Hoofdstuk 11 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 13


De Weg der Behoudenis

XII. Over geloof



Wat is geloof?

Het is merkwaardig hoe dingen, die op zichzelf zeer eenvoudig zijn, zeer geheimzinnig en ingewikkeld kunnen schijnen als men er veel over gaat nadenken. Zo is het ook met het geloof. Men denkt dikwijls dat er veel soorten van geloof zijn en spreekt dan b.v. van historisch geloof, verstandelijk geloof, wondergeloof, behoudend ("zaligmakend") geloof enz. Sommigen maken van het geloof vooral een verstandskwestie, anderen zien het als een soort verdienstelijk werk aan, nog anderen maken er een geheimzinnige macht van die in ons ingestort kan worden en niets met het verstand te maken heeft. Nu is in al deze dingen wel enige waarheid, maar we menen dat de zaak veel eenvoudiger is dan men gewoonlijk beweert.

Laat ons eerst een paar teksten over het geloof lezen:

  • Rom. 10:17 "Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het woord Gods".
  • Heb. 11:1 "Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet".
Geloof betreft dus al vooreerst hetgeen men niet met de zintuigen kan waarnemen, maar wat men hoopt. Het staat niet tegenover wat redelijk is, maar tegenover wat men niet kan zien (Rom. 8:24; 2 Kor. 5:7). Geloof is geen twijfel, maar zekerheid als het gaat over God, Christus, de Heilige Geest, de Schriften. Waarom? Omdat het voorwerp des geloofs de waarheid zelf is. Als het een schepsel betreft, dan is er geen zekerheid. Iemand zegt dan wel: "Ik heb dat gedaan", en we geloven hem, maar daarom hebben we geen zekerheid dat het werkelijk gedaan is. Alles hangt af van de betrouwbaarheid van de persoon. Let wel dat het niet van de aard van ons geloof afhangt, want er is slechts één wijze om te geloven. Men gelooft of men gelooft niet.

Als het echter over God gaat, dan is ons geloof zekerheid, omdat God volkomen betrouwbaar is. Wat Hij zegt, is zeker en geloven we wat Hij zegt, dan zijn wij zeker van onze zaak. Zegt Hij dat Hij de wereld lief heeft, dan is dat zo. Horen wij die boodschap en geloven we ze, dan hebben we de zekerheid aangaande dat feit in ons zelf (Jer. 15:16; Joh. 5:38). Geloven we niet, dan is het daarom niet minder waarheid, doch deze blijft buiten ons. Als God iets belooft zonder voorwaarde kunnen we dat door geloof aannemen of door ongeloof verwerpen. Geloven is dan God laten werken en met Hem in gemeenschap komen. Niet geloven is zelf willen werken. Zolang we aan iets twijfelen is er geen geloof, doch zodra we geloven is alle twijfel uitgesloten. Door het geloof komen we in gemeenschap met God, in een sfeer waar zekerheid mogelijk is. In de wereld is daarentegen nooit zekerheid.

Men zoeke dus niets ingewikkelds in het geloof zelf, doch alleen in de persoon of in de zaak die geloofd wordt. Gaat het over een zuiver historisch feit, dan is ons geloof "historisch". Niet omdat het een bijzondere soort geloof is, maar omdat het voorwerp, de inhoud, van het geloof geschiedkundig is. Gaat het over de wiskunde, dan is ons geloof verstandelijk, omdat het iets verstandelijks betreft. Het geloof is gekleurd naar het voorwerp, maar is daarom in zich zelf niet van een andere aard.

Maar, zal men zeggen, de Schrift spreekt toch van "met uw hart geloven" (Rom. 10:9), dat is toch in tegenstelling met een verstandelijk geloof? We verwijzen hier naar wat we reeds over het hart gezegd hebben en herinneren er tevens aan, dat het in de Schrift de gehele inwendige mens aanduidt. In de gewone spreektaal wil men door hart iets aanduiden dat tegenover het hoofd staat, maar Gods Woord gebruikt het nooit in deze zin. Rom. 10:10 plaatst het inwendige (het hart) tegenover het uitwendige (hier: de mond). Zie ook Mark. 7:18-23.

Ook in het O.T. omvat de betekenis van hart vaak verstand en wil. Zie b.v. Gen. 8:21; Ps. 33:11; Jer. 23:20; Ex. 35.5; Richt. 5.15 enz.

Als men het "met het hart geloven" voor een bijzondere wijze van geloven neemt, dan komt men er al licht toe zich af te vragen of men wel op de goede wijze gelooft en dan gaat alle zekerheid verloren. Juist Rom. 10:6-17 toont hoe eenvoudig de rechtvaardiging uit het geloof is: de blijde boodschap wordt verkondigd, gehoord en geloofd. Het geloof is hier niet verschillend van enig ander geloof, maar het voorwerp des geloofs is verschillend van de meeste boodschappen. Het is een boodschap Gods die de gehele mens in beslag kan nemen. Men behoeft daartoe niet in de hemel op te klimmen en Christus naar beneden te trekken; men behoeft ook niet in de afgrond neder te dalen en Hem nog eens eerst uit de doden opbrengen. Dit alles is geschied. God heeft alles gereed gemaakt. Aan ons is het nu die boodschap door het geloof aan te nemen, ze ons eigen te maken. Zij, waarover het hier gaat, geloofden reeds in God, zoals Israël. Nu moesten ze ook in Christus gaan geloven. En dat was geen "werk", niet iets moeilijks. God had alles gemakkelijk gemaakt, de zonde verlamde ze niet meer, want God werkte met Zijn Geest in hen. Om te geloven was er dus niets meer nodig van Gods kant. Zo kwam dan de gerechtigheid zonder verdienste, zonder dat de mens eerst moest veranderen en ze verdienen, zonder werken, het was uit geloof opdat het uit genade zou zijn, Rom. 4:16. Als geloof iets moeilijks, een werk was, dan was het niet meer uit genade.

Maar spreekt Jakobus niet van een dood geloof? Dat is dan toch een bijzondere soort geloof, die we niet moeten hebben? We komen op deze zaak terug en merken hier alleen op, dat het bijzondere van het geloof van Jakobus niet ligt in het geloof maar zoals in alle andere gevallen in het voorwerp des geloofs. Geloof toch kan allerlei betreffen en al is het voorwerp nu God of "Jezus", dan kan het nog een "god" zijn van eigen maaksel en een zuiver menselijke "Jezus". Als het voorwerp van ons geloof naar onze voorstelling geen leven in zichzelf heeft, hoe kan ons geloof dan leven? Hij die God leert kennen uit de Schrift en in Hem gelooft, die zal een levend geloof hebben, dat vanzelf gepaard gaat met geloofswerken.

Heel de Schrift spreekt van Christus en stelt Hem voor van uit allerlei standpunt gezien. Het beeld is zo volledig dat geloof in Hem niet anders kan dan ons gehele wezen, ons hart, in beslag nemen. Kent men Hem slechts uit het een of ander gevoelvol verhaal of uit allerlei min of meer "Christelijke" lectuur, dan is het mogelijk, dat ons geloof gebrekkig is. Daarom is het zo belangrijk het Woord zelf te prediken.

We moeten hier een woord bijvoegen aangaande het conflict tussen Rome en de Hervorming betreffende het geloof.

In de grond der zaak zijn allen het eens. Voor de behoudenis is het verstand niet voldoende. Er moet vertrouwen zijn op God, kruisiging van de oude mens, toe-eigening der beloften, liefde enz. In het kort, er moet een gehele verandering zijn van de verhouding tussen God en de ganse inwendige mens. Nu zegt Rome echter, dat het geloof vóór alles een toestemming is van het verstand. Het geloof is dan niet voldoende, maar moet aangevuld worden door andere dingen, die we samenvatten onder het woord liefde. De Hervorming zegt, dat geloof alleen wel voldoende is, omdat het hier gaat over een bijzonder soort geloof, welks zetel niet in het verstand ligt, een geloof dat de liefde reeds in zich sluit. Zij is echter niet bij machte dat geloof duidelijk te bepalen.

Wat is nu ons standpunt? We volgen ook hier zo eenvoudig en letterlijk mogelijk de Schrift, die zegt: "Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid", Rom. 10:10. Die tekst zegt niet dat een deel van de mens gelooft, hetzij wat wij nu gewoonlijk "hart" noemen: het gevoel, hetzij het verstand. Zoals we reeds hebben opgemerkt, spreekt Paulus hier van de gehele inwendige mens. Hier is Rome mis. Deze tekst spreekt echter alleen van geloof, niet van liefde. Geloof en liefde zijn twee dingen en aan geen enkele protestantse theoloog is het gelukt die twee tot één te versmelten. Vandaar hun worstelen in het bepalen van die bijzondere soort geloof waarvan ze willen spreken. Hier is de Hervorming mis. Zij schrijven: geloof = geloof + liefde en dat gaat niet op. Waar ligt dan de oplossing? Hierin, dat als het voorwerp des geloofs zó is, dat het de gehele inwendige mens betreft, het hart, er dan ook steeds naast dit geloof liefde aanwezig is. Het een is niet het ander of omvat niet het ander, maar de twee zijn in dit geval onafscheidbaar. Rome is juist als het voorwerp des geloofs zodanig is, dat het slechts een deel van de inwendige mens betreft, het verstand. Dat geloof is niet voldoende, want er behoort niet noodzakelijk liefde bij. Zo kunnen we een geschiedkundig feit geloven, zonder daarom de persoon lief te hebben. Als het echter over de Heere Jezus gaat, dan kan het geloof ons gehele wezen in beslag nemen. Er is dan een gemeenschap met Christus en liefde kan niet afwezig zijn, uit de aard van het voorwerp des geloofs. Dat geloof is dan voldoende, niet in zichzelf, maar omdat het noodzakelijk gepaard gaat met liefde.

Melanchton zei: "Geloof alleen rechtvaardigt, maar het geloof dat rechtvaardigt is niet alleen". We zouden het nog sterker kunnen uitdrukken met te zeggen: geloof alleen (d.i. zonder eigenmachtige werken) rechtvaardigt omdat het niet alleen is (d.i. niet zonder liefde en geloofswerken).

Dat geloof in God en in Christus onafscheidbaar zijn van liefde, leert men vooral uit de geschriften van Johannes. We halen hier slechts de volgende verzen aan:
  • 1 Joh. 4:7 "Een iegelijk die liefheeft, is uit God geboren".
  • 1 Joh. 5:1 "Een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren".

De ene tekst spreekt slechts van liefde, de andere slechts van geloof. Ze stellen de twee zijden voor van dezelfde zaak. De twee zijn onderscheiden doch kunnen niet gescheiden worden.

We laten dus geloof als geloof bestaan en zoeken geen nieuwe soort geloof daar, waar het geloof slechts meer omvat en dieper indringt. Men zal misschien zeggen, dat dit alles maar spitsvondigheden zijn en men niets heeft aan al die "theologie". Ons antwoord hierop is, dat we verwijzen naar de grote gevolgen die voortkomen uit een kleine afwijking van wat de Schrift zegt. Rome plaatst de zetel van het geloof in het verstand, de Schrift in het hart (de gehele inwendige mens). Men kent de gevolgen in de praktijk. De Hervorming spreekt van een bijzondere soort van geloof en plaatst zo een hinderpaal op de weg der behoudenis, want nu weet niemand of hij wel op de goede wijze gelooft. Als we ons strikt aan de zuivere woorden der Schrift houden, dan blijft het geloof steeds zijn eenvoudigheid bewaren en iedere gelovige weet dus dat hij gelooft; ziet in dat geloof een bewijs van Gods genade en heeft zekerheid. Hij kan ook duidelijk onderscheiden of zijn geloof wel diep genoeg is, of hij met het hart gelooft, want de minste kiem van liefde tot God is er een bewijs van. Blijft hij echter geheel verstandelijk redeneren, is alle liefde afwezig, dan weet hij, dat de oude mens nog niet gekruisigd is, dat zijn egoïsme en hoogmoed hem nog in de weg zitten. Dan moet hij de schuld niet op God werpen, maar inzien dat God alles voor hem gereed heeft gemaakt en hem de mogelijkheid heeft gegeven met het hart te geloven. Hij denke aan Israël, hoe dit volk steeds weerstond toen God de mogelijkheid gegeven had naar Zijn wil te handelen. Heel de Schrift toont dat ze verantwoordelijk gesteld worden en dus konden doen wat God verwachtte. Hij herinnere zich de gelijkenis der talenten en handele niet zoals de man met het éne talent. Al kan hij nog zo weinig in Gods kracht, hij woekere met dit weinige en zal door Gods genade tot veel komen. God verwacht het van hem, hij kan het dus en moet niet op God wachten om gewillig gemaakt te worden of als een mechanisme God te dienen. Steeds beweegt God tot het geloof, hetzij door schepping, hetzij door meer rechtstreekse inwerking. Het is aan ons God niet te weerstaan.

Men neme dus het geloof als zeer eenvoudig, door God mogelijk gemaakt. De ongelovige kan in God geloven, de in-God-gelovige kan in Christus gaan geloven. Alleen het voorwerp des geloofs kan ingewikkeld zijn. Als we dan verder spreken van vele "geloven", mene men niet, dat we het geloof ingewikkeld willen maken, doch alleen dat we zo duidelijk mogelijk willen voorstellen, welke schakeringen de Schrift aangeeft voor het voorwerp des geloofs. In Christus hebben we de ganse volheid Gods. Vanzelf hangt ons begrip af van de positie op de weg der behoudenis. Hoe meer we van Christus gaan horen, en hoe meer de Heilige Geest ons verstand gaat verlichten, des te meer gaan we Hem kennen en des te wijder kan ons geloof worden. Het blijft steeds even eenvoudig op zichzelf, doch het voorwerp breidt zich in alle richtingen uit. We zullen verder zien, hoe dit dikwijls door het gebruikte voorzetsel (geloof "tot", "op", "tot-in", "in") op eenvoudige wijze omschreven wordt.

Als het geloof zo gemakkelijk is, zo eenvoudig, waarom gelooft dan ieder mens niet? Omdat er in de mens zelf iets is dat Gods genade kan weerstaan. De ongelovige kan wel geloven, want God geeft hem daartoe de mogelijkheid doch hij wil niet. We zullen dat in een later hoofdstuk ontwikkelen. God werkt wel op "voldoende" wijze, maar het hangt van de persoon af of het op "afdoende" wijze zal zijn. De inhoud van het geloof is gewoonlijk zo dat het de mens vernedert en zijn hoogmoed treft. Geloof en bekering zijn eigenlijk onafscheidbaar. Geloof is dus in zekere zin moeilijk omdat het gepaard gaat met bekering en de mens dus zijn eigen zondigheid moet erkennen. Als dan iemand zegt, dat hij niet "kan" geloven, dan is dat, omdat zijn ikheid zich niet wil neerbuigen en God niet als God wil erkennen en omdat hij ook niet met Christus der zonde wil sterven. Het hart, de gehele inwendige mens, is boos en ongelovig. Daarbij moet men de inwerking van de "Overste van de macht der lucht" niet vergeten (Ef. 2:2, 3). Voor zijn gevallen toestand is de mens niet verantwoordelijk, maar wel, dat hij zo blijft als God hem de mogelijkheid geeft te veranderen. God biedt het geloof aan (Hand. 17:31 Griekse tekst) en geeft de mogelijkheid tot bekering (2 Petr. 3:9, zie verder onder: "Wil God de bekering van alle mensen?").

Men ziet hieruit, dat er eigenlijk twee soorten ongelovigen zijn en in verband met de behoudenis is het goed dit steeds voor ogen te houden. Er zijn er die de blijde boodschap niet gehoord hebben en dus niet kunnen geloven en er zijn er die wel gehoord hebben, doch niet willen geloven. Door de prediking van het Woord, kunnen velen "horen" en geloven. Zo verheerlijkt men God. Zij die niet geloven omdat ze niet gehoord hebben, zijn misschien wel niet verloren, doch zij verheerlijken God niet. De prediking zelf redt geen mens, maar geeft de gelegenheid God meer te verheerlijken.

We doen hier ook nog opmerken, dat als het geloof niet in onze natuur ligt en we er ook niet toe gedwongen worden, zoals dat bij een mathematisch bewijs het geval kan zijn, het bestaan van het geloof dan een bewijs is van Gods werking op ons.

Uit het voorgaande ziet men, dat er een vooruitgang moet zijn in het geloof. Des te meer we horen en verstaan, des te meer zal hetgeen buiten ons ligt tot ons bewustzijn gebracht worden door God, en des te meer zal ons geloof kunnen omhelzen. Er is hier een wisselwerking. Naarmate we meer gaan geloven, wordt onze gemeenschap met God nauwer en des te meer gaan we de dingen Gods zien. Het voorwerp van ons geloof breidt zich uit in omvang en diepte. Men begint met de eenvoudige dingen, die God in ieders bereik gelegd heeft: de natuurlijke zaken. Verstaat de mens uit de schepping de onzienlijke dingen en verheerlijkt en dankt hij God, dan zal God meer rechtstreeks in hem gaan werken. Dan kan hij zich bewust worden van allerlei dat hij vroeger niet opmerkte en niet kon verstaan. De meest eenvoudige boodschap uit Gods Woord kan dan ook gaan leven, de betekenis zal beter ingezien worden, de volheid ervan zal zich geleidelijk ontplooien. Die boodschap zelf is een kracht Gods tot behoudenis (Rom. 1:16). De Heilige Geest leidt tot de volle waarheid en maakt aldus een vol geloof mogelijk. Bijna elk Schriftwoord heeft een onpeilbare diepte die zich meer en meer doet kennen. Tot hen, die reeds ver op de weg der behoudenis gevorderd zijn zegt Paulus: "Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods" (Ef. 3:18, 19). Wie de Schrift onderzoekt en gelooft, kan dus niet alleen meer en meer geloven, doch ook steeds dieper geloven. We voegen er nogmaals bij, dat zijn geloof op zichzelf steeds even eenvoudig blijft, maar dat het voorwerp zich als het ware uitbreidt en verdiept.

De basis van het geloof blijft daarbij altijd de Schrift, niet bijzondere mededelingen of visioenen (Rom. 10:17).

Zoals satan in deze aioon verblindend werkt, oefent God een verlichtende werking uit. (Zie 2 Kor. 4:6 en vergelijk Kol. 1:13 met Ef. 2:2, 3). Daarom spreekt men steeds van iets "zien", van een "visie", van een "openbaring" enz. Soms kan dit, zoals bij Paulus, een werkelijk visioen worden, doch gewoonlijk blijft het begrensd tot een werking op onze geest en ons bewustzijn, zonder dat onze zintuigen er door beïnvloed worden. Men leze hier b.v. Ef. 1:17-23. De Heilige Geest doet ons weten de dingen, die ons door God geschonken zijn (1 Kor. 2:12), doch die nog buiten ons lagen. Het geloof betreft boodschappen en personen. Hoe meer het gaat omvatten, hoe dieper het de dingen en personen gaat doorzien. En hoe meer men b.v. van de Heere Jezus gaat kennen, des te meer gaat men Hem vertrouwen en zich aan Hem overgeven en toewijden. Het geloof is geen vertrouwen, maar voert er toe. In het vertrouwen zijn graden, in het geloof niet. Men kan het niet eenvoudig genoeg nemen.

We hebben er reeds de nadruk op gelegd, dat het geloof zelf geen "goed werk" is, dat er geen verdienste in ligt, dat het op zichzelf niets uitwerkt en zeker niet gelijkwaardig is met rechtvaardigheid. Het geloof behoudt niet, maar is de weg om Gods genadegaven in bezit te nemen. Hier kan men ook weer zien, hoe juist de Heilige Geest Zijn woorden heeft uitgekozen en hoe belangrijk het voor ons is op die gezonde woorden acht te geven. Van de gerechtigheid wordt namelijk nooit gezegd dat ze "om reden van" (dia, 4e naamval) het geloof is, maar wel "door middel van" (dia, 2e naamval) het geloof. Alle verdienste ligt in Christus, daarom is het voor ons zo gemakkelijk tot de gerechtigheid te komen en is geloof alleen voldoende. Het geloof is het middel om Gods genade te aanvaarden, (Zie: "Wat de Concordantie leert").

De woorden geloof en geloven worden zeer dikwijls in de Griekse Schriften gebruikt Het is de moeite waard stelselmatig alle teksten te onderzoeken waar ze voorkomen. Zo ziet men des te beter, hoeveel ons geloof kan omvatten. Als aanhangsel van De Weg der Behoudenis geven we een volledige en gerangschikte lijst van alle teksten waar die woorden gebruikt worden.


De geloven.

Intussen geven we hier reeds een kort overzicht van enige uitdrukkingen, die op eenvoudige wijze aangeven hoe ver het geloof reikt.

  1. Geloof in verband met God (1).
    1. Geloof tot God. 1 Thes. 1:8. Het gebruik van het voorzetsel "pros" geeft aan, dat het naar God gericht is, maar het doel nog niet goed onderscheiden wordt.
    2. Geloof op God. Heb. 6:1. Hier is "epi" met de accusatief gebruikt. Er is een werking tot het bereiken van God. Het doel moet dus reeds beter onderscheiden zijn.
    3. Geloof tot-in God. Joh. 12:44; 14:1; 1 Petr. 1:21. Het geloof heeft nu God bereikt en wil in Hem rusten.
    4. Verder heeft men het God-geloven (zonder voorzetsel). Hand. 27:25; Rom. 4:3; Gal. 3:6; Jak. 2:23; Tit. 3:8.
  2. Geloof in verband met Christus.
    1. Geloof op de Heere. Het voorzetsel "epi" is gebruikt. Soms met de accusatief, zoals in Hand. 9:42; 11:17; 16:31; 22:19. Het drukt een werking uit tot het bereiken van Christus. Soms met de datief, zoals in Rom. 9:33; 10:11; 1 Petr. 2:6; 1 Tim. 1:16. Men kan "epi" dan vertalen door "naar aanleiding van" of "in verband met". Het is een algemene uitdrukking, die het geloof niet nader bepaalt.
    2. Geloof tot-in de Heere. "Eis" drukt uit, dat men tot in Hem gekomen is. In de meeste gevallen is deze uitdrukking gebruikt. Als voorbeeld geven wij: Joh. 3:16. Men kan hiervan onderscheiden: geloof tot-in Christus Jezus, Gal. 2:16.
    3. Geloof in Christus. Het voorzetsel "en" drukt een rusten-in uit. Het einddoel is bereikt. Hier heeft men het zoonschap, Gal. 3:26; Ef. 1:15; Kol. 1:4.
    4. Dan heeft men het Christus-geloven, zonder voorzetsel. Men kan onderscheiden tussen hen, die Hem kennen in Zijn vernedering (b.v. Joh. 8:31) (2) en diegene die Hem in Zijn verheerlijking geloven, 2 Tim. 1:12.

Men moet verder nog onderscheiden of het geloof "Jezus" betreft, d.i. wat de natuurlijke mens van Hem kan zien ofwel de "Heere", de Zone Gods op aarde, ofwel "Christus Jezus" de Verheerlijkte. In vele plaatsen waar "tot-in" gebruikt is, betreft het de mens. Zo b.v. Mat. 18:6. Er zijn echter ook voorbeelden in de Evangeliën: van geloof "tot-in" de Zone Gods: het is geloof dat "Jezus" is de Christus (Joh 11:25-27). Later zullen wij beter het belang van een dergelijke verdeling inzien. Men kan echter reeds min of meer vermoeden welke verwarring er gekomen is door het vermengen van al die "geloven".



Is het geloof een gave?

Een algemeen antwoord is gemakkelijk gegeven op deze vraag:

1 Kor. 4:7 "Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?"
Vaak bedoelt men echter iets geheel anders. Men ziet dan het geloof aan als een geheimzinnige macht, die God slechts bij sommigen als het ware ingiet, geheel buiten die mens om, of als gevolg op veel bidden, smeken en zuchten. Aan de anderen is het niet gegeven te geloven. Nu is hetgeen we over geloof gezien hebben voldoende om het onhoudbare dezer opvatting aan te tonen, maar toch moeten we deze zaak nog zorgvuldiger nagaan omdat ze van zulk groot belang is in verband met de Weg der Behoudenis.

Mede uit de lijst die we gaven ziet men, dat het geloof zich meer en meer uitbreidt en meer en meer de waarheid gaat omhelzen, dichter bij het einddoel komt. In deze vooruitgang is er, gelijk in al de werken Gods, orde. Een voortdurende inwerking van God, een geleidelijk meer verlichtende actie van de Heilige Geest, zal het mogelijk maken voor het geloof dieper in te dringen. Toch zal God slechts dan licht geven als we reeds Zijn vroegere genade op prijs hebben gesteld en onze eigen onmacht inzien. Als we door onze gedachten en daden tonen Gods werking te verachten, dan kan Hij ons niet verder voeren "uit geloof tot geloof". Men versta ons vooral niet verkeerd en mene niet, dat we hier willen zeggen, dat we Gods werking moeten verdienen uit eigen kracht. We bedoelen alleen dat als God ons eerst iets toont en wij die tegemoetkoming, dit blijk van liefde, verwaarlozen Hij van zelf niet verder zal gaan met ons in de hogere dingen in te wijden. Als we echter mede door onze wandel tonen, dat we Zijn genade op prijs stellen en Hem als God verheerlijken, dan zal Hij ons uit genade verder voorlichten en de diepten Gods tot ons bewustzijn brengen. Verdienen kunnen we nooit iets van wat tot Gods sfeer behoort. Al wat we kunnen, is Hem weerstaan door eigen wil en hoogmoed.

Men ziet, dat er dus in zekere zin wel kan gezegd worden, dat het geloof een gave is. Doch dan betreft het meer het voorwerp, de inhoud des geloofs dan het geloof zelf. Men dringt echter aan en zegt dat God toch ook het "vermogen" des geloofs moet geven, want dat we door de zonde geheel machteloos zijn te geloven. Men meent dan ook, dat God dit vermogen, vrijmachtig, slechts aan sommigen geeft. De andere vallen dan onder het besluit der verwerping. Ook hier is een diepe waarheid, doch ze moet juist toegepast worden en men moet al vast beginnen onderscheid te maken tussen "geloof" en "geloof", of beter tussen de voorwerpen des geloofs.

We hebben reeds gezien wat de natuurlijke mens kan en niet kan. Door God Zelf heeft hij het vermogen gekregen en ook na het inkomen der zonde het vermogen behouden om God te leren kennen uit de schepping. Daarbij spreekt God tot hem, door het geweten. Er is dan ook geen andere bijzondere werking Gods nodig om de mens te voeren tot geloof "tot" God. Van nature bezitten alle mensen de mogelijkheid om zo te geloven, of liever om te geloven in het begrensde dat God heeft kenbaar gemaakt (Rom. 1:19). God biedt allen dat geloof aan (Hand. 17:31 Griekse tekst) en kan de bekering verwachten die Hij vraagt (vs. 30). Zie ook 2 Petr. 3:9. De ongelovige moet dus niet wachten tot God hem nog eens een bijzondere kracht zal ingieten, maar Hij moet Hem onmiddellijk als God verheerlijken en danken voor wat God reeds gedaan heeft. Men lette er op, dat we niet spreken van geloof in Christus, dat geloof is nog buiten zijn bereik, dat moet hem nog "gegeven" worden.

Als velen niet geloven is het dus niet omdat ze niet kunnen geloven in God, doch omdat ze niet willen. De zonde is hier wel de oorzaak van het ongeloof doch niet de verontschuldiging, want God heeft allen, niettegenstaande de zonde de mogelijkheid gegeven en behouden zo te geloven. Daarom zijn ze dan ook verantwoordelijk en strafbaar. Daarom kan God ze dan, in plaats van ze verder te verlichten, aan de duisternis van hun eigen hart prijs geven.

Neemt de ongelovige echter Gods genade aan, dan zal God hem, verder tegemoet komen, meer van Zichzelf doen kennen en door de nieuwe geboorte, hem de mogelijkheid geven ook de geestelijke dingen te gaan geloven. Op die weg heeft men dan het geloof "op", "tot-in", "in" God en Christus. De goddelijke Personen worden door de verlichtende werking van de Heilige Geest steeds beter gezien en zo door het geloof bereikt. Men ziet dus dat alle mensen wel het vermogen hebben in de schepping God te zien, doch daarom nog niet het vermogen hebben om de geestelijke dingen te zien. Eerst moeten ze geloven wat reeds kenbaar is, voor God ze het hogere zal doen kennen. Het geloof in verband met de geestelijke dingen moet hen in deze zin nog gegeven worden. Doch dat zal met allen het geval zijn, die reeds de eerste stappen hebben gedaan op de weg der behoudenis met God te verheerlijken en te danken. Men ziet het belang van dit alles in de prediking. Laat ons hier de aandacht slechts vestigen op een geval. Men weet hoe dikwijls er naar Joh. 3:16 verwezen wordt in de gedachte, dat hier gezegd wordt, dat iedereen in (tot-in) Christus kan geloven. Dus onmiddellijk tot het "zaligmakend" geloof kan komen. Maar dat staat er toch niet? Dit vers zegt toch niet: "Een iegelijk kan in Christus geloven en zodoende niet verderven, maar het "eeuwige" leven hebben". Er staat toch duidelijk:"Een iegelijk DIE in Hem gelooft". En niet iedereen kan onmiddellijk in Hem geloven. Verder zullen wij uit de Schrift nog tonen, dat eerst geloof in God en bekering moeten voorafgaan.

Laat ons nu de teksten nagaan, die van het geloof spreken als van een gave. Er is eigenlijk maar één tekst, die min of meer over het geloof in God spreekt, als zijnde een gave:
  • 1 Petr. 1:21 "Gij, die door Hem gelooft in God".
Wij lezen dit in het Grieks als volgt: "Gij, die door middel van (dia) Hem gelooft tot-in God". Het betreft dus niet de eerste stappen van het geloof: "tot" en "op" God. Maar zelfs van dit geloof "tot-in" God wordt niet bepaald gezegd, dat het een gave is in de zin van iets, dat geheel buiten de mens om, in hem zou gewerkt worden. God buigt de wil, verlicht het verstand maar dwingt niet (3). Steeds was de Zoon werkende om het mensdom, en meer bepaald Israël, tot geloof "tot-in" God te doen komen. Hij trekt alle mensen, Joh. 12:32.

Rom. 4 toont het verband tussen geloof ten opzichte van God (v. 3), de gerechtigheid (v. 5) en de genade (v. 16). Genade heeft geen zin als wij mechanismen waren, waaraan God buiten ons om het geloof zou geven.

Voor zover het de eerste graden van geloof in verband met God betreft, moet ons antwoord op de vraag dus zijn: het geloof is een gave, in de zin dat het buiten de persoon om zou gegeven worden. Al wat wij vroeger gezien hebben, doet ons ook besluiten dat alle mensen kunnen komen tot geloof "tot" God. In de algemene zin van 1 Kor. 4:7 is het een gave, maar niet aan enkelen, maar aan allen aangeboden. Door hun natuurlijke middelen kunnen zij God kennen uit de Schepping en "tot" Hem geloven. Zie ook de noot bij Hand. 17:27 onder "Wat kan de gevallen mens van God kennen?"

Nu onderzoeken we de andere teksten, die min of meer bepaald spreken over geloof als gave.
  • Fil. 1:29 "Want u is het uit genade gegeven ... niet alleen in Hem te geloven ...".
Hier betreft het geloof "tot-in" Christus. Het is van zelf niet allen gegeven zo te geloven, want eerst moeten zij in God geloven en zich bekeren, zoals wij verder meer uitvoerig onderzoeken.

Het geloof in Christus kan dus als een gave aangezien worden, in de zin, dat God daartoe het licht en de mogelijkheid slechts geeft als men reeds een eind in de weg der behoudenis afgelegd heeft.

God dwingt niet, maar werkt in ons nadat wij ons tot Hem bekeerd hebben. Al is geloof "tot-in" Christus dan een gave in een meer volstrekte zin dan het geloof in verband met God het is, toch is hier ook nog vrijheid (4).

Rom. 12:3 en 1 Kor. 12:9 betreffen meer geloof in de bijzondere pinkstergaven dan in iets anders. Vooral de laatste tekst laat zien, dat het niet geloof in God of in Christus is, want dat hadden allen, die hier toegesproken worden.

Er blijft nu nog over:
  • Ef. 2:8 "Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave".
De vraag is of de gave betrekking heeft op het "zalig worden" of op het geloof. Het Grieks geeft een aanwijzing. Het Griekse woord "geloof" is namelijk vrouwelijk. De woorden "dat" en "het" zijn echter onzijdig. In geval het laatste deel van de zin betrekking had op "geloof", zouden deze twee woorden ook vrouwelijk moeten zijn. Het woord gave schijnt dan in verband te staan met het "zalig worden". Men kan echter het best zeggen dat het beide betreft: het uit-genade-zalig-worden-door het geloof. Maar al zou dit vers zelfs zeggen dat het geloof een gave is, dan is het toch weer zulk een geloof dat ons "zalig" kan maken. Het is hier geen geloof "tot" God en dit vers zegt dus niets ten opzichte van ongelovigen. Het "zaligmakende" geloof zal hun slechts dan "gegeven" worden als zij zich bekeerd hebben, zoals wij verder aantonen.

Geen in-God-ongelovige mag dus zeggen, dat het geloof hem gegeven moet worden en hij daarop wacht. Hij moet integendeel geloven zo verre als God hem dit reeds mogelijk gemaakt heeft, en naar Gods wil wandelen voor zo ver die hem bekend is. Als God iets moet geven en hij het niet krijgt, dan is het omdat hij nog niet, in Gods kracht, gedaan heeft wat hij kon doen. Het is dan eigenlijk de mens die Gods gave niet aanneemt. (Zie ook de verdere hoofdstukken).

Men moet niet bidden en smeken om iets dat God vanzelf in onze positie aanbiedt. Dat moet eenvoudig door het geloof aangenomen worden. In deze zin hebben sommigen gelijk, die zeggen dat de uitdrukking: "geloof en bid" misplaatst is. We komen hierop terug.

Dat God soms buitengewone middelen heeft gebruikt om tot het geloof te voeren, valt niet te loochenen. Dat was dan om sommigen in een positie te plaatsen, waar zij de overigen zouden kunnen helpen. Daarom zijn die anderen dus niet benadeeld. Zij kunnen ook tot hetzelfde geloof komen langs een meer normale weg. (Zie ook over de uitverkiezing).



De werking van de Heilige Geest.

Kinderkens die in "Jezus" geloven, kennen Hem nog niet geheel zoals Hij is. Dat wordt ook van hen niet verwacht. Als ze Hem maar geloven voor zover Hij hen bekend is, dan zal God er voor zorgen hun kennis geleidelijk uit te breiden zodat hun geloof rijker zal worden. Zij bezitten reeds van het begin in kiem, wat zich later ten volle kan ontplooien.

Als een "zoon" hoort, dat de Heere nabij is, dan zal hij dat wel geloven, maar er de betekenis niet ten volle van inzien. Niet omdat hij niet op de goede wijze gelooft, maar omdat het voorwerp des geloofs misschien nog niet duidelijk genoeg gezien wordt. Wellicht moeten er eerst nog andere dingen gehoord, gezien en geloofd worden. Hij is nog niet tot de volle wasdom gekomen. Maar als hij door zijn wandel toont zijn zoonschap op prijs te stellen en zich diep verootmoedigt, dan zal God hem verder de dingen doen kennen en dan zal ook des Heeren nabijheid iets kunnen zijn dat voor hem gaat leven, meer werkelijk gaat worden.

Op de weg naar Damaskus wist Paulus nog niet wie de Heere was, doch hij geloofde reeds. Op het einde van zijn leven had hij dat geloof behouden, doch de inhoud was nu rijker geworden: hij wist nu in Wie hij geloofd had.

Voor de eerste stappen van de gelovige is het verstand voldoende, voor de geestelijke dingen moet er een inwerking Gods zijn. Hij die zich door God laat leiden, zal ook tot de wedergeboorte komen en dan eerst begint God rechtstreeks in hem te werken. Hier hebben we in het bijzonder het werk van de Heilige Geest.

Op natuurlijke wijze geloven we niet dat Jezus is de Christus (Mat. 16:16, 17; 1 Kor. 12:3). Niemand kan tot Christus komen, tenzij de Vader hem trekke (Joh. 6:44). Hier hebben we de overgang tot de wedergeboorte. Alleen Gods kracht kan ons buiten de grenzen van het natuurlijke plaatsen. Voor de in-God-ongelovige blijft hier een onoverbrugbare kloof. De Heilige Geest leidt in al de waarheid (Joh. 16:13), Hij verkondigt Christus (Joh. 15:26; 16:14). Daarom doet Hij ons nog geen nieuwe waarheden kennen, die tot nog toe niet gekend zijn, maar Hij leidt in de waarheden die reeds geopenbaard werden, die reeds in de Schrift zijn neergeschreven, doch tot nu toe buiten ons gebleven zijn. Bij ons is er geen profetie of inspiratie, doch een verlichtende werking die het reeds kenbaar gemaakte tot ons bewustzijn brengt. De Heilige Geest getuigt dat we kinderen Gods zijn (Rom. 8:16). Door Hen weten we alle dingen (1 Joh. 3:20). Hij openbaart alle dingen en doet ons de dingen weten die ons van God geschonken zijn (1 Kor. 2:10-12). Door Zijn werking begint ook de schepping nog duidelijker tot ons te spreken en beginnen we de diepte van die schepselen in te zien. Ook is ons geweten gereinigd en helpt ons voortdurend in Gods weg te wandelen. Dit alles betreft wedergeborenen, niet ongelovigen.

Het is van belang in te zien, dat men de Heilige Geest niet door veel bidden en smeken moet overhalen in ons te werken. Al wat er nodig is, is een gewillig, ootmoedig en dankbaar hart. Als we echter eerst God in allerlei weerstaan, zal Hij vanzelf niet verder in ons werken. En al bidden we dan nog zo veel, het helpt niet, want onze bede bewijst dan alleen, dat we onze weg aan God willen voorschrijven.

Maar, zal men zeggen, er staat toch: "hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden?" (Luk. 11:13). Nu is juist die gelijkenis gegeven om ons te tonen hoe vast we op Gods hulp kunnen rekenen als we ons maar tot Hem richten. Wel moeten we dus Zijn hulp verwachten en wensen, doch we behoeven ons juist niet in te spannen en Hem met veel zuchten bidden om toch maar de Heilige Geest te geven. Dit is bij God nog minder het geval dan bij een vader aan wie de kinderen om brood vragen. Men lette erop, dat het Griekse woord voor "bidden", niet méér wil zeggen dan "begeren". Voor "bidden", "smeken" en "verzoeken" zijn er andere Griekse woorden. (Zie "Wat de Concordantie leert)

Is het God-verheerlijkend als men meent aan te moeten dringen om iets, dat misschien reeds ons deel is, en waarvoor we slechts de ogen te openen hebben? Van zelf moeten we niet rekenen op wat niet naar de Schrift is. Ook kan het voorvallen dat we geduldig moeten wachten op iets dat God nog moet werken. Maar in de regel zal God ons altijd vóór zijn en steeds geloof, bekering en vruchten kunnen verwachten.

Het is ook van groot belang in te zien welke rol Gods Woord hier speelt. Want het komt er op aan te geloven in wat God heeft geopenbaard, niet in iets anders. Visioenen kunnen zeer indrukwekkend zijn, doch Petrus zegt dat het Woord "vaster" is (2 Petr. 1:19). Johannes spreekt van tekenen, doch dan werden ze ook geschreven opdat we zouden geloven (Joh. 20:31). De Heere Jezus wijst er op, dat zonder geloof in het geschrevene, zelfs een opstanding niemand zal overtuigen (Luk. 16:30, 31). Persoonlijke kennis met de Heere Jezus zoals Johannes had, is niet nodig als men maar gelooft wat hij er van schreef (1 Joh. 1:1-4). Voor zover we nu dit "Woord" niet geloven, blijven wij vreemd aan de inhoud (Joh. 5:37, 38). Als we eerst geen kennis verlangen te nemen van wat God ons schreef, zullen we dan toch durven bidden om de Heilige Geest? Maar als we door onze liefde voor de Schriften bewijzen dat we Zijn woorden op prijs stellen en eigen gedachte en kracht geheel overgeven, is dit op zichzelf dan al geen vraag om de Heilige Geest? En zal onze Vader Hem dan niet geven?

De werking van de Heilige Geest is blijkbaar op onze geest. Zij treft onze gehele inwendige mens, doch werkt in de eerste plaats op het verstand, de kennis. Men lette er op hoe dikwijls de Schrift van verstand en kennis spreekt en dat des te meer hoe hoger de positie van de gelovige is. (Zie vooral in de latere Brieven van Paulus: Ef. Fil. Kol.)

Ons geloof verplaatst ons in Gods sfeer, waar zekerheid mogelijk is. Er is geen verder bewijs nodig.

Dat er na de wedergeboorte een werking Gods in ons is, wordt bewezen door het feit, dat er dan een conflict ontstaat zoals beschreven is in Rom. 7. Het geloof komt dus niet uit de oude mens, want deze verzet zich juist Rom. 8:7. Hij wil zich niet als zondig erkennen en zich bekeren. Hier heeft men dan tegelijkertijd het bewijs der zonde en der werking Gods. Zulk een strijd zou de mens moeten verblijden, want zo ziet hij, dat hij op de goede weg is.


Voetnoten:

(1) Voor het gebruik der Griekse voorzetsels raadplege men "Wat de concordantie leert".

(2) In verband met Joh. 8:30, 31 dient opgemerkt, dat de Joden van v. 31, niet die van v. 30 zijn. De Griekse tekst zegt: "Jezus dan zeide tot de Joden die hem geloofd hadden". Het was geen geloof tot-in Hem, zoals in v. 30 en dat oppervlakkig geloof was reeds verdwenen: zij hadden geloofd.

(3) Zie Dr. H. Bavinck. Geref. Dogm. Eerste deel, blz. 561.

God trekt wel alle mensen (Joh. 6:44; 12:32), maar sleept ze niet, d.i. trekt ze niet voort buiten hun wil om. Zie het gebruik van "slepen" in Joh. 21:8; Hand. 14:19. Ook in Hand. 8:6 en 17:6 leze men "slepen".

(4) Zie hiervoor zelfs Dr. H. Bavinck: Geref. Dogm. Eerste Deel, bldz. 562.

"Maar geloven is vrij, het is de daad der hoogste vrijheid, wijl de daad van de diepste zelfverloochening. Als God de zaligheid niet aan het wezen maar aan het geloven verbindt, dan is dat een bewijs, dat Hij niet dwingt en niet dwingen wil".



Hoofdstuk 11 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 13



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden