Koninkrijk en Kerk

S. van Mierlo


VIII. Wetenschap, Techniek, Cultuur




Als, volgens onze visie, wetenschap, cultuur en in het algemeen de menselijke werkzaamheid in onze bedéling geen aspect zijn van het koningschap van Christus, als het Gods wil niet is dat zijn opdracht over de aarde te heersen op deze wijze uitgevoerd worde, wat moeten we dan denken van die werkzaamheid?

Zelfs Abraham Kuyper stemt er volmondig mee in, dat de natuurwetenschap vaak tot materialisme gevoerd heeft en zich tegen God en Christus heeft gericht, dat de nieuwe middelen van verbinding en verkeer, en het moderne leven in het algemeen, afbreuk doen aan de bloei van het godsdienstig leven. Hij zegt. dat de rijkere ontwikkeling, die volgens hem door Christus beheerst wordt, door de zonde wordt misbruikt, de mens sterker maakt, machtiger, minder afhankelijk, en dat daardoor de mens minder behoefte heeft aan "religie". Hij geeft toe, dat de letterkunde een steeds scherper invloed uit oefent op de verwording van het maatschappelijk leven, en dat de geldmacht van God aftrekt, oneerlijkheid, gierigheid, verkwisting en zingenot kweekt.

Als men die noodlottige invloed dagelijks aan het werk ziet en zelf ondervindt, is men geneigd sceptisch te staan t.o.v. een dergelijke "vooruitgang". Ook in niet-christelijke kringen hoort men steeds méér stemmen opgaan, die zeer pessimistisch zijn en vrezen voor een catastrofe. Want het is duidelijk, dat er geen goed evenwicht bestaat tussen de macht en de wijsheid van de mens. Door de nieuwste ontwikkelingen der fysica begint men zelfs de natuurwetenschap te verwensen. Is dit alles dan uit de Boze en moet men zich, ten minste, onthouden er aan mee te werken? Het betreft hier een zeer ernstige vraag voor het praktische leven, en waar kunnen we een goed antwoord vinden?

Natuurlijk mogen we niet verwachten, dat de Schrift op zeer bepaalde wijze zou spreken over onze tegenwoordige toestanden. Toch kunnen we er algemene aanduidingen in vinden, die van het grootste belang zijn.

Vooreerst, wat het sociale leven betreft, weten we, dat de Here nooit iets gezegd of gedaan heeft om het op uitwendige wijze te verbeteren of te hervormen. Zo b.v. in verband met de armoede en de slavernij wordt over die toestanden gehandeld zonder commentaar, ook in de laatste brieven van Paulus. Zie 1 Tim. 6:8-10, 17; Ef. 6:5-9; Kol. 4:1; 1 Tim. 6:1,2; Tit, 2:9, 10 en Filemon.

Steeds wordt er gesproken over een onderdanig zijn aan de overheden en machten, die door God verordend zijn, Rom. 13:1-7; Tit. 3:1.

Voor wat de intellectuele ontwikkeling aangaat, zou een oppervlakkig lezen van Kol. 2:8 de indruk kunnen geven, dat Paulus de filosofie afkeurt. Doch, in feite, spreekt hij hier over de Esseens-Gnostische gedachten waarover dit hoofdstuk handelt. (1) Paulus zelf was een intellectueel en legde er de nadruk op, dat we geen kinderen moeten zijn naar het verstand, maar volwassenen, 1 Kor. 14:20. En in Kol. 1:28 zei hij, dat, hij "ieder mens leerde in alle wijsheid". De Schrift keurt alleen de poging van de mens af, op zijn eigen "wijsheid" te steunen om zich tegen God te verzetten. Ons verstand moet overigens "verlicht" worden, Ef. 1:18.

Waar Lukas een "geliefde geneesheer" genoemd wordt, Kol. 4:14 mogen we ook niet veronderstellen, dat de Schrift iets tegen de geneeskunde zou hebben. We worden meerdere malen gewaarschuwd tegen de verleidende geesten der laatste tijden, doch we vinden niets dat zou toepasselijk zijn op de menselijke cultuur.

Het is duidelijk, dat de Schrift steeds alle aandacht vestigt op de noodzakelijkheid van bekering en. wedergeboorte, en niet op de wantoestanden in de Maatschappij. Natuurlijk is het steeds gewenst er verbetering in te brengen, doch als maar eerst het grote gebod der liefde zal gehouden worden, zullen de sociale toestanden van zelf in orde komen.

Dit is in volkomen tegenstelling met de algemene hedendaagse neigingen. Men wil een ideale samenleving bereiken door de uitwendige toestanden te verbeteren. Men wil, b.v. door "planning", alles voor de massa bereiden, zodanig, dat de mensen niet meer behoeven te denken, noch vrees te hebben voor de toekomst, doch kunnen rekenen op vrede en zekerheid. (2) Feitelijk wil men de gevolgen van de val opheffen, de mens verbeteren en redden, zonder toevlucht te nemen tot Christus. Doch eigenlijk is het de dood van de mens: hij wordt herleid tot een organisme, dat niet meer denkt, geen vrijheid meer heeft, en dan ook geen werkelijk mensenleven. Waar men Christus' werk wil ontberen, is die werking tegen Hem gericht, al zijn de meesten er zich waarschijnlijk niet bewust van. En die anti christelijke neiging van de tegenwoordige Maatschappij moet onvermijdelijk voeren tot de politieke Anti-Christus zelf, de mens der zonde en tot de eindcatastrofe. Dit ook is een positieve aanduiding der Schrift.

De christen die op de Schrift steunt kan dus niet verwachten, dat hij iets kan doen om die wereldgang te stuiten. Al wat hij kan doen, is in zijn omgeving het gebod der liefde toe te passen, in Gods kracht, en -- Paulus navolgende -- Christus te verkondigen "vermanende een iegelijk mens, en lerende een iegelijk mens in alle wijsheid, opdat wij zouden een iegelijk mens volmaakt stellen in Christus Jezus", Kol. 1:28. Doch daartoe moet hij natuurlijk zelf Gode gans toegewijd zijn en de door God geïnspireerde Schrift kennen, die nuttig is tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, 2 Tim. 3:16. Dan strijdt hij niet tegen mensen, àoch met het zwaard des Geestes, namelijk Gods Woord, tegen de geestelijke machten der boosheid, die de wereld grotendeels besturen. Ef. 6:12 18.

Maar welke houding moeten we dan aannemen t.o. v. de wetenschap, de techniek. de cultuur. enz? Alles zal hier afhangen van onze opvatting in zake het tegenwoordige koningschap van Christus. Indien Christus reeds nu zijn koninklijke macht uitoefent, ook buiten de wedergeborenen, en deze daarvoor instrumenten moeten zijn, dan moeten ze ook op zeer actieve wijze optreden in alle werkzaamheden der tegenwoordige maatschappij, dus ook de politiek, en trachten een leidende rol te spelen.

In onze visie bestaat die verplichting niet. Ieder zal door Gods Geest geleid, voor zichzelf moeten uitmaken in hoever re hij moet of mag medewerken. We zeggen "in hoeverre", want, waar we nu eenmaal in de tegenwoordige wereld leven, kunnen we er ons niet geheel aan onttrekken. De Maatschappij vormt een eenheid. Ook de mens is een eenheid, waar de werkzaamheden van lichaam. ziel en geest niet kunnen gescheiden worden en die, menen we, een harmonische ontplooiing moeten krijgen. Sommigen kunnen meer geschikt zijn voor lichamelijke arbeid. anderen waar het gevoel de grote rol speelt, of het intellect, nog anderen kunnen zich meer concentreren op het geestelijke leven. Doch steeds moeten we een goed gebruik maken van al de gaven Gods, ook voor wat betreft de wil, die ons geen genoegen doet nemen een zuiver passieve houding aan te nemen.

We kunnen dus de volgende woorden van Abraham Kuyper onderschrijven: "Elk kind van God moet in het heelal in zien met verlichte ogen des verstands, optreden met een wilskracht die Christus in hem werkt. en inleven in het leven met iets van die gevoelige liefde, die Paulus in 1 Cor. 13 bezong". (Pro Rege !II. 409)

Ook tussen geloof en denken moet er een innerlijke harmonie zijn. Men moet de filosofen niet volgen. die hun denken als norm aanvaarden. Vóór alles is er de Gedachte Gods. en waar we naar zijn Beeld gemaakt zijn, hebben we van Hem ook het denkvermogen. dat ons in staat stelt zijn Gedachte na te denken.

We menen dus, dat de christen een actief gebruik moet maken van al Gods gaven en kan deelnemen aan al de werkzaamheden der Maatschappij. Doch niet met het doel om er een leidende rol in te vervullen en Christus' koninkrijk op aarde te stichten.

Wat in het bijzonder de wetenschap aangaat, kan daarbij de medewerking van de christen hem helpen zijn taak, Christus te verkondigen, beter te volbrengen. Een eenvoudig getuigenis kan soms wel een diepe indruk maken. Maar in de loop der tijden is het ook gebleken, dat door onkunde de gelovige anderen kan hinderen. Want, in feite, blijft het nooit bij een "eenvoudig" getuigenis. Vroeg of laat komt men ook op het terrein van de natuur. En dan kan de gelovige beweren, dat de Schrift ons iets leert, wat eigenlijk slechts zijn uitleg is, en misschien een zeer gebrekkige of foutieve uitleg, voortkomende uit zijn onkunde in zake wetenschap.

Men weet dat de christenheid zich beslist uitgesproken heeft tegen de gedachte dat de aarde om de zon draait. Heden nog verzetten velen zich tegen een redelijke evolutie-leer. (3) Dikwijls hoort men spreken over de opstanding van het vlees. En in vele andere gevallen komt men zo op het terrein, dat de ongelovige misschien veel beter heeft leren kennen. Als deze dan de onkunde van de gelovige merkten het duidelijk is, dat hij zich vergist in dingen die men kan onderzoeken, kan hij gesterkt worden in zijn ongeloof. En welk vertrouwen zal die ongelovige in de Schrift krijgen, als men beweert, dat het de Schrift is, die deze onjuistheden leert?

Indien de christen echter zelf het gebied van de ongelovige beheerst, dan kan zijn getuigenis een grote invloed hebben. Alle verontschuldigingen van redelijke aard, steunende op de wetenschap, vallen dan weg. De ongelovige wordt geplaatst voor het onredelijke zijner houding.

Nàtuurlijk kan niet iedereen zelf wetenschappelijk werk doen, doch onze bedoeling was, aan te tonen dat, voor hem die er de gelegenheid toe heeft, wetenschappelijk werk nuttig kan zijn op geestelijk gebied.

In verband hiermee moeten we ook wijzen op het grote gevaar der specialisatie. Door de uitgebreidheid der hedendaagse kennis. kan men zich gewoonlijk slechts toeleggen op een zeer beperkt gebied. En toch kan men nooit het ene gebied scherp afscheiden van de overige. Vooral zij, die een grote verantwoordelijk hebben, zouden zich dan toch goed op de hoogte moeten houden van hetgeen er in het naburige gebied geschiedt.

Onder de invloed van het "humanisme" werd de wetenschap gebruikt om het Schriftgezag te ondermijnen en het is waarschijnlijk, ten dele, door gebrek aan voldoend contact met de wetenschap, dat velen zich hebben laten overtuigen dat de volkomen inspiratie der Schrift nu niet meer verdedigd kan worden. De Bijbel is dan slechts een verzameling van eerbiedwaardige getuigenissen van feilbare mensen.

