Hoofdstuk 11 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 13 Wat is geloof?
Als het echter over God gaat, dan is ons geloof zekerheid, omdat God volkomen betrouwbaar is. Wat Hij zegt, is zeker en geloven we wat Hij zegt, dan zijn wij zeker van onze zaak. Zegt Hij dat Hij de wereld lief heeft, dan is dat zo. Horen wij die boodschap en geloven we ze, dan hebben we de zekerheid aangaande dat feit in ons zelf (Jer. 15:16; Joh. 5:38). Geloven we niet, dan is het daarom niet minder waarheid, doch deze blijft buiten ons. Als God iets belooft zonder voorwaarde kunnen we dat door geloof aannemen of door ongeloof verwerpen. Geloven is dan God laten werken en met Hem in gemeenschap komen. Niet geloven is zelf willen werken. Zolang we aan iets twijfelen is er geen geloof, doch zodra we geloven is alle twijfel uitgesloten. Door het geloof komen we in gemeenschap met God, in een sfeer waar zekerheid mogelijk is. In de wereld is daarentegen nooit zekerheid. Men zoeke dus niets ingewikkelds in het geloof zelf, doch alleen in de persoon of in de zaak die geloofd wordt. Gaat het over een zuiver historisch feit, dan is ons geloof "historisch". Niet omdat het een bijzondere soort geloof is, maar omdat het voorwerp, de inhoud, van het geloof geschiedkundig is. Gaat het over de wiskunde, dan is ons geloof verstandelijk, omdat het iets verstandelijks betreft. Het geloof is gekleurd naar het voorwerp, maar is daarom in zich zelf niet van een andere aard. Maar, zal men zeggen, de Schrift spreekt toch van "met uw hart geloven" (Rom. 10:9), dat is toch in tegenstelling met een verstandelijk geloof? We verwijzen hier naar wat we reeds over het hart gezegd hebben en herinneren er tevens aan, dat het in de Schrift de gehele inwendige mens aanduidt. In de gewone spreektaal wil men door hart iets aanduiden dat tegenover het hoofd staat, maar Gods Woord gebruikt het nooit in deze zin. Rom. 10:10 plaatst het inwendige (het hart) tegenover het uitwendige (hier: de mond). Zie ook Mark. 7:18-23. Ook in het O.T. omvat de betekenis van hart vaak verstand en wil. Zie b.v. Gen. 8:21; Ps. 33:11; Jer. 23:20; Ex. 35.5; Richt. 5.15 enz. Als men het "met het hart geloven" voor een bijzondere wijze van geloven neemt, dan komt men er al licht toe zich af te vragen of men wel op de goede wijze gelooft en dan gaat alle zekerheid verloren. Juist Rom. 10:6-17 toont hoe eenvoudig de rechtvaardiging uit het geloof is: de blijde boodschap wordt verkondigd, gehoord en geloofd. Het geloof is hier niet verschillend van enig ander geloof, maar het voorwerp des geloofs is verschillend van de meeste boodschappen. Het is een boodschap Gods die de gehele mens in beslag kan nemen. Men behoeft daartoe niet in de hemel op te klimmen en Christus naar beneden te trekken; men behoeft ook niet in de afgrond neder te dalen en Hem nog eens eerst uit de doden opbrengen. Dit alles is geschied. God heeft alles gereed gemaakt. Aan ons is het nu die boodschap door het geloof aan te nemen, ze ons eigen te maken. Zij, waarover het hier gaat, geloofden reeds in God, zoals Israël. Nu moesten ze ook in Christus gaan geloven. En dat was geen "werk", niet iets moeilijks. God had alles gemakkelijk gemaakt, de zonde verlamde ze niet meer, want God werkte met Zijn Geest in hen. Om te geloven was er dus niets meer nodig van Gods kant. Zo kwam dan de gerechtigheid zonder verdienste, zonder dat de mens eerst moest veranderen en ze verdienen, zonder werken, het was uit geloof opdat het uit genade zou zijn, Rom. 4:16. Als geloof iets moeilijks, een werk was, dan was het niet meer uit genade. Maar spreekt Jakobus niet van een dood geloof? Dat is dan toch een bijzondere soort geloof, die we niet moeten hebben? We komen op deze zaak terug en merken hier alleen op, dat het bijzondere van het geloof van Jakobus niet ligt in het geloof maar zoals in alle andere gevallen in het voorwerp des geloofs. Geloof toch kan allerlei betreffen en al is het voorwerp nu God of "Jezus", dan kan het nog een "god" zijn van eigen maaksel en een zuiver menselijke "Jezus". Als het voorwerp van ons geloof naar onze voorstelling geen leven in zichzelf heeft, hoe kan ons geloof dan leven? Hij die God leert kennen uit de Schrift en in Hem gelooft, die zal een levend geloof hebben, dat vanzelf gepaard gaat met geloofswerken. Heel de Schrift spreekt van Christus en stelt Hem voor van uit allerlei standpunt gezien. Het beeld is zo volledig dat geloof in Hem niet anders kan dan ons gehele wezen, ons hart, in beslag nemen. Kent men Hem slechts uit het een of ander gevoelvol verhaal of uit allerlei min of meer "Christelijke" lectuur, dan is het mogelijk, dat ons geloof gebrekkig is. Daarom is het zo belangrijk het Woord zelf te prediken. We moeten hier een woord bijvoegen aangaande het conflict tussen Rome en de Hervorming betreffende het geloof. In de grond der zaak zijn allen het eens. Voor de behoudenis is het verstand niet voldoende. Er moet vertrouwen zijn op God, kruisiging van de oude mens, toe-eigening der beloften, liefde enz. In het kort, er moet een gehele verandering zijn van de verhouding tussen God en de ganse inwendige mens. Nu zegt Rome echter, dat het geloof vóór alles een toestemming is van het verstand. Het geloof is dan niet voldoende, maar moet aangevuld worden door andere dingen, die we samenvatten onder het woord liefde. De Hervorming zegt, dat geloof alleen wel voldoende is, omdat het hier gaat over een bijzonder soort geloof, welks zetel niet in het verstand ligt, een geloof dat de liefde reeds in zich sluit. Zij is echter niet bij machte dat geloof duidelijk te bepalen. Wat is nu ons standpunt? We volgen ook hier zo eenvoudig en letterlijk mogelijk de Schrift, die zegt: "Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid", Rom. 10:10. Die tekst zegt niet dat een deel van de mens gelooft, hetzij wat wij nu gewoonlijk "hart" noemen: het gevoel, hetzij het verstand. Zoals we reeds hebben opgemerkt, spreekt Paulus hier van de gehele inwendige mens. Hier is Rome mis. Deze tekst spreekt echter alleen van geloof, niet van liefde. Geloof en liefde zijn twee dingen en aan geen enkele protestantse theoloog is het gelukt die twee tot één te versmelten. Vandaar hun worstelen in het bepalen van die bijzondere soort geloof waarvan ze willen spreken. Hier is de Hervorming mis. Zij schrijven: geloof = geloof + liefde en dat gaat niet op. Waar ligt dan de oplossing? Hierin, dat als het voorwerp des geloofs zó is, dat het de gehele inwendige mens betreft, het hart, er dan ook steeds naast dit geloof liefde aanwezig is. Het een is niet het ander of omvat niet het ander, maar de twee zijn in dit geval onafscheidbaar. Rome is juist als het voorwerp des geloofs zodanig is, dat het slechts een deel van de inwendige mens betreft, het verstand. Dat geloof is niet voldoende, want er behoort niet noodzakelijk liefde bij. Zo kunnen we een geschiedkundig feit geloven, zonder daarom de persoon lief te hebben. Als het echter over de Heere Jezus gaat, dan kan het geloof ons gehele wezen in beslag nemen. Er is dan een gemeenschap met Christus en liefde kan niet afwezig zijn, uit de aard van het voorwerp des geloofs. Dat geloof is dan voldoende, niet in zichzelf, maar omdat het noodzakelijk gepaard gaat met liefde. Melanchton zei: "Geloof alleen rechtvaardigt, maar het geloof dat rechtvaardigt is niet alleen". We zouden het nog sterker kunnen uitdrukken met te zeggen: geloof alleen (d.i. zonder eigenmachtige werken) rechtvaardigt omdat het niet alleen is (d.i. niet zonder liefde en geloofswerken). Dat geloof in God en in Christus onafscheidbaar zijn van liefde, leert men vooral uit de geschriften van Johannes. We halen hier slechts de volgende verzen aan:
De ene tekst spreekt slechts van liefde, de andere slechts van geloof. Ze stellen de twee zijden voor van
dezelfde zaak. De twee zijn onderscheiden doch kunnen niet gescheiden
worden.
Men neme dus het geloof als zeer eenvoudig, door God mogelijk gemaakt. De
ongelovige kan in God geloven, de in-God-gelovige kan in Christus gaan geloven. Alleen het voorwerp des
geloofs kan ingewikkeld zijn. Als we dan verder spreken van vele "geloven", mene men niet, dat we het geloof
ingewikkeld willen maken, doch alleen dat we zo duidelijk mogelijk willen voorstellen, welke schakeringen de
Schrift aangeeft voor het voorwerp des geloofs. In Christus
hebben we de ganse volheid Gods. Vanzelf hangt ons begrip af van de positie op de weg der behoudenis. Hoe
meer we van Christus gaan horen, en hoe meer de Heilige Geest ons verstand gaat verlichten, des te meer gaan we Hem
kennen en des te wijder kan ons geloof worden. Het blijft steeds even eenvoudig op zichzelf, doch het
voorwerp breidt zich in alle richtingen uit. We zullen verder zien, hoe dit dikwijls door het
gebruikte voorzetsel (geloof "tot", "op", "tot-in", "in") op eenvoudige wijze omschreven wordt. Uit het voorgaande ziet men, dat er een vooruitgang moet zijn in het geloof. Des te meer we horen en verstaan,
des te meer zal hetgeen buiten ons ligt tot ons bewustzijn gebracht worden door God, en des te meer zal ons geloof
kunnen omhelzen. Er is hier een wisselwerking. Naarmate we meer gaan geloven, wordt onze gemeenschap
met God nauwer en des te meer gaan we de dingen Gods zien. Het voorwerp van ons geloof breidt zich uit in
omvang en diepte. Men begint met de eenvoudige dingen, die God in ieders bereik gelegd heeft: de natuurlijke
zaken. Verstaat de mens uit de schepping de onzienlijke dingen en verheerlijkt en dankt hij God, dan zal God
meer rechtstreeks in hem gaan werken. Dan kan hij zich bewust worden van allerlei dat hij vroeger niet opmerkte
en niet kon verstaan. De meest eenvoudige boodschap uit Gods Woord kan dan ook gaan leven, de betekenis
zal beter ingezien worden, de volheid ervan zal zich geleidelijk ontplooien. Die boodschap zelf is een kracht
Gods tot behoudenis (Rom. 1:16). De Heilige Geest leidt tot de volle waarheid en maakt aldus een vol geloof
mogelijk. Bijna elk Schriftwoord heeft een onpeilbare diepte die zich meer en meer doet kennen. Tot hen, die
reeds ver op de weg der behoudenis gevorderd zijn zegt Paulus: "Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de
heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij,
en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid
Gods" (Ef. 3:18, 19). Wie de Schrift onderzoekt en gelooft, kan dus niet alleen meer en meer geloven, doch ook steeds
dieper geloven. We voegen er nogmaals bij, dat zijn geloof op zichzelf steeds even eenvoudig blijft, maar dat het
voorwerp zich als het ware uitbreidt en verdiept. De geloven.
Men moet verder nog onderscheiden of het geloof "Jezus" betreft, d.i. wat de natuurlijke mens van Hem kan zien ofwel de "Heere", de Zone Gods op aarde, ofwel "Christus Jezus" de Verheerlijkte. In vele plaatsen waar "tot-in" gebruikt is, betreft het de mens. Zo b.v. Mat. 18:6. Er zijn echter ook voorbeelden in de Evangeliën: van geloof "tot-in" de Zone Gods: het is geloof dat "Jezus" is de Christus (Joh 11:25-27). Later zullen wij beter het belang van een dergelijke verdeling inzien. Men kan echter reeds min of meer vermoeden welke verwarring er gekomen is door het vermengen van al die "geloven". Is het geloof een gave? 1 Kor. 4:7 "Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?"Vaak bedoelt men echter iets geheel anders. Men ziet dan het geloof aan als een geheimzinnige macht, die God slechts bij sommigen als het ware ingiet, geheel buiten die mens om, of als gevolg op veel bidden, smeken en zuchten. Aan de anderen is het niet gegeven te geloven. Nu is hetgeen we over geloof gezien hebben voldoende om het onhoudbare dezer opvatting aan te tonen, maar toch moeten we deze zaak nog zorgvuldiger nagaan omdat ze van zulk groot belang is in verband met de Weg der Behoudenis. Mede uit de lijst die we gaven ziet men, dat het geloof zich meer en meer uitbreidt en meer en meer de waarheid gaat omhelzen, dichter bij het einddoel komt. In deze vooruitgang is er, gelijk in al de werken Gods, orde. Een voortdurende inwerking van God, een geleidelijk meer verlichtende actie van de Heilige Geest, zal het mogelijk maken voor het geloof dieper in te dringen. Toch zal God slechts dan licht geven als we reeds Zijn vroegere genade op prijs hebben gesteld en onze eigen onmacht inzien. Als we door onze gedachten en daden tonen Gods werking te verachten, dan kan Hij ons niet verder voeren "uit geloof tot geloof". Men versta ons vooral niet verkeerd en mene niet, dat we hier willen zeggen, dat we Gods werking moeten verdienen uit eigen kracht. We bedoelen alleen dat als God ons eerst iets toont en wij die tegemoetkoming, dit blijk van liefde, verwaarlozen Hij van zelf niet verder zal gaan met ons in de hogere dingen in te wijden. Als we echter mede door onze wandel tonen, dat we Zijn genade op prijs stellen en Hem als God verheerlijken, dan zal Hij ons uit genade verder voorlichten en de diepten Gods tot ons bewustzijn brengen. Verdienen kunnen we nooit iets van wat tot Gods sfeer behoort. Al wat we kunnen, is Hem weerstaan door eigen wil en hoogmoed. Men ziet, dat er dus in zekere zin wel kan gezegd worden, dat het geloof een gave is. Doch dan betreft het meer het voorwerp, de inhoud des geloofs dan het geloof zelf. Men dringt echter aan en zegt dat God toch ook het "vermogen" des geloofs moet geven, want dat we door de zonde geheel machteloos zijn te geloven. Men meent dan ook, dat God dit vermogen, vrijmachtig, slechts aan sommigen geeft. De andere vallen dan onder het besluit der verwerping. Ook hier is een diepe waarheid, doch ze moet juist toegepast worden en men moet al vast beginnen onderscheid te maken tussen "geloof" en "geloof", of beter tussen de voorwerpen des geloofs. We hebben reeds gezien wat de natuurlijke mens kan en niet kan. Door God Zelf heeft hij het vermogen gekregen en ook na het inkomen der zonde het vermogen behouden om God te leren kennen uit de schepping. Daarbij spreekt God tot hem, door het geweten. Er is dan ook geen andere bijzondere werking Gods nodig om de mens te voeren tot geloof "tot" God. Van nature bezitten alle mensen de mogelijkheid om zo te geloven, of liever om te geloven in het begrensde dat God heeft kenbaar gemaakt (Rom. 1:19). God biedt allen dat geloof aan (Hand. 17:31 Griekse tekst) en kan de bekering verwachten die Hij vraagt (vs. 30). Zie ook 2 Petr. 3:9. De ongelovige moet dus niet wachten tot God hem nog eens een bijzondere kracht zal ingieten, maar Hij moet Hem onmiddellijk als God verheerlijken en danken voor wat God reeds gedaan heeft. Men lette er op, dat we niet spreken van geloof in Christus, dat geloof is nog buiten zijn bereik, dat moet hem nog "gegeven" worden. Als velen niet geloven is het dus niet omdat ze niet kunnen geloven in God, doch omdat ze niet willen. De zonde is hier wel de oorzaak van het ongeloof doch niet de verontschuldiging, want God heeft allen, niettegenstaande de zonde de mogelijkheid gegeven en behouden zo te geloven. Daarom zijn ze dan ook verantwoordelijk en strafbaar. Daarom kan God ze dan, in plaats van ze verder te verlichten, aan de duisternis van hun eigen hart prijs geven. Neemt de ongelovige echter Gods genade aan, dan zal God hem, verder tegemoet komen, meer van Zichzelf doen kennen en door de nieuwe geboorte, hem de mogelijkheid geven ook de geestelijke dingen te gaan geloven. Op die weg heeft men dan het geloof "op", "tot-in", "in" God en Christus. De goddelijke Personen worden door de verlichtende werking van de Heilige Geest steeds beter gezien en zo door het geloof bereikt. Men ziet dus dat alle mensen wel het vermogen hebben in de schepping God te zien, doch daarom nog niet het vermogen hebben om de geestelijke dingen te zien. Eerst moeten ze geloven wat reeds kenbaar is, voor God ze het hogere zal doen kennen. Het geloof in verband met de geestelijke dingen moet hen in deze zin nog gegeven worden. Doch dat zal met allen het geval zijn, die reeds de eerste stappen hebben gedaan op de weg der behoudenis met God te verheerlijken en te danken. Men ziet het belang van dit alles in de prediking. Laat ons hier de aandacht slechts vestigen op een geval. Men weet hoe dikwijls er naar Joh. 3:16 verwezen wordt in de gedachte, dat hier gezegd wordt, dat iedereen in (tot-in) Christus kan geloven. Dus onmiddellijk tot het "zaligmakend" geloof kan komen. Maar dat staat er toch niet? Dit vers zegt toch niet: "Een iegelijk kan in Christus geloven en zodoende niet verderven, maar het "eeuwige" leven hebben". Er staat toch duidelijk:"Een iegelijk DIE in Hem gelooft". En niet iedereen kan onmiddellijk in Hem geloven. Verder zullen wij uit de Schrift nog tonen, dat eerst geloof in God en bekering moeten voorafgaan. Laat ons nu de teksten nagaan, die van het geloof spreken als van een gave. Er is eigenlijk maar één tekst, die min of meer over het geloof in God spreekt, als zijnde een gave:
Rom. 4 toont het verband tussen geloof ten opzichte van God (v. 3), de gerechtigheid (v. 5) en de genade (v. 16). Genade heeft geen zin als wij mechanismen waren, waaraan God buiten ons om het geloof zou geven. Voor zover het de eerste graden van geloof in verband met God betreft, moet ons antwoord op de vraag dus zijn: het geloof is een gave, in de zin dat het buiten de persoon om zou gegeven worden. Al wat wij vroeger gezien hebben, doet ons ook besluiten dat alle mensen kunnen komen tot geloof "tot" God. In de algemene zin van 1 Kor. 4:7 is het een gave, maar niet aan enkelen, maar aan allen aangeboden. Door hun natuurlijke middelen kunnen zij God kennen uit de Schepping en "tot" Hem geloven. Zie ook de noot bij Hand. 17:27 onder "Wat kan de gevallen mens van God kennen?" Nu onderzoeken we de andere teksten, die min of meer bepaald spreken over geloof als gave.
Het geloof in Christus kan dus als een gave aangezien worden, in de zin, dat God daartoe het licht en de mogelijkheid slechts geeft als men reeds een eind in de weg der behoudenis afgelegd heeft. God dwingt niet, maar werkt in ons nadat wij ons tot Hem bekeerd hebben. Al is geloof "tot-in" Christus dan een gave in een meer volstrekte zin dan het geloof in verband met God het is, toch is hier ook nog vrijheid (4). Rom. 12:3 en 1 Kor. 12:9 betreffen meer geloof in de bijzondere pinkstergaven dan in iets anders. Vooral de laatste tekst laat zien, dat het niet geloof in God of in Christus is, want dat hadden allen, die hier toegesproken worden. Er blijft nu nog over:
Geen in-God-ongelovige mag dus zeggen, dat het geloof hem gegeven moet worden en hij daarop wacht. Hij moet integendeel geloven zo verre als God hem dit reeds mogelijk gemaakt heeft, en naar Gods wil wandelen voor zo ver die hem bekend is. Als God iets moet geven en hij het niet krijgt, dan is het omdat hij nog niet, in Gods kracht, gedaan heeft wat hij kon doen. Het is dan eigenlijk de mens die Gods gave niet aanneemt. (Zie ook de verdere hoofdstukken). Men moet niet bidden en smeken om iets dat God vanzelf in onze positie aanbiedt. Dat moet eenvoudig door het geloof aangenomen worden. In deze zin hebben sommigen gelijk, die zeggen dat de uitdrukking: "geloof en bid" misplaatst is. We komen hierop terug. Dat God soms buitengewone middelen heeft gebruikt om tot het geloof te voeren, valt niet te loochenen. Dat was dan om sommigen in een positie te plaatsen, waar zij de overigen zouden kunnen helpen. Daarom zijn die anderen dus niet benadeeld. Zij kunnen ook tot hetzelfde geloof komen langs een meer normale weg. (Zie ook over de uitverkiezing). De werking van de Heilige Geest. Voetnoten: (1) Voor het gebruik der Griekse voorzetsels raadplege men "Wat de concordantie leert". (2) In verband met Joh. 8:30, 31 dient opgemerkt, dat de Joden van v. 31, niet die van v. 30 zijn. De Griekse tekst zegt: "Jezus dan zeide tot de Joden die hem geloofd hadden". Het was geen geloof tot-in Hem, zoals in v. 30 en dat oppervlakkig geloof was reeds verdwenen: zij hadden geloofd. (3)
Zie Dr. H. Bavinck. Geref. Dogm. Eerste deel, blz. 561. (4)
Zie hiervoor zelfs Dr. H. Bavinck: Geref. Dogm. Eerste Deel, bldz. 562. Hoofdstuk 11 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 13 |