Koninkrijk en Kerk
S. van Mierlo
II. De Koninkrijken
De Griekse naam voor "koninkrijk" is "basileia" en voor "koning" "basileus". Het werkwoord "basileuö" heeft de algemene betekenis van "heersen". Dit blijkt onder meer uit Rom. 5:14, 17 (de dood heerst) en Rom 5:21 (zonde en genade heersen). Een koning is een heerser.
De Hebreeuwse naam voor "koninkrijk" is "malkoet" en voor "koning" "mèlèk". Behalve het werkwoord "mâlak" (heersen). vermelden we nog "râdâh" (met geweld heersen) en "mâsjal" (macht hebben). Het woord "vorst" is gewoonlijk de vertaling van "nâsj".
We willen hier in het bijzonder onderzoeken wat in het N.T. bedoeld wordt met de benaming "koninkrijk". We vinden er de volgende uitdrukkingen:
- "koninkrijk der hemelen",
- "koninkrijk Gods",
- "het koninkrijk van de Zoon des mensen",
- "het koninkrijk van de geliefde Zoon",
- "het koninkrijk van Israël",
- "het overhemelse koninkrijk".
Laat ons trachten te begrijpen welke de Schriftuurlijke betekenis is van deze uitdrukkingen. (1)
1. Koninkrijk der hemelen.
Deze uitdrukking vindt men alleen in het evangelie volgens Mattheus, terwijl de andere evangeliën in de overeenstemmende plaatsen "koninkrijk Gods" gebruiken.
Dit verschil kan men uitleggen door het feit, dat de oorspronkelijke tekst van Mattheus in het Aramees geschreven werd. In zekere zin is er geen verschil tussen de twee benamingen, want zowel de Schrift als onze menselijke literatuur gebruiken dikwijls "hemel" of "hemelen" voor "God". Zo b.v. in Luk. 15:21 en Joh. 3:27.
Het gebruik van het lidwoord "der" doet ons onmiddellijk zien dat "koninkrijk der hemelen" niet wijst op een koninkrijk dat zich in de hemelen bevindt, evenmin als "koninkrijk Gods" een rijk is dat zich "in" God zou bevinden. Het gaat hier over een hemelse heerschappij. De vraag is dan, waarover die heerschappij gevoerd wordt.
Om hierop een antwoord te vinden, kunnen we er vooreerst aan herinneren, dat de Here zich uitsluitend tot Israël richtte (Mat. 10:5, 6; 15:24; Mark. 7:26, 27). Het is aan dit volk, dat het koninkrijk der hemelen aangekondigd werd, zonder dat er bij staat wat hiermee bedoeld werd. Het betrof dus iets dat ze konden verwachten. En inderdaad spreekt het ganse O.T. over een Koning en een Koninkrijk voor Israël. De Here zelf zou hun Koning zijn (Jes. 44:6). doch in David kregen ze een vertegenwoordiger, zijn huis
en koningschap zullen bestendig zijn in de toekomende aioon (2 Sam. 7:8-16). (2)
Zelfs in de perioden van tijdelijke verwerping en ballingschap, bleef de belofte van een Koninkrijk, Ezech. 21:27. Dat koninkrijk zou op aarde zijn. Want steeds wordt er over Israëls land gesproken, dat ze erfelijk zouden bezitten, het land begrensd door de rivier van Egypte en de Eufraat. Zie b.v. Gen. 15:18; Deut. 30:1-5; Jes. 60:21; Jer. 23:3-8; 30: 3-11; Ezech. 28:25; 36:24-29; 37:25-28; Dan. 2:44; 7:13, 14, 27; Amos 9:11.
Bij de komst van de Zoon des mensen is dan ook de getuigenis eenparig:
- De wijzen: "Waar is de geboren Koning der Joden?" Mat. 2:2.
- De engel Gabriël: "God de Here zal Hem de troon van zijn vader David geven. En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn", Luk. 1:32-33.
- Nathanaël: "Gij zijt de Koning Israëls", Joh. 1:50.
- De schare: "Hosanna de Zone Davids", "De Koning Israëls", Mat. 21:9; Joh. 12:13.
- Pilatus: "Deze is Jezus, de Koning der Joden", Mat. 27:37.
- Een der kwaaddoeners: "Here, gedenk mijner, als gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn", Luk. 23:42.
En de Here zelf bevestigde dit alles.
- Volgens Mattheus was de profetie van Zacharia vervuld: "Zie uw Koning komt tot u", Mat. 21:5; Zach. 9:9.
- Hij was de Koning der Joden, Mat. 27:11.
- Zijn rijk betreft de aarde: "Zij zullen het land beërven", Mat. 5:5
- Jeruzalem is de stad van de Koning, Mat. 5:35.
- Doch feitelijk zal dat koninkrijk eerst aanvangen als de Zoon des mensen komen zal in zijn heerlijkheid. Dan zullen al de volken vergaderd worden, Mat. 25:31. 32.
- Dit koninkrijk was toen "nabij", het kon weldra beginnen, doch daartoe moest Israël zich bekeren, Mat. 4:17; 10:7; 18:3.
Soms meent men uit Joh. 18:36 te kunnen afleiden dat dit koninkrijk niet op aarde zou zijn. Doch de Griekse tekst luidt: "Mijn koninkrijk is niet uit deze wereld". Het was
geen koninkrijk zoals de andere, het komt niet op uit de wereld, maar zal op aarde gevestigd worden door een daad Gods.
Dat het koninkrijk nabij was, bleek onder meer uit de wonderen en de onderwerping der boze machten, Mat. 4:23; 9:35; 10:7, 8; 12:28 enz. In die tijd konden de discipelen kranken genezen, melaatsen reinigen, doden opwekken, demonen uitwerpen, Mat. 10:8, met nieuwe tongen spreken, slangen opnemen, niet geschaad worden door iets dodelijks te drinken, Mk. 16:17, 18. Al deze bewijzen van de macht, die aan de Zoon des mensen en aan zijn discipelen gegeven was, kondigden de komst van het koninkrijk aan. Die krachten waren een voorproeve van de "krachten der toekomende aioon", Heb. 6:5.
In de Zoon des mensen, en degene die Hem toebehoren, zal dan vervuld worden de opdracht die aan de mensheid gegeven werd:
"Vervult de aarde en onderwerp haar, en hebt heerschappij (râdâh) over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt", Gen. 1:28;
"Gij hebt hem met ere en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heersen (mâsjal) over de werken uwer handen; Gii hebt alles onder zijn voeten gezet, Ps. 8:7; Heb. 2:7.
Met Adam had dit kunnen beginnen, doch door de val kwam er een onderbreking. Al de profeten spreken over de geheel nieuwe toestanden in de toekomende aioon. Zie b.v. Jes. 11:1-12; 32:15; 35:6-9; 43:19,20; 65:19-25; Hos. 2:20-22; Am. 9:11-15. We zullen hierover meer uitvoerig handelen in ons stuk over De Toestanden in de toekomende aioon.
Nu is het waar, dat al die beloften betreffende het koninkrijk der hemelen door het onbekeerde Israël verkeerd begrepen werden. Zij beschouwden die voorrechten en die macht als iets dat alleen voor hun volk gegeven werd en die ze zouden kunnen gebruiken om de andere volken aan zich te onderwerpen. Doch de tot Christus bekeerde Joden wisten dat de uitverkiezing van Israël tot doel had de zegening der volken, Ps. 96:3; Jes. 2:2, 3; Jer. 3:17; Zach. 2:11; 8:13, 23; 14:16, 17. Ze wisten dat ze de heerlijkheid des Heren onder de volken zouden kunnen verkondigen, Jes. 66:19, dat ze een koninkrijk van priesters zouden zijn, Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21, dat de aarde dan vol zou zijn van de kennis des Heren, Jes. 11:9; 29:24. Dan zouden ze de opdracht van wereldevangelisatie, Mat. 28:19, kunnen uitvoeren door de kracht waarover ze zouden beschikken.
Men kan dus goed begrijpen dat ze met ongeduld dat hemelse koninkrijk op aarde verwachtten. Van de "schare" der volgelingen zou men nog kunnen vermoeden, dat ze toch de beloften der profeten niet zeer juist begrepen. Doch hoe zouden we durven veronderstellen dat de apostelen een verkeerd begrip hadden van dit koninkrijk, als we weten, dat zij veertig dagen onderwijs genoten van de Here zelf over het koninkrijk Gods, Hand. 1:3, en dat hun verstand geopend was "opdat ze de Schriften verstonden", Luk. 24:45? Welnu, ze vroegen aan de opgestane Zoon des mensen:
"Here, zult Gij in deze tijd aan Israël het koninkrijk wederoprichten?", Hand. 1:6.
En hierop antwoordde de Here niet, dat ze zich vergisten, doch alleen dat het hun niet toekwam de tijden en gelegenheden te weten.
Het koninkrijk der hemelen kon toen nog beginnen, zoals we, onder meer van Petrus vernemen:
"Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus, die voor u te voren bestemd was, Jezus, zende; dien de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher", Hand. 3:19-21.
Tot op het einde van de periode der Handelingen werd alzo aan Israël de mogelijkheid gegeven zich te bekeren, doch we weten nu dat de vertegenwoordigers van het uitverkoren volk zich niet bekeerden en dat Paulus toen te Rome ten slotte de profetie van Jes. 6:9 aanhaalde en zei dat de zaligheid Gods dan tot de volken gezonden werd, Hand. 28:25-28. Van toen af werd Israël "Lo-ammi", tot op zijn herstel als "Ammi" , aan het einde der tegenwoordige aioon.
Men kan dus goed begrijpen dat. toen de apostelen Hem vroegen of het koninkrijk weldra zou opgericht worden, de Here hun hierop geen antwoord kon geven. Die apostelen moesten hun roeping tot bekering van hun volk met kracht volvoeren, zodat Israël geen voorwendsel kon vinden voor zijn ongeloof. Ze mochten niet weten dat zij hun doel niet zouden bereiken en dat er nog 2000 jaren zouden verlopen alvorens het volk zich zou bekeren.
Er is dus geen sprake van, dat de apostelen een valse opvatting zouden gehad hebben aangaande het koninkrijk der hemelen en zeker niet dat de Here zich ook vergiste toen Hij dat koninkrijk als nabij zijnde verkondigde. Wat nabij is, kan zich ook weder verwijderen.
Hoe is het mogelijk dat de grote meerderheid der Christenheid beweert het beter te weten dan de apostelen, en leert dat ,zij niet over een koninkrijk voor Israël hadden moeten spreken, doch over een nieuwe Kerkorganisatie.
Ons besluit is dus, dat, als men de Schrift leest zonder vooropgestelde mening, zonder beïnvloed te zijn door enige menselijke traditie, er geen twijfel kan bestaan, dat het koninkrijk der hemelen een koninkrijk op aarde zal zijn, nadat de Zoon des mensen zijn koninklijke macht zal aanvaard hebben en medegedeeld aan de bekeerde natie Israël.
Christus is de Koning der Joden, doch ook Koning over de gehele wereld, inbegrepen die der geesten. Na zijn opstanding werd hem alle macht gegeven in hemel en op aarde, Mat. 28:18, maar de Zoon des mensen zal eerst zijn grote kracht aannemen, zijn heerschappij aanvaarden, op het einde van onze aioon, zoals dat meermalen aangeduid wordt in het Boek Openbaring: 6:16; 11:15, 17; 12:10; 16:1, 6. Die heerschappij zal 1000 jaren duren, Op. 20:4-6, en daarop zal volgen de tweede toekomende aioon, die van de nieuwe hemel en aarde, Op. 21 (3)
Nadat we aldus de nadruk gelegd hebben op het aardse koninkrijk, op het heersen over de aarde en al de schepselen die er zich op bevinden, kunnen we onderzoeken of er nog geen andere wijze van heersen is.
De natie Israël vormde een zichtbare eenheid en had zichtbare instellingen. Dikwijls werd dan ook de aandacht der Israëlieten te veel gericht op het uitwendige, en steeds weer moesten de profeten spreken over het "inwendige", over de gezindheid van de mens en het zuiver symbolische van het zichtbare. De ganse Wet toch steunde op het grote gebod:
"Zo zult gij de Here, uw God, liefhebben met uw ganse hart, en met uwe ganse ziel, en met al uw vermogen", Deut. 6:5.
De profeten vroegen:
- een besneden hart (Deut. 10:16; 30:6; Jer. 4:4),
- gehoorzaamheid (1 Sam. 15:22),
- een gebroken geest (Ps. 51:19),
- weldadigheid en kennis Gods (Hos. 6:6),
- belijdenis van zonden (Ps. 32:5),
- dank (Ps. 50:14),
- prijs (Ps. 69:31),
- goed doen (Jer. 1:17),
- bekering (Jes. 55:7; Ezech. 33:11; Joël 2:11-32),
- recht doen, weldadigheid, ootmoed (Micha 6:8).
Steeds was ook de neiging van de zonen Israëls, zoals van alle "natuurlijke" mensen, in eigen kracht te doen wat God verlangt, Ex 24:1-8. En toch konden ze uit hun eigen geschiedenis weten hoe ze steeds in alles afhankelijk waren van de Here. Om alles te doen, wat de Here vroeg. hadden ze zich dan ook tot Hem moeten wenden om kracht en vermogen te verkrijgen, Deut. 8:2-18. En het was de Here zelf die hun hart moest besnijden, Deut. 30:6. De profeten die zoveel van hen vereisten, spraken ook telkens over de geestelijke werking Gods in hen: het "uitgieten" van de geest uit de hoogte (Jes. 32:15-18; 14:3; Joël 2:11-32; Zach. 12:10), het geven van een nieuw hart (Jer. 24:7; 31:31-34; Ezech. 11:17-20; 36:24-29) enz. Ten slotte kwam alles hier op neer: ze moesten hun eigen zonde en onmacht inzien, zich vrijwillig tot God keren om hulp, zich aan Hem onderwerpen, Hem laten heersen over hun hart, Zijn wil doen, Mat. 7:21, bijzonder het grote gebod der liefde, Mat. 5:19, 20, 44. Alleen die onzichtbare heerschappij over de Israëliet kon voeren tot de zichtbare heerschappij over de natie. Het onzichtbare koninkrijk was niet af te scheiden van het zichtbare.
Welnu, we weten dat dit ook overeenstemt met hetgeen de Here Jezus steeds proclameerde: door bekering tot het koninkrijk op aarde. Het koninkrijk der hemelen staat dus in verband met:
- het "arm van geest" zijn, Mat. 5:3, en zie Jes. 66:2; Ps. 34:19;
- het doen der geboden, Mat. 5:19; 7:21,
- het zich vernederen en worden als kindekens, Mat. 18:3, 4;
- het vergeven van eens anders schuld, Mat. 18:23-35.
Op zichtbare wijze zal zich dus het koninkrijk der hemelen openbaren in het heersen van Christus over Israël als natie, over de volken, de demonen en andere boze machten. Dat zal geschieden in de algemene wedergeboorte, Mat. 19:32, als alle dingen Hem zullen onderworpen zijn, 1 Kor. 15:27; Fil. 2:10.
Op onzichtbare wijze manifesteert zich het koninkrijk Gods door het zich persoonlijk onderwerpen aan Gods Woord, het geneigd zijn al zijn geboden te onderhouden. En dan kan ook de wedergeboorte volgen, waardoor men kind van God wordt, Joh. 3:3, 5. De algemene wedergeboorte, het koninkrijk op aarde, kan eerst beginnen door Israëls bekering, gevolg van de individuele wedergeboorte der Israëlieten. Deze bekering van het volk zal beginnen plaats te hebben aan het einde van de tegenwoordige aioon. In deze zin moest het koninkrijk nog komen, Mat. 6:10. Doch de persoonlijke wedergeboorte kan te allen tijde geschieden.
2. Het Koninkrijk Gods.
Deze benaming komt vier maal voor in Mattheus (volgens de voornaamste handschriften), namelijk in Mat. 12:28; 19:24; 21:31 en 43. (4)
Zoals reeds gezegd, komt de uitdrukking "koninkrijk der hemelen" niet voor buiten Mattheus. Markus, Lukas en
Johannes gebruiken vaak "Koninkrijk Gods" waar Mattheus "Koninkrijk der hemelen" schrijft. Hieruit zou men geneigd zijn te besluiten, dat er geen verschil bestaat tussen deze twee uitdrukkingen. Doch het gebruik van "Koninkrijk Gods" door Paulus in Rom. 14:17 ("Want ,het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede en blijdschap, door de Heilige Geest"), in 1 Kor. 15:50 ("dat vlees en bloed het Koninkrijk Gods niet beërven kunnen") en in Kol. 4:11 ("deze alleen zijn mijn medearbeiders in het Koninkrijk Gods") toont ons dat deze uitdrukking méér omvat dan hetgeen Mattheus met "Koninkrijk der hemelen" aanduidt. In de brief aan de Romeinen beperkt Paulus zich niet tot de wedergeboorte, maar legt de nadruk op de rechtvaardiging, op de positie van zoon (huios) van God, (5) en de hemelse sfeer van zegening. In 1 Kor. 15 handelt hij over de opstanding met een geestelijk lichaam, wat ook weer de zonen Gods betreft.
De brief aan de Kolossensen is in het bijzonder gericht aan hen die in Christus "voleindigd" zijn, de leden van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Waar Paulus in Kol. 4:11 spreekt over de enkelen die zijn medearbeiders waren voor het Koninkrijk Gods, moeten wij besluiten dat dit Koninkrijk ook de overhemelse sfeer omvat. Overal, in de gehele schepping, en altijd, in alle aionen en bedélingen waar een intelligent wezen zich aan God onderwerpt, heerst God, is het Koninkrijk Gods gerealiseerd. En het einddoel wordt bereikt als God alles in allen zal zijn.
3. Het Koninkrijk van de Zoon des mensen.
Het Koninkrijk van onze Here en Zaligmaker Jezus Christus.
De eerste benaming vinden we in Mat. 16:28 ("Er zijn sommigen van die hier staan, welke de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen zullen hebben zien komen in zijn Koninkrijk"), de tweede in 2 Petr. 1:11 ("Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het aionische koninkrijk van onze Here en Zaligmaker Jezus Christus"). We hebben er reeds aan herinnerd, dat de mens geschapen werd om de aarde te onderwerpen en heerschappij te hebben (Gen. 1:28). In Gods voornemen is hij met eer en heerlijkheid gekroond en moet hij heersen over de werken van Gods handen; alles is onder zijn voeten gelegd (Ps. 8). Doch de mens faalde, en nu is Christus als mens gekomen om Gods voornemen te verwezenlijken. Door bekering en geloofsgemeenschap met Christus, kan nu de ganse mensheid, in principe, deel hebben aan dat koninkrijk. Doch het moest
beginnen met Israël. het priesterlijk koninkrijk (Ex. 19: 6).
Jezus Christus, de Overste van de koningen der aarde, zal hen maken tot koningen en priesters van God. Petrus schrijft dan ook aan de Christen-Joden der verstrooiing: "Daarom, broeders, benaarstig u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het aionische koninkrijk van onze Here en Zaligmaker Jezus Christus". Wat Petrus hun verkondigde waren geen kunstig verdichte fabelen, want hij was aanschouwer geweest van de majesteit van de Here Jezus Christus. Hij verwijst klaarblijkelijk naar de verheerlijking in Mat. 17:1-6 vermeld, waar de Zoon des mensen veranderd werd van gedaante, zijn aangezicht blonk als de zon en zijn klederen wit werden, gelijk het licht. Toen weergalmde Gods stem: "Deze is mijn geliefde Zoon, in welke Ik mijn welbehagen heb". Want de Zoon des mensen was ook werkelijk Zoon Gods.
Laat er ons nog bijvoegen, dat, zoals de Zoon des mensen blonk gelijk de zon toen de apostelen Hem in zijn heerlijke gedaante zagen, ook de rechtvaardigen zullen blinken gelijk de zon, in het Koninkrijk huns Vaders, Mat. 13:43.
4. Het koninkrijk van de Zoon zijner liefde.
Het overhemelse koninkrijk.
Paulus richtte zijn brief Kolossensen aan heilige en getrouwe (pistos ) broeders in Christus, leden van het Lichaam waarvan de Zoon het Hoofd is. Het is van deze gelovigen, dat hij zegt dat ze door de Vader uit de macht der duisternis zijn getrokken en overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde, Kol. 1:13. Dit komt overeen met hetgeen hij in Ef. 2:6 schreef: "en heeft ons mede-opgewekt en mede-gezet in de overhemelse in Christus Jezus", d.i. in Gods rechterhand, El. 1:20. Christus zit daar boven alle overheid, en macht en heerschappij, en alle naam; alle dingen zijn Hem onderworpen en de Vader heeft Hem als Hoofd over alle dingen gegeven aan de gemeente, die zijn Lichaam is, de volheid desgenen die alles in allen vervult. Hier zien we de verheerlijkte Zoon Gods in de geest, met hen die in Hem "volmaakt" zijn (Kol. 2:10), in het overhemelse koninkrijk, 2 Tim. 4:18. Het is het koninkrijk van Christus en van God, Ef. 5:5 dat, in de loop der tijden, zal komen als de Zoon des mensen het koninkrijk aan de Vader overgeeft. als alle vijandelijke heerschappij en alle macht en kracht zal te niet gedaan zijn, als feitelijk alle dingen zijn voeten onderworpen zullen zijn en de Zoon des mensen als Zoon van God met de Vader over alles zal heersen. En dan komt de eindtoestand. waar God alles in allen is, 1 Kor. 15:24-28.
Het overhemelse koninkrijk is natuurlijk niet met onze zintuigen zichtbaar, al bevinden zich op aarde mensen die er in gezet zijn.
Dit alles in het kort samenvattende, kunnen we zeggen, dat een koninkrijk de sfeer is waar een koning heerst. Het koninkrijk Gods omvat. in principe, de ganse schepping: aarde, hemelen, overhemelse, met alle wezens die er zich in bevinden: mensen, geesten (engelen en demonen), dieren, planten, levenloze stof. De mens, die naar Gods Beeld geschapen werd, en de geesten hebben een beperkte vrijheid, en door hoogmoed gedreven kunnen ze zich verzetten tegen Gods heerschappij, in zo verre Hij het hun toelaat. God heeft zijn schepsel lief en wil verheerlijkt worden door liefde, door het gewillig doen van zijn verlangen, d.w.z. van hetgeen absoluut goed is. Door het verzet van het schepsel, door de zonde, heerst God niet onmiddellijk over alles. Na Satans opstand onttrok zich een deel der schepping, waarbij de aarde die een chaos werd, aan Gods heerschappij - dus aan het koninkrijk Gods. Door een reeks daden Gods, werd de aarde in zekere mate hersteld en bereid voor de komst van de mens. Deze, geschapen naar Gods Beeld, was geroepen tot heerschappij over de gehele aarde.
Daartoe kreeg hij krachtige geestelijke gaven. Hij moest in Gods handen een werktuig zijn om Gods koninkrijk op aarde te doen komen. Die beperkte sfeer van het koninkrijk Gods, werd later, door Mattheus, het koninkrijk der hemelen genoemd. Doch de Tegenstander bij uitnemendheid, Satan, veroorzaakte Adams val. Dan werkte God, door een reeks uitverkiezinqen, tot het oprichten van een volk dat de Messias zou voortbrengen: de Zoon des mensen, de Koning-mens, die Adams opdracht zou overnemen en ten uitvoer brengen.
Heel het O. T. spreekt 'over het koninkrijk dat voor Israël zou opgericht worden, en handelt over Gods liefde en lankmoedigheid jegens een weerbarstig volk, dat zich steeds van Hem afkeert.
Ten slotte kwam de Zone Gods, die uit liefde zich ontledigd had van zijn heerlijkheid en nu de bestaanswijze van een mens aannam. Aan die Zoon des mensen droeg de Vader zijn heerschappij op. Ook in deze zin is Hij Middelaar. Door de komst van die Mens was het koninkrijk op aarde nabij. In gemeenschap met hem kon het mensdom nu de aarde onderwerpen en heerschappij hebben. Doch eerst moest die gemeenschap er komen. Volgens Gods Voornemen moest vooreerst Israël, door zijn bekering, zijn roeping als priesterlijk koninkrijk vast maken. God zou alzo heersen in wedergeboren zonen Israëls en door Israël als volk en natie, over al de volken en de ganse aarde, en deze ook tot de algemene wedergeboorte brengen.
Het koninkrijk der hemelen zou dus een onzichtbaar aspect hebben waar het personen betrof, en een zichtbaar aspect, waar het Israël en de volken betrof (en zal dit eenmaal zo hebben) .
Het grootste deel van Israël. dat zich in het Land bevond, verwierp de Zoon des mensen en deed Hem kruisigen. Doch ook dit werd hun vergeven, omdat ze het uit onwetendheid deden. Daarom kon het koninkrijk nog gedurende de ganse tijd der Handelingen als nabij zijnde verkondigd worden en Israël tot bekering en ingang er in uitgenodigd. Die prediking ging gepaard met de geestelijke krachten, die voor de gelovigen een bewijs waren van het nabij zijn van het koninkrijk der hemelen.
Ook in alle grote centra verwierpen de vertegenwoordigers van Israël deze boodschap, en ten slotte ook in Rome. Toen viel het oordeel, waardoor Israël niet langer Gods volk was. De "normale" verwezenlijking van Gods Voornemen, waar Israël als Abrahams aardse zaad, de hoofdrol moest spelen, was nu onderbroken en zal eerst later hervat worden. Zonder Israël geen vervulling van profetie, geen bekering van volken als zodanig, geen zichtbare Gemeente, geen nieuwe inzettingen.
Doch, toen Israël in menige streek blijk gaf van zijn onbekeerlijkheid, opende Paulus, de apostel der volken, een nieuwe weg: die van het hemelse zaad van Abraham. Ditmaal betrof het niet meer de volken, noch een zichtbaar koninkrijk, doch de persoonlijke, geestelijke verhouding tot God van de enkeling. Daarbij bepaalde Paulus zich niet tot de wedergeboorte, die een vereiste was voor het koninkrijk der hemelen, doch deed een hemelse sfeer van zegening kennen: de nieuwe schepping, waar men, door het sterven t.o.v. de zonde en de geloofsgemeenschap met Christus, tot de positie van rechtvaardige voor God kan gesteld worden.
En, na Israëls tijdelijke terzijde zetting (Hand. 28:28), handelde Paulus over de grote verborgenheid die van alle aionen verborgen was in God, over de mogelijkheid te komen, door het sterven t.o.v. de zonden, tot de volmaaktheid in Christus, tot het lid zijn van het "mystieke" Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is, en waar men in Christus, in Gods rechterhand geplaatst is.
Paulus toont ons dus de weg die, door de verschillende sferen van het onzichtbare koninkrijk Gods, tot het einddoel leidt: eerst het koninkrijk der hemelen (in zijn persoonlijk, onzichtbaar aspect ), dan het hemelse koninkrijk der nieuwe schepping, en tenslotte het overhemelse koninkrijk, waar reeds in de Gemeente der verborgenheid de toestand van vereenzelving met God heerst, waartoe het ganse mensdom eens moet komen. (6)
Na deze onderbreking wordt de "normale" verwezenlijking van Gods Voornemen wederom opgevat. Israël is dan weder Ammi en de vervulling der profetie herneemt haar loop. Door lijden en verdrukking zullen de zonen Israëls zich ten slotte tot Christus wenden. Dan komt de Zoon des mensen op aarde in heerlijkheid, aanvaardt zijn koninklijke macht en begint het zichtbare koninkrijk der hemelen dat de volken door de wedergeboorte, tot de nieuwe schepping zal voeren in de tweede toekomende aioon.
Dan wordt op aarde ook het hemelse koninkrijk "zichtbaar" en voert tot het einddoel: God alles in allen. Terwijl de individuele mens reeds nu in Christus tot de volmaaktheid, tot de vereenzelviging met God kan komen, zal dit eerst het deel der massa worden na een lang tijdsverloop.
In de onderstaande schets hebben we een en ander trachten voor te stellen.
Voetnoten
[1] Zie ook Uit Israëls Profetie door G. J. P.
[2] Men verwijst soms naar 1 Sam. 8:5, 6 om de gedachte te verdedigen, dat een nationaal bestaan, met een koning als heerser, niet naar Gods wil was. Doch, zoals b.v. blijkt uit 1 Sam. 13:14; Ps. 89:21 en Hand. 13:22, gaat het niet over het princiep van het koningschap, doch over het feit dat de zonen Israëls eèn koning verlangden, die -- gelijk bij de andere volken -- door mensen ingesteld wordt. De Here zelf zou die koning geven. Daarom de belofte van het Davidisch huis, van een koning naar Gods hart, die Zijn wil zou doen.
[3] Zie hierover De tijden der Eeuwen door G.J.P. en Het Goddelijk Voornemen door de schrijver dezes.
[4] Men lette er op, dat de Griekse tekst van Mat. 21:43 luidt: "en een natie (ethnos) zal gegeven worden, die zijn vruchten voortbrengt." Het betreft de bekeerde natie Israël, niet een "volk" samengesteld uit christenen van allerlei natiën.
[5] Zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus en Uit de Schriften Mei 1954.
[6]
Over dit alles zie Het Goddelijk Voornemen, Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De Weg der Behoudenis.
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden
|