We menen echter, dat de theologen van goede wil, indien ze zelf beter kennis namen van de betrouwbare resultaten der wetenschap, tot de conclusie zouden komen, dat die resultaten de inspiratie bevestigen. (4)

Een ander voordeel van het beoefenen der wetenschap wordt in het kort uitgedrukt door de bekende gedachte van Francis Bacon: "Een weinig wetenschap leidt af van God, een meer uitgebreide en diepere leidt terug tot God". Er is een tijd geweest, dat de ongelovigen een argument meenden gevonden te hebben in de resultaten der wetenschap. In de natuurwetenschap was men tot de gedachte gekomen, dat alles door vaste wetten gedetermineerd is. In geval er een God zou bestaan, dan zou Hij zich vergenoegd hebben die wetten in te stellen. Alle wereldgebeuren zou dan door die wetten onvermijdelijk bepaald worden. Dus geen vrijheid, geen verantwoordelijkheid, geen godsdienst, geen wonder, geen levende God. In de biologie meende men, door de atheïstische evolutieleer, te ontkomen aan het argument, waarvoor zelfs Voltaire zich nog moest buigen, dat het bestaan van een schepsel, het bestaan van een Schepper noodzakelijk maakt. Want als die evolutieleer alles kon uitleggen door graduele veranderingen veroorzaakt door het toeval, dan was er geen behoefte meer aan een Schepper.

Sinds enkele tientallen jaren is hierin echter verandering ingetreden. Vele vooraanstaande beoefenaars der wetenschap komen door een meer nauwkeurig onderzoek tot een minder materialistische visie, of zelfs tot het geloof. (5) Men is niet meer zo vast overtuigd van het absolute determinisme in het domein der Fysica, en men geeft toe dat, al zou het in dit domein heersen, er geen goede reden bestaat om te beweren, dat het ook van kracht is in de domeinen der biologie, van het gevoelsleven en van het geestelijke leven.

Anderzijds heeft een diepgaander onderzoek betreffende de evolutie, velen er toe doen besluiten, dat men de oppervlakkige evolutieverschijnselen wel kan uitleggen door adaptatie, door de strijd voor het leven, door mutaties enz. doch dat de meer diepgaande veranderingen, die een ware voor uitgang zijn, een boven materiële inwerking noodzakelijk maken. En dit vooral, als het betreft de overgang van de ene "wereld" tot een hogere: dus b.v. van de stof tot het planten leven, van dit laatste tot het gevoelsleven, en dan tot het geestesleven.

In de jongere generaties van geleerden bestaat er dan ook een neiging tot verwerping van het materialisme en het aanvaarden van een meer spiritualistische wereldbeschouwing.

Zo kan men dus juist door de beoefening der wetenschap en het goed gebruik van het verstand tot het geloof komen, ten minste geloof in het bestaan van een levende God. (5) En het blijkt, dat het eigenlijk niet het beoefenen der wetenschap is, dat van God afleidt, doch dat sommige voorlopige conclusies als een argument gebruikt worden om een neiging tot ongeloof trachten te rechtvaardigen. Maar Rom. 1:18-22 blijft steeds waar: de mens is niet te verontschuldigen als hij uit de schepselen de onwaarneembare kracht en goddelijkheid van God niet leert kennen.

En nu komen we tot een zeer belangrijk punt, inzake het nut der wetenschap. Het betreft de methode van onderzoek en de aard van onze kennis. Over die methode hebben we uitvoerig gehandeld in andere geschriften (6), doch aangezien het een feit is, dat deze zaak tot nu toe nagenoeg ontgaan is aan de aandacht der theologen, willen we er hier nogmaals aan herinneren.

Nu nog is de mening zeer verspreid, dat het kenmerkende der methode, die het natuuronderzoek tot zijn huidige ontwikkeling heeft geleid, bestaat in het ter zijde stellen van alle a priori, dus van alle vooropgestelde mening of gedachte. Eerst onderzoek, zonder a priori, dan de conclusies. Doch heden komen de meest vooraanstaande geleerden (b.v. Planck, A. Einstein en Louis de Broglie) tot de conclusie, dàt ze vóór alles steunen op het a priori van het geloof in de eenheid en verstaanbaarheid van de natuur. En dit stemt natuurlijk overeen met hetgeen we hierboven zeiden, namelijk. dat de mens, naar Gods Beeld geschapen, alleen kan nadenken de gedachten Gods, die Hij in de natuur heeft uitgewerkt.

Het is eerst na dit intuïtief geloof, dat men zich toelegt op het waarnemen der verschijnselen der natuur, en op het in werking stellen van het redenerend verstand. Men kan wel uitgaan van een voorlopige stelling, die zich door intuïtie kan opwerpen, doch deze moet getoetst worden aan de feiten. De natuuronderzoeker is steeds bereid eigen mening over het wezen van de natuur op te offeren voor een betere: hij neemt een nederige houding aan en heeft de waarheid lief. Op deze wijze werken alle geleerden tezamen en trachten een enkele wetenschap te vormen, die steeds beter de werkelijkheid benadert. Zij schatten zeer hoog hetgeen hun voorgangers bereikt hebben, doch er is bij hen geen "heroworship" in de zin dat ze vasthouden aan de leer van die vooraanstaande mannen. Er zijn geen meerdere wetenschappen, die elk een afgesloten kring vormen rond de leer van Newton of van een ander genie. Men beweert niet dat de een of andere Diens of gezelschap de volle waarheid bereikt heeft en dat een leek nu maar blindelings moet aanvaarden wat deze autoriteit verkondigt.

Want een andere belangrijke aanwinst betreft de aard van onze menselijke kennis. Niet zo lang geleden dachten velen tot een absolute kennis gekomen te zijn. Nog enige inspanning en al de geheimnissen der natuur zouden ontsluierd zijn. Dan meende men, dat het zou blijken dat er niets bovennatuurlijks bestond, dat men alle bijgeloof en alle godsdienst zou kunnen ontberen. Doch nu is alles veranderd. Vooral sinds Einstein is men begonnen in te zien hetgeen reeds Kant geleerd heeft, namelijk dat de menselijke kennis slechts het verschijnsel bereikt, en de verhoudingen tussen de verschijnselen, niet het ding zelf. Dat dus onze kennis steeds relatief is. We hebben geen absolute kennis, doch slechts een relatieve kennis van het absolute. Er is wel zekerheid dat het absolute bestaat -- dit is een gegeven van ons intuïtief verstand -- doch er is geen zekerheid dat onze kennis juist is. Deze moet steeds herzien en verbeterd worden.

Welnu, hier heeft men een reeks zeer belangrijke gedachten, die van algemene toepassing zijn, bij gelijk welk onderzoek. Die gedachten zijn de uitdrukking van een houding, die geheel naar Gods wil is: geloof in het bestaan van een door Hem geordende schepping, nederige gezindheid, liefde tot de waarheid, d.w.z. tot God. En men vergeet niet, dat het deze "wetenschappelijke" methode is, die het heeft mogelijk gemaakt in betrekkelijk korte tijd tot verbluffende resultaten te komen.

In de studie van de natuur was het mogelijk -- weliswaar na vele eeuwen -- tot dergelijke principiële resultaten te komen, omdat in het domein der fysica alles betrekkelijk toegankelijk is door middel van onze zintuigen, de voornaamste middelen waartoe we door de val beperkt zijn om kennis te verwerven. Ook was het niet zo moeilijk een objectieve houding aan te nemen, daar die kennis ons niet persoonlijk treft. Doch in andere domeinen, vooral in het Schriftonderzoek en de theologie, is alles veel meer ingewikkeld en worden we persoonlijk in het diepste van ons wezen aangegrepen.

Hoe zou die wetenschappelijke methode moeten toegepast worden met betrekking tot de Schrift?

  1. Er moet een voorafgaand algemeen geloof zijn in de eenheid en waarachtigheid van het geschreven Woord Gods. Of ten minste moet men dit als "werkhypothese" aanvaarden.

  2. Men moet de gegevens der Schrift onderzoeken, zonder a priori, zonder eigen mening of enige andere menselijke leer, gedachte of belijdenis als norm te aanvaarden. We moeten dus Gods gedachten Ieren nadenken.

  3. Door vergelijking der gegevens en door wederzijdse toelichting, moet men trachten een Schriftwetenschap te vormen, die steeds moet herzien en verbeterd worden, gebruik maken de van Gods verlichtende werking op ons verstand. (7)

Heel de Schrift stelt ons Christus voor, die de Waarheid is. De ware kennis der Schrift is dus een kennis van Christus, en dit is geen zuivere intellectuele kennis, doch zij neemt ons gehele wezen in beslag. In deze is er dus een groot verschil met de natuurwetenschap.

Onze kennis van het absolute, van Gods Woord, is steeds zeer relatief. Door ons intuïtief verstand, dat door de Geest verlicht is, hebben we zekerheid aangaande de fundamentele openbaringen Gods. Doch dit geloof moet op zo getrouw mogelijke wijze uitgedrukt worden door het nadenken der Schriftgegevens, door middel van ons redenerend verstand.

Zo kan men komen tot een "Dogmatiek" en een "belijdenis". Doch men mag nooit vergeten dat deze slechts een weergave zijn van onze gebrekkige kennis van de absolute Waarheid. Men mag ze niet als norm gaan beschouwen en ze aan "leken" opdringen als "De Waarheid". Dit resultaat van onderzoek mag alleen beschouwd worden als een hulp om anderen het persoonlijk onderzoek der Schrift gemakkelijker te maken en te komen tot een persoonlijk geloof en gemeenschap met Christus. De theoloog kan door zijn vorming en begaafdheden vele dingen meer toegankelijk maken voor anderen, zoals de natuurgeleerde allerlei uit de natuur voor anderen toegankelijk maakt.

Abraham Kuyper heeft de nadruk gelegd op de gedachte van "soevereiniteit in eigen kring". Deze gedachte moeten we vasthouden voor het geloof. Het is niet de Kerk of de theoloog, die over het geweten van de mens mag heersen. Zelfs Paulus deed dit niet, 2 Kor. 1:24. Het is God zelf, die in het hart van de mens moet heersen. En daartoe kunnen anderen hem helpen. De voor God beproefde leraar zal het Woord der waarheid recht snijden, niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, geschikt om te leren, verdraagzaam, de tegenstanders met zachtmoedigheid terechtwijzende, of God hun misschien bekering geve tot volle kennis der Waarheid, 2 Tim. 2:15, 24, 25.(8)

Een "eenvoudig" mens van goede wil en begerig God te kennen en te verheerlijken, kan dikwijls een diep intuïtief geloof hebben, zonder de inhoud van dit geloof op getrouwe wijze te kunnen uitdrukken. Hier kan de "Schriftgeleerde", die voor God beproefd is, die mens helpen.

De getrouwe toepassing der wetenschappelijke methode in het natuuronderzoek, toont ons hoe men door de medewerking van allen tot een enkele Schriftwetenschap zou kunnen komen. De verdeeldheid in de christenheid is ten dele het gevolg van de neiging de relatieve kennis van een vooraanstaand mens als absolute kennis der Waarheid te aanvaarden. Men blijft dan, toch ten dele, een kring vormen rond die mens, neemt zijn gedachten min of meer als norm aan en wil daarop een leer doen steunen. Met de lippen zegt men wel, dat men de ganse Waarheid niet heeft, doch men handelt er vaak niet naar. We zouden hier kunnen verwijzen naar 1 Kor. 1.

Meer in het algemeen, wil men als norm aanvaarden, sommige opvattingen die in de eerste eeuwen onzer jaartelling ontstonden. Met name de gedachte, dat de Kerk het ware, geestelijke Israël is, en alle oude beloften op haar toepasselijk zijn, alle voordelige verbonden met haar gesloten werden, enz. Alle pogingen om de Waarheid meer nabij te komen, worden dan als nieuwigheden beschouwd en aan deze "normen" getoetst . . . en natuurlijk systematisch verworpen, zonder verder onderzoek der Schrift.

En toch is het een feit, dat men in alle kerken en kringen met allerlei problemen en moeilijkheden zit. Een bewijs, dat er een principiële fout begaan is. In een dergelijk geval zou de natuurgeleerde duidelijk inzien, dat zijn theorie moet herzien worden. Misschien vindt hij dan een betere theorie, die met één slag de meeste problemen oplost en moeilijkheden doet verdwijnen. In onze verhandeling over De Tegenwoordige Gemeente komen we hierop terug.

Uit hetgeen we in dit stuk hebben uiteengezet, besluiten we dat de gelovige -- in de mate waartoe hij daarvoor door God geroepen is -- mag medewerken in de Maatschappij, voor wat betreft de wetenschap.

Men heeft soms gemeend dat, als we actief deelnemen aan gelijk welke werkzaamheid der tegenwoordige Maatschappij, wij mede helpen het terrein te bereiden voor de Anti-Christus. Men helpt wel mee in de verdere ontwikkeling der aardse gebeurtenissen, doch dit is op zichzelf geen kwaad. We menen inderdaad dat het bestaan van de tegenwoordige bedéling der genade Gods, tot doel heeft:

  1. Aan alle mensen de gelegenheid te geven God te loven voor de heerlijkheid zijner genade,

  2. het bewijs te leveren -- door ondervinding -- dat zowel de mens als de grootste geestelijke machten moeten falen, als ze iets goeds willen bereiken zonder Christus.

Welnu, juist door zoveel mogelijk mede te werken, zullen we op meer afdoende wijze kunnen getuigen voor Christus en anderen helpen God te verheerlijken. Wij zullen ook beter in staat zijn, te wijzen op het anti-christelijke van de algemene neiging der Maatschappij. Zo nemen we dan op actieve wijze deel aan de strijd tegen de boze machten. In zekere zin bespoedigen we de komst van de Anti-Christus, doch dan ook die van de Here en van het moment, waar het bewijs zal geleverd worden dat geen schepsel iets kan doen zonder Hem. We verkorten in zekere zin de duur van het lijden der schepping gedurende de tegenwoordige boze aioon.

Voetnoten

[1] Zie hierover Moeten de Christen Joden de Wet nog onderhouden? blz. 43.

[2] Zie De Maatschappij der Toekomst, door Dr. Ir. H. van Riessen.

[3] We bedoelen de leer, volgens welke de uitwerking in de tijd van Gods scheppende Woord zich dikwijls voordoet als een evolutie der schepselen. Hij werkt door zijn Geest in het schepsel, om het van het lagere tot het hogere te voeren en een bepaald doel te bereiken. Wat men niet kan aanvaarden, en wat ook niet bewezen is, is dat alle vooruitgang toegeschreven wordt aan het blote toeval. Zie ook het Aanhangsel No. 2 van ons werk De Openbaring Gods.

[4] Zie hierover ons werk De Openbaring Gods.

[5]Zie ons werk La Science, la raison et la foi. Presses universitaires de France.

[6] Zie La Science, la Raison et la Foi; De Openbaring Gods en Het Probleem van het Schriftgezag.

[7] We "hebben" dus nooit de volle Waarheid. Een van de hoofdthema's van de theologie van K. Barth is dat men Gods Woord, de Waarheid, zo maar niet kan vatten, Deze gedachte heeft een zekere overeenkomst met hetgeen we hierboven schreven aangaande het overgaan van een soort absolutisme tot een soort relativisme in de natuurwetenschap. Het zijn niet onze dogma's die de Waarheid zijn. Gods Woord is de Waarheid, doch deze komt tot ons in nederige gestalte.
Toch past K. Barth de wetenschappelijke methode niet toe, want hij gelooft niet in de volkomen inspiratie der Schrift en hij is er verre van die Schrift waar mogelijk letterlijk te aanvaarden en ze, zonder kerkelijke vooropgezette mening, uit t leggen. Zo leest hij meestal "Kerk" waar Israël staat.

[8] Vooral op het gebied van het geloof, moet men zich dus wachten voor te veel "planning", die aan de mensen alles klaar wil opdienen, zonder enige moeite van hen te vergen. Dit bedoelt men soms met de dogmas en belijdenissen, en dan vervalt men tot een gezags-godsdienst.


Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden