Koninkrijk en Kerk
S. van Mierlo
VII. Het tegenwoordige Koninkrijk Gods
Zoals in ons stuk over de koninkrijken werd uiteengezet, leert de Schrift, naar onze overtuiging, dat er na de tegenwoordige aioon nog twee andere volgen: de eerste toekomende aioon is die van het koninkrijk der hemelen op aarde, als de Here zijn macht aanvaard heeft en over alles heerst; en de tweede toekomende aioon, is die van de nieuwe hemel en aarde. (1) Daarna komt de volmaakte toestand, waar God alles in allen is.
Er bestaat echter een andere, veel verspreide, opvatting, volgens welke na de tegenwoordige aioon en de komst van Christus, onmiddellijk de nieuwe hemel en aarde beginnen en dit de eindtoestand zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat deze indeling een grote invloed uitoefent op het begrip van het koninkrijk van Christus in onze tegenwoordige aioon.
We willen in het bijzonder nagaan hetgeen Abraham Kuyper over deze zaak geschreven heeft in zijn belangrijk werk Pro Rege.
Hij verdeelt de werking van Christus' koningschap in vier tijdperken:
- De voorbereiding. Van het paradijs tot Johannes de Doper.
- De stichting. Van Bethlehem tot de hemelvaart.
- De doorwerking. Het verloop der wereldhistorie.
- De voleinding. Van Jezus' wederkomst tot het overgeven van het koninkrijk aan de Vader. (I. 468).
De vierde periode valt samen met de nieuwe hemel en aarde. Men ziet dus, dat in deze visie het tijdperk ontbreekt, dat we in de schets van ons artikel over de koninkrijken hebben aangeduid door "toekomende aioon". Bij gevolg moeten voor A. K. vele dingen in de tegenwoordige aioon geschieden, die wij in de toekomende aioon plaatsen. In ons geval kunnen we duidelijk onderscheiden tussen een onzichtbaar heersen van God door middel van zijn Woord en zijn Geest in de gelovigen der tegenwoordige bedéling en een zichtbaar heersen, met Israël, in de toekomende aioon als de Here alle macht die Hem gegeven werd zal aanvaarden. A. K. moet echter in ons tijdperk reeds beide onzichtbaar en zichtbaar heersen over alle volken, de ganse natuur en de geestelijke machten trachten vol te houden. Ziehier enige citaten, die hiermee in betrekking staan:
- "De volle, rijke. alomvattende betekenis van het: "Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde", werd niet ingezien en veelmin begrepen. Verwijdt, verruimt men daarentegen zijn blik, en erkent men dat Jezus, als onze Koning, over heel ons menselijk leven heerschappij bezit, dan kan het niet anders, of beide, èn onze geestelijke ontwikkeling ten eeuwigen leven, èn de algemeen menselijke ontwikkeling, die onze macht over de Natuur vergroot en ons weten en kunnen zo ongelooflijk heeft uitgebreid, vallen onder zijn heerschappij, zijn aan hem te danken, en zijn van hem ons toegekomen". I. 188.
- A. K. liet ook uitkomen "hoe de Christus den Overste dezer wereld onttroond had in zijn dood en opstanding, en nu, gezeten aan Gods rechterhand, het rijksbewind aanvaard had, niet alleen over zijn Kerk en over zijn uitverkorenen, maar ook over de volken en natiën, over heel de ontwikkeling van het menselijk leven, zo geestelijk als stoffelijk; en hoe dientengevolge ook in de toeneming van onze macht over de Natuur en in het wondere opbloeien der wetenschap, een uitkomst moest worden begroet niet alleen door hem gewild, maar door hem bewerkt, en onder zijn heerschappij tot stand gekomen." I. 269.
- "En men weigerde tot het inzicht te komen, dat deze triomf (der wetenschap) over de Natuur niets dan vervulling van heilige profetie was, en uit de heerschappij van Christus' geest over het leven der volken was te verklaren." I. 278.
- "Bij de voorbereiding, de stichting en de voleinding van het Koninkrijk. geeft het wonder den toon aan...... van de derde periode, die der doorwerking, is daarentegen dit het eigenaardige, dat in deze periode het wonder steeds meer schuilen gaat, en een natuurlijke ontwikkeling het bovennatuurlijke ingrijpen grotendeels vervangt." I, 475. (Er is wel het wonder in de wedergeboorte van de mens, ook soms op lichamelijk gebied: genezing en uitredding, doch het wonder is niet de gewone machtsdaad. zegt A. K.).
- "Wat in de tweede plaats de werking op het lichaam, en op geheel de daarachter liggende natuur betreft. heeft de Christelijke actie, door in het maatschappelijke leven van kunst en wetenschap in te dringen, de middelen ontdekt en opgespoord, om allerlei ziekten te genezen, en allerlei natuurkrachten aan zich dienstbaar te maken. en dit op zo brede schaal zelfs, dat ze in omvang het profijt der vroegere supra-naturele actie verre te boven gaat". I. 477.
- "En wat ten slotte aangaat de anti-demonische werking van Jezus' koningschap, zo is in Christenlanden de inwerking van satan nog wel steeds doorgaande, maar ze is toch als heersende macht ten eenen male gebroken." I. 478.
- A. K. meent, dat het boek Openbaring een blik geeft op heel de gang der historie. en vindt in dit boek dus ook een bewijs van de rechtstreekse inwerking van de Koning op heel de gang van ons menselijk leven. "Een machtsopenbaring wordt in deze visioenen getoond, die niet eerst over eeuwen zal uitkomen. Neen, terstond zal die machtsopenbaring een aanvang nemen." I. 492. (2)
- Waarom valt er dan zoveel te betreuren in deze wereld, in de Kerk, en in de geestenwereld? Het is Gods ere "niet om elke tegenstand met bruut geweld en door overmacht aanstonds te niet te doen, maar om elke tegenstander en elke vijand in principiële worsteling te overwinnen." I, 548.
- "Het Koningschap van Christus stuurt rechtstreeks aan op de eindcatastrofe, als met het jongste oordeel heel deze wereld en haar heerschappij zal ondergaan en het rijk der heerlijkheid zal worden ingeleid." III, 7.
- De rijkere -- door God geleidde -- ontwikkeling wordt misbruikt door de zonde. Zij maakt de mens sterker, machtiger, minder afhankelijk. God is het die mensen geeft met rijker gaven en hoger talenten om op de ontwikkeling van het maatschappelijk leven invloed uit te oefenen. "We staan hier voor het mysterie, waarom het onzen God zo vaak behaagt, deze rijker gaven en hoger talenten in personen te leggen, die Hem niet vrezen en wier invloed deswege zo vaak verderfelijk is." III, 164.
- De Here Jezus regeert koninklijk in de maatschappij door de gelovigen, de gezinnen, de Kerken, de Christelijke school, het woord (ook de pers) en de Publieke Opinie. Ook rechtstreeks tegen de demonische machten. III, 205.
- Christus regeert echter niet op almachtige wijze: "Een heilig oordeel is hier dan alleen mogelijk, zo God aan satan en zijn demonen tijd en gelegenheid gunt, om op allerlei wijze zich te rechtvaardigen". III, 213. Ook aan de mens moet gelegenheid gegeven worden zich op alle manier te sterken en zich tegenover God groot te maken. III, 214. Ten slotte zal God het onheilige deel der maatschappij van alle macht beroven en de nieuwe Maatschappij stichten op de nieuwe aarde. III, 226.
In verband met bovenstaande citaten, willen we nu een en ander aanmerken.
In citaat No. 2 wordt gezegd, dat Christus het "rijksbewind" aanvaard heeft. Is dit niet in strijd met hetgeen de Schrift ons leert? Wel is Hem alle macht gegeven in de hemel en op aarde, Mat. 28:18, maar het blijkt duidelijk, dat Hij deze macht nog niet uitoefent en niet in feite regeert. In de Schriftplaatsen, die handelen over de eindtijd van onze aioon, wordt gezegd, dat Hij eerst dan zijn grote kracht aanneemt, zijn heerschappij aanvaardt, Op. 6:16; 11:15, 17; 12:10; 16:1, 6. In die tijd staat het uitverkoren volk Israël wederom op het voorplan en is het koninkrijk wederom nabij. Weldra zal de Here dit Koninkrijk oprichten en daarom zijn er dan ook wederom wonderen, tekenen en krachten. (3)
Het lijkt ons toe, dat er een tegenspraak bestaat tussen de plaatsen, waar A. K. beweert, dat er een rechtstreekse inwerking van Christus is op de gang van het maatschappelijke leven, een machtsopenbaring (zie citaat No. 7) en andere plaatsen, waar hij, integendeel, zegt dat het Gods ere is geen bruut geweld te gebruiken; dat Hij aan mensen, satan en demonen de gelegenheid geeft zich groot te maken (No. 8, 12). Die laatste gedachte is zeker schriftuurlijk en we hebben dan ook zelf de nadruk gelegd op het zwijgen Gods. Zoals A. K. zelf opmerkte -- en eigenaardig vindt (No. 4) -- toont de Here zijn macht niet in de tegenwoordige bedéling, evenmin als vóór zijn eerste komst, en worden door zijn tegenwoordige discipelen geen wonderen gedaan. Hij geeft aan alle mensen de gelegenheid te ondervinden waartoe ze komen door hun tegenstand en is lankmoedig, niet willende, dat iemand verloren ga, doch dat allen tot bekering komen.
Doch, dan kan men niet tegelijkertijd zeggen, dat Hij nu reeds over alles heerst en zijn macht openbaart.
Zo komen we tot de vraag in hoeverre Christus' koningschap zich nu uitstrekt. Volgens A. K. strekt zich zijn "rijksbewind" uit, niet alleen over zijn Kerk en over zijn uitverkorenen, doch ook over de volken en natiën, over heel de ontwikkeling van het menselijke leven (No. 2). Die werking ziet men, zegt hij, uit de christelijke actie in het maatschappelijke leven (No. 3, 5, 11). Doch hier betreft het slechts zijn koningschap over de wedergeborenen. Indien hun leven werkelijk "christelijk" is, zullen ze wel, in zekere mate, invloed uitoefenen op hun omgeving. Doch ze beheersen haar niet.
Daarbij staat A. K. voor het "mysterie", dat God zo vaak rijkere gaven en talenten legt in personen, die Hem niet vrezen en wier invloed verderfelijk is (No. 10). Zijn het niet vooral deze mensen die het meest leiding geven in wetenschap, techniek, industrie, kunst, litteratuur enz.? En zegt hij zelf niet. dat al die gaven door de zonde misbruikt worden? (No. 10). Het was niet van af de eerste eeuw dat die cultuur zich, met de Kerk, ontwikkelde. Neen, ze begon vooral pas in de 17e en 18e eeuw, door het "humanisme", het rationalisme van Descartes, Spinoza, Leibniz, enz. En met het Déïsme in Engeland, de Franse revolutie en de "verlichting" in Duitsland. Dan was de algemene neiging het menselijke verstand als de norm te aanvaarden, niet de Schrift. Door de kracht van de mens wou men hem redden, door meer beschaving, ontwikkeling, verbetering, verlichting, zedelijkheid enz. In de 19e eeuw begon dan de moderne industrie, die zo zeer tot de algemene ontkerstening medewerkte. In principe een uiting van de roeping van de mens over alles te heersen, werd het in feite een anti-christelijke poging van de mens om zichzelf te redden, geen Christus nodig te hebben. Alle gaven Gods werden tegen Hem gericht, en het was zeker Christus niet die het gebruik er van leidde. Daarentegen bleef de invloed van de ware bekeerden steeds zeer gering. Verbetering in de maatschappelijke toestanden teweeg brengen is natuurlijk op zichzelf zeer goed. Doch de min of meer onbewuste bedoeling is steeds uitredding en zekerheid aan de mens te geven, zonder God.
Terecht spreekt A. K. dan ook over de eindcatastrofe. Doch het is zeker niet door het koningschap van Christus, dat ze veroorzaakt wordt (No. 9). Indien de Here reeds nu zijn macht over alles had aanvaard, zou er geen catastrofe kunnen komen.
Men kan dan ook zeer goed begrijpen, dat vele christenen, die zich aan de Schrift als absolute norm houden, niet hebben kunnen inzien, dat de "triomf" der wetenschap over de natuur een vervulling van heilige profetie is, en uit de heerschappij van Christus' geest over het leven der volken te verklaren is. (No. 3). De gaven zijn wel van God. doch het is niet Christus, die ze nu bestuurt.
We willen hier nog aan toevoegen, dat, indien bij Christus' wederkomst de nieuwe hemel en nieuwe aarde van Op. 21 beginnen, er geen gelegenheid bestaat voor de vervulling van een groot deel der profetie. Deze wijst op toestanden, die in bet geheel niet overeenkomen met de omstandigheden, die we tegenkomen in onze tegenwoordige bedéling, noch in het boek Openbaring.
Uit dit alles moeten we besluiten, dat deze visie in vele delen in strijd is met de Schriftgegevens en dat er geen goede reden is om te veronderstellen, dat God nu heerst op andere wijze dan over de wedergeborenen.
Wel blijft er ook nu in werking, hetgeen men Gods "voorzienigheid" noemt. Alle schepselen, alle leven, alle vermogens zijn van God, die er over beschikt zoals Hij wil. In Hem leven wij, en bewegen ons en zijn wij. Ook de machten dezer wereld zijn van God en door Hem verordineerd, zodat hier door de maatschappij nog wat beschut wordt tegen volkomen chaos, Rom. 13:1-7. De Allerhoogste heeft heerschappij over de koninkrijken der mensen, Dan. 4:32. Zelfs nu laat God zich niet onbetuigd, al laat Hij nu, zoals vroeger, de volken wandelen in hun wegen, Hand. 14:16, 17.
Maar dit alles heeft niets te maken met een algemeen heersen van Christus.
Laat ons nu het probleem van het ophouden der wonderen nagaan. In de aanhaling No. 4 hebben we gezien, dat A. K. erkent dat het eigenaardige der tegenwoordige periode is, dat het wonder "steeds meer schuilen gaat", dat het niet de gewone machtsdaad is.
Voor dit vraagstuk heeft de christenheid in het algemeen nooit een oplossing kunnen vinden, die voldoening geeft. Velen menen dat die wonderen er nodig waren bij het "stichten" der Kerk, doch later niet meer. Doch, zoals we in het vorige stuk reeds opmerkten, werd de Kerk eigenlijk minstens twee eeuwen later gesticht en hadden er dan juist de meeste wonderen moeten gezien worden, als bewijs dat die organisatie Gods werk was.
In ons stuk over De Krachten der toekomende Aioon hebben we trachten aan te tonen, dat het wonder alleen voor de gelovigen bestemd was en voor hen een teken moest zijn dat het koninkrijk der hemelen, dat ze volgens de Schrift konden verwachten, nabij was. Het was een begin van de krachten der toekomende aioon, niet iets Voor onze tegenwoordige bedéling. En die krachten zullen dan ook blijven bestaan gedurende de gehele toekomende aioon, als de Here zijn gemeente zal gebouwd hebben. Die gemeente van Christen-Joden begon zich reeds te vormen met Pinksteren. (4) Het is niet de Gemeente der eerstgeborenen of de Gemeente, die het Lichaam van Christus is en waarvan Hij het Hoofd is.
Doch zelfs, indien men dit onderscheid tussen de afdelingen der algemene Gemeente Gods niet wenst te maken, en men beweert dat de algemene Gemeente met Pinksteren begon, dan moesten die krachten -- tekenen van het komend koninkrijk van Christus -- blijven bestaan en zelfs toenemen, om ten slot te "gewone" machtsdaden te worden. Overigens is het duidelijk, dat er sprake is van meerdere geestelijke gaven, 1 Kor. 12:4-10, die hadden moeten blijven bestaan, zo er geen onderbreking gekomen was in de verwezenlijking van Gods voornemen door middel van Israël.
Anderen hebben er in toegestemd, dat die krachten er nu zouden moeten zijn, doch menen dat we ze In het algemeen niet bezitten omdat we niet getrouw genoeg leven naar Gods wil. Doch we zien dat de Korinthiërs ze hadden, en deze waren geen model christenen. Daarbij zou men dan nu die krachten dan toch moeten vinden bij hen, die beweren de ware Gemeente of Kerk te zijn, of ten minste bij de toegewijde leden.
In dit alles zijn consequent degenen die deze gaven zoeken en zelfs beweren ze te bezitten. Waar het echter krachten der toekomende aioon zijn, en er na Israëls verwerping een onderbreking gekomen is in de komst van het koninkrijk, zijn die gaven -- als normaal verschijnsel beschouwd -- niet naar Gods wil. Men kan zich overigens erg vergissen door werkingen, die hun oorsprong hebben in het onbewuste van de mens en die men nog in grotere mate bij de ongelovigen vindt, te beschouwen als goddelijke wonderen. Daarbij komt men op zeer gevaarlijk terrein, dat der boze machten.
Welk is nu de oplossing die A. K. voorstelt?
De Here had tot de discipelen gezegd: "Die in mij gelooft, de werken die ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze", Joh. 14:12. Dat die werken waarlijk wonderen zouden zijn, blijkt vooreerst uit de woorden "de werken die ik doe", want dat waren geen gewone daden. Vervolgens uit meerdere plaatsen, waar de Here sprak over het verplaatsen van bergen, van een vijge- of moerbezieboom, en ook over het duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen spreken, het ongedeerd opnemen van slangen of drinken van iets dodelijks, Mark. 16:17, 18.
Doch voor A. K. zijn die meerdere wonderen iets geheel anders. Hij meent, dat Christus profeteerde "dat hoe hoog ook zijn wonderen stonden, de vrucht van zijn ingang in de wereld, eens een nog meerder, nog wonderbaarder werk zou doen uitkomen, als de heerschappij zou aanbreken die we thans over de Natuur bezitten door de ontsluiering van haar geheimenissen en de kennis van haar verborgen krachten". (I, 184). Een weinig verder moet hij bekennen, dat: "Waar het nu op zichzelf ons raadselachtig in de oren klinkt, dat onze macht over de Natuur de wondermacht van Jezus zou te boven gaan. is het toch volkomen verklaarbaar, hoe Jezus, wetende wat hij in en door ons bij latere ontwikkeling werken en tot stand zou brengen, 't zijn jongeren profetisch kon aanzeggen. dat zij een meerder werk volbrengen zouden, dan in zijn wonderwerk gezien was". (I, 187).
We menen dat A. K. zichzelf weerspreekt, want:
-
Verwijzende naar Luk. 16:10, zegt hij, dat de kinderen der wereld verstandiger zijn dan de gelovigen, en hij erkent dat in onze tegenwoordige cultuur het de ongelovigen zijn die het meest presteren. Al deze niet christenen zouden dan ook meerdere werken doen dan Christus?
- Hij legt er de nadruk op, dat de Here macht had over alles en een rechtstreekse ware kennis. die de wedergeborenen ook eens zullen krijgen. Dan kan de tegenwoordige zeer beperkte macht en zeer oppervlakkige kennis van de mens zeker geen "meerdere" werken voortbrengen.
Ook A. K. geeft dus geen aanvaardbare oplossing aan het probleem van het ophouden der wonderen.
Alleen de Schrift levert ze ons, met te zeggen, dat ze de nabijheid van het koninkrijk der hemelen op aarde aankondigden en dat ze, als normaal verschijnsel, ophielden toen, met Israëls verwerping einde Handelingen, de komst van dat koninkrijk voor lange tijd uitgesteld werd.
Voetnoten
[1] De nieuwe hemelen en aarde van Jes. 65, zijn niet die van Op. 21, doch betreffen de nieuwe toestanden gedurende de toekomende aioon. Vele dingen van Jes. 65 stemmen inderdaad niet overeen met die van Op. 21. Zo b.v. zijn er in Jesaja nog zonde en dood, v. 20, terwijl er in Op. 21 geen zonde en dan ook geen dood meer is, v. 4. In Jesaja is Israël Gods volk, in Op. 21:3 zijn het de mensen in het algemeen.
[2] We kunnen deze visie niet aanvaarden. Op. 1:10 zegt niet, dat Johannes "in de geest" was op een "dag des Heren" (waaronder men dan de Zondag verstaat), maar hij was, in de geest, als het ware verplaatst in des Heren dag (Griekse tekst), namelijk de dag van Jehovah, waarvan de profetie zoveel spreekt. Hij had een reeks gezichten aangaande die dag en de korte tijd daarvoor. Al wat in het boek Openbaring staat is, ook voor ons nog, toekomstig. De vertaling van vers 19 kan de indruk geven, dat dit boek over het verleden, het tegenwoordige en het toekomstige handelt. Doch men leze (mede volgens de vermaarde Rotherham en anderen): "Schrijf dan wat gij gezien hebt (aangaande de toekomst), en wat ze (namelijk de dingen, die hij gezien had, in de geest), zijn (d.i. wat ze betekenen). Het Griekse "eisi" vertaald door "zijn", wordt ook in v. 20 gebruikt in de zin van "betekenen". Een vergelijking van 2:13 met 13:2 en 16:10; van 2:16 met 19:21; van 2:27 met 19:15; van 2:20-23 met 17:2, 4 en 18:3; van 3:3 met 16:15, enz. toont insgelijks, dat de eerste hoofdstukken de toekomst betreffen en niet de geschiedenis der "Kerk". Men zie overigens de vermelding van "synagoge" en van "Joden" in Op. 2:9 en 3:9.
Doch, zelfs indien men er de gang der historie in zou willen zien, er blijft toch het feit, dat de Here eerst op het eind zijn macht aanvaardt.
[3] Het ganse boek draagt een Joods karakter en verwijst bijna 300 maal naar het O.T. Nagenoeg alles betreft Israël. Zie b.v. Op. 1:6 en 5:10 in vergelijking met 1 Petr. 2:9 betreffende de natie Israël. Ook Op. 2:9; 3:9; 7:4; 14:1 enz.
[4] Zie ons opstel over De Gemeenten.
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden
|