders genoemd worden. In Heb. 13:7, 17 en 21 is sprake van hen die de Hebreën leiden.


  5. Proistèmi.
    De algemene betekenis is "regeren". De man die regeert (Statenvert.: "voorstander") door een genadegave, moet het naarstiglijk doen, Rom. 12:8. Er is hier ook weer geen sprake van een ambt. Het regeren wordt gerangschikt onder meerdere genadegaven. Wie een dezer gaven ontvangen heeft -- wie hij ook moge zijn -- moet ze goed gebruiken tot nut van allen en tot verheerlijking van God. Dit "regeren" kan zowel het maatschappelijke als het godsdienstige leven betreffen. Een opziener ( episkopos) moest zijn eigen huis wèl regeren, 1 Tim. 3:4. 5. Dit moest ook het geval zijn met de diaken, 1 Tim. 3:12. Onder de Thessalonicensen waren er die hen regeerden, 1 Thes. 5: 12. De oudsten (presbutèros) moesten de "gemeente" wèl regeren, en zo mogelijk ook arbeiden in woord en leer, 1 .Tim. 5:17.


  6. Leitourgos.
    Dit woord komt voor in Rom. 13:6; 15:16; Fil. 2:25; Heb. 1:7; 8:2 en betekent "dienaar". Paulus was een dienaar van Jezus Christus onder de volken. Epafroditus was een bedienaar der nooddruft. van Paulus. De engelen zijn dienaars van God. Christus Jezus is een Bedienaar van het hemelse heiligdom. Het woord leitourgos wordt echter nooit gebruikt voor een ambt in de "gemeente".


Als men dit alles goed nagaat en zich niet laat beïnvloeden door begrippen, die pas in latere eeuwen ingevoerd werden, dan bemerkt men dat er in de Schrift over weinige werkelijke "ambten" gesproken wordt. En de ambten, zoals de presbutèros, de episkopos en de hupèretès waren al lang bekend in Israël. De nieuwe christen-synagogen en gemeenten behielden natuurlijk de algemene organisatie der joodse synagogen, met de reeds bestaande ambtsdragers, en er behoefde dus niet gesproken te worden over hun aanstelling. De overste der synagoge kan overeenstemmen met de opziener. De Sjeliach tsibboer met de "broeder" die leidde of regeerde. Of beide ambten konden in één persoon verenigd worden (8). En er was zeker ook een knecht (hupèretès). Doch in de synagoge was geen ambt, dat overeenstemde met dat van diaken, en daarom was het nodig er in het bijzonder over te handelen (9).

Men zou kunnen geneigd zijn de Chazzan (hupèretès, knecht) der synagoge te laten overeenstemmen met de diaken der nieuwe gemeente. Doch dat kan niet, want het werk waarvoor de diaken aangesteld werd, bestond niet in de synagoge. De naam Chazzan wordt dan ook niet aangeduid door "diakonos" in Luk. 4:20, maar door "hupèretès". De Chazzan stemt nagenoeg overeen met de koster of onder koster der latere kerken.

Ook Paulus stichtte locale gemeenten, die natuurlijk allerlei mensen uit Israël en de volken konden omvatten. Zelfs na de tijdelijke verwerping van Israël als Gods volk, lezen we nog over dergelijke locale organisaties. B.v. in Ef. 4; 1 Tim. en Titus. Die zichtbare locale gemeenten bestonden dus zowel in de periode der Handelingen als daarna. Ze konden verschillen naar inrichting en leer, doch steeds was het algemene doel aan de aanwezigen Christus te verkondigen, hen te leren in alle wijsheid, hen te leiden op de weg der behoudenis, hen God te doen loven. Na de tijd der Handelingen werden ze niet meer gesticht door de apostelen, doch konden zich vormen onder de leiding van de Heilige Geest.

Dergelijke zichtbare vergaderingen, ook de tegenwoordige, mag men echter niet beschouwen als manifestatie van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Want, zoals reeds gezegd, kunnen er in die gemeenten mensen zijn, die, ofwel nog niet wedergeboren zijn, ofwel behoren tot een der drie etappen van de weg der behoudenis (10). Het bestaan, in onze tijd, van allerlei gemeenten en kerken is een zeer natuurlijk verschijnsel, omdat er zoveel verschil bestaat tussen de geestelijke positie der gelovigen. En men kan niet verwachten in de tegenwoordige aioon tot een eenheid te komen.

Eerst in de toekomende aioon zal Israël op aarde een zichtbare eenheid vormen, de Gemeente van Christus. En door die eenheid zullen velen komen tot de wedergeboorte en rechtvaardiging. In onze tegenwoordige bedéling zou geen gemeente of Kerk zich mogen uitgeven voor DE Kerk. Nu bestaat er alleen een algemene eenheid der wedergeborenen, omvatten de hen die geloven tot in Christus, de meer beperkte eenheid der rechtvaardigen in Christus en de nog meer beperkte eenheid van de in-Christus-volmaakten, namelijk het Lichaam waarvan Christus zelf het Hoofd is.

We willen nu tegemoet komen aan sommigen, die een bezwaar hebben tegen het scherp onderscheiden van groepen, van meerdere gemeenten. (11)

Vooreerst leggen we er nogmaals de nadruk op, dat alle wedergeborenen één verzameling van geroepenen vormen, dus één Gemeente. Ze bevinden zich allen in zekere mate in gemeenschap met Christus.

Doch wie zal ontkennen, dat er tussen de christenen een grote verscheidenheid bestaat, dat ze in verschillende mate hun gedachten gevangen geven tot de gehoorzaamheid van Christus, dat ze zich niet allen in even nauwe geestelijke gemeenschap met Christus bevinden?

Zelfs in het geval men, ten onrechte, zou veronderstellen, dat b.v. Ef. 4:11-16 tot de algemene gemeente gericht is, dan spreekt die tekst toch van een" volmaking" (beter: een "opnieuwe toebereiding") der heiligen, een "opbouwing van het Lichaam van Christus", van "het komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus". Zij moeten geen "kinderen" (hier "nèpios" = onmondigen) meer zijn, maar opwassen tot-in Hem, die het Hoofd is.

In Ef. 3:14-21 buigt Paulus zijn knieën, opdat degenen waartoe hij zich richt, door Gods Geest met kracht versterkt zouden worden, opdat Christus door het geloof in hun harten wone (d.i. voortdurend verblijve) en zij voleindigd zouden worden tot-in de ganse volheid Gods.

In Kol. 4:12 spreekt Paulus over een volmaakt en volkomen zijn, in al de wil van God.

Reeds nu zijn, in principe, alle dingen aan zijn voeten onderworpen en is Hij Hoofd over alle dingen, Ef. 1:22, het Hoofd van alle overheid en gezag, Kol. 2:10. Doch het zal eerst in de volheid der tijden zijn, dat de Vader alles wat in de hemel en op de aarde is "onder één Hoofd zal vergaderen" (anakephalaioomai), Ef. 1:10.

Zo is het ook met de algemene gemeente. Zelfs als we in principe willen aanvaarden, dat Christus haar Hoofd is, die ons in alles bestuurt, dan is Hij dat echter toch in werkelijkheid alleen van hen, die de "volle wasdom" bereikt hebben. Want het is slechts als men volkomen onderdanig is, dat Hij in feite Hoofd is, d.i. ons in alles bestuurt. Alleen als Hij in ons hart woont, Ef. 1:17, ligt in Hem de bron van hetgeen uit het hart voortkomt.

We menen dus, dat men ten slotte toch tot dezelfde conclusie komt: Christus is nu alleen het werkelijke Hoofd van de verzameling geroepenen, die tot een volkomen gemeenschap met Hem gekomen zijn, d.i. tot de volheid waartoe ten slotte allen zullen komen.

Voetnoten

[1] Het werkwoord "bouwen" is de vertaling van "oikodomeô". Waar "oikia" een huis is, wil "oikodomeô" letterlijk zeggen: "een huis bouwen". Dit woord wordt echter ook gebruikt voor "bouwen" in algemene betekenis. Zo b.v. in Rom. 15:20: "op eens anders fundament bouwen"; Gal. 2:18: "indien.... wederom opbouw"; 1 Petr. 2:5: "gebouwd tot een geestelijk huis". In overdrachtelijke zin betekent "oikodomeô" "stichten". B.v. in Hand, 9:31; 1 Kor. 8:1; 10:23; 14:4; 1 Thess. 5:11.

[2] Zie hierover: Moeten de Christen Joden de Wet nog onderhouden?

[3] Zie Het onderwijs van de Apostel Paulus en Uit de Schriften mei 1954.

[4] Over dit alles, zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[5] Zie Moeten de Christen-Joden de Wet nog onderhouden? Het hoofdpunt van de Joodse verwachting, was de komst van de Messias. Het zou dus onzin zijn te beweren, dat ze ophielden Joden te zijn als de Christus gekomen was en ze in Hem geloofden.

[6] Hierbij rekenen we niet de enkele malen, dat het oude mensen in het algemeen aanduidt.

[7]De ouderlingen van Op. 4:10 enz. zijn geen mensen. Waarschijnlijk zijn ze de "oudsten" der hemelse priesters. Jes. 37:2 spreekt over de oudsten der aardse priesters.

[8] De "engelen" (boodschappers) der gemeenten van Op. 1:20 enz. kunnen de opzieners of voorgangers zijn, die verantwoordelijk zijn voor de leer.

[9] De vermaarde bisschop J. B. Lightfoot heeft hierop de nadruk gelegd. Zie Dissertations on the Apostolic Age. 1892, bl. 150. Hij aanvaardt dat voor de gemeente te Jeruzalem dezelfde wijze van besturen werd behouden, als voor de synagogen.

[10] In 2 Tim. 2:20 spreekt Paulus van een groot huis, waar sommigen vaten tot eer, maar ook sommigen tot oneer kunnen zijn.

[11] We komen hierop terug in hfdst. Nr. 10 over "De Visie van Karl Barth".



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden