Koninkrijk en Kerk

S. van Mierlo


III. De Krachten der Toekomende Aioon




Evenals het dier, wordt de mens "levende ziel" genaamd, doch alleen van hem wordt gezegd dat hij naar Gods Beeld gemaakt is. De gelijkenis op Gods Beeld betreft dus in het bij zonder hetgeen de mens radicaal van het dier doet verschillen, namelijk hetgeen ook nog, in mindere mate, bij de gevallen mens gevonden wordt: het verstand, de rede, het abstract denken, het bewust kennen, het willen, en "deugden" zoals liefde, gerechtigheid, geweten, enz. Dit alles maakt van de mens een "persoon", die in beperkte mate vrij is -- in de zin dat hij kan weerstaan aan hetgeen hem tracht te beïnvloeden -- en dus ook een beperkte verantwoordelijkheid heeft. Die kenmerkende eigenschappen van de mens kan men samenvatten onder het woord "geest". De mens heeft dan deel aan de vier "werelden" der schepping:

  1. die van de stof.
  2. die van het cellen- en plantenleven,
  3. die van het zinne- of dierlijke leven,
  4. die van het geestesleven.

We vinden de drie laatsten terug in Hand. 17:28: "In Hem leven we, bewegen ons en zijn we". De mens heeft in beperkte mate het "zijn", het "wezen" (of "zelfstandigheid") zoals God. God is Geest, en de Christus is Gods Beeld, en de gelijkenis betreft dan ook zijn zichtbare gestalte.

Volgens Pred. 7:29 was Adam "recht" gemaakt, en in die oorspronkelijke toestand was er dan ook een goede gelijkenis op Gods Beeld. Zijn geestvermogens waren groter dan na de val. Voor wat zijn macht en kennis betreft, kunnen we er iets van begrijpen door de opdrachten die hem door God gegeven werden.

In Gen. 1:28 lezen we:

"Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde roert.' (1)

Deze opdracht werd gegeven aan het mensdom in het algemeen, doch kon reeds met Adam in vervulling treden.

In de schepping is er grote verscheidenheid, en in het algemeen kan men zeggen dat de hogere "werelden" macht hebben over de lagere: de plant over de stof. het dier over de plant en de stof. Zo moest de mens macht hebben over alles. En die macht ligt telkens in hetgeen het hogere schepsel méér heeft dan het lagere. De mens is lichamelijk veel zwakker dan vele dingen in de natuur. Doch door de geest kan hij macht over alles hebben. Dit gebeurt bij ons in zeer beperkte mate, doordat we door onze geest middelen. vooral technische, bedenken om de lagere werelden min of meer te overheersen. We zullen verder aantonen dat de gevallen mens ook, in zeer geringe mate. rechtstreeks op de schepselen kan inwerken, door zijn geestvermogens. Welnu, waar Adam die vermogens in grotere mate bezat, kon hij door hen zijn opdracht werkelijk vervullen, al bezat hij onze stoffelijke middelen niet.

In Gen. 2:19 lezen we:

"Want als de Here God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou".

In het O. T. zowel als bij vele volken is de naam niet slechts een klank, doch een uitdrukking van het wezen. Daarom vinden we meerdere malen een verandering van naam (Abram - Abraham, Gen. 17:5; Jacob - Israël, Gen. 35:10). Alhoewel Abraham de naam des Heren (JHVH) aanriep, Gen. 12: 8, zegt de Here toch in Ex. 6:2, dat Hij met zijn naam niet bekend was geweest. Want JHVH was geen loutere klank, doch drukte het wezen des Heren uit: de onveranderlijke Verbondsgod. En als zodanig was Hij hun niet bekend geweest.

Welnu, een naam geven aan de dieren veronderstelde het kennen van hun wezen. En daar dit niet kan door zintuiglijke waarneming, was er een geestvermogen nodig, dat rechtstreeks de volle werkelijkheid kan kennen.

Door een bijzondere inwerking Gods, konden de profeten Hem "horen" zonder tussenkomst van het zintuig. Er was dan een rechtstreekse gemeenschap van Geest tot geest. Bij Adam, in zijn staat van rechtheid, was dit klaarblijkelijk de normale toestand, want we lezen, dat hij hoorde wat God hem gebood, Gen. 2:16, 17; 3:8.

Maar, al bezat Adam dan de macht en de kennis om te heersen over de aarde, door de val verloor hij ze. In Psalm 8 drukt David het contrast uit tussen Gods majesteit en almacht en de nietigheid van de gevallen mens:

"Als ik uw hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; wat is de mens (enôsj, de zwakke, gevallen mens), dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des mensen (de nakomeling van Adam) dat Gij hem bezoekt?"

Maar eens zal het anders worden, want de Here heeft de mens een weinig minder gemaakt dan de engelen (elohim, kan dus door "goden" vertaald worden), en heeft hem met ere en heerlijkheid gekroond. En daarop volgt:

"Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, Gij hebt alles onder zijn voeten gezet".

Dit werd in de Zoon des mensen verwezenlijkt, en door gemeenschap met Hem wordt het ook gerealiseerd voor de mens in het algemeen.

Laat ons daarom een en ander nagaan over de kennis en de macht van de Here Jezus, op aarde.

God had Hem de geest niet met mate gegeven, Joh. 3:34, Hij was vol van heilige geest (d.i. de gave, Luk. 4:1) en de Vader had alle dingen in zijn handen gegeven, Joh. 3:35; 13:3; 17:2. Hij Was toen de voleinding van wat de mens kan zijn zo lang als zijn lichaam nog niet verheerlijkt is. Zelfs in zijn vernedering kende Hij de Vader, Mat. 11:27; Joh. 7:29; 8:55; 10:15. Hij kende de gedachten der mensen, wist wat er in de mens was, Mat. 9:4; 12:25; Luk. 6:8; Joh. 2:24, 25; 5:42; 10:27. Hij "zag" Nathanaël, al was deze voor het zintuiglijke oog onzichtbaar, Joh. 1:48-51. Hij wist dat een vis een stater in zijn mond had, Mat. 17:27.

Voor wat zijn macht betreft, vernemen we dat ze zich over alles uitstrekte:

  • over de stoffelijke dingen. De zee, Mat. 14:25-29; Joh. 6:16-21; de storm, Mark. 4:39; .
  • over planten en hetgeen ze voortbrengen. Wijn, Joh. 2:1-11; brood, Joh. 6:1-14; vijgenboom, Mat. 21:19; over de dieren. In de woestijn. Mark 1:13;
  • over engelen en demonen. Mat. 26:53; Mat. 12:28; Luk. 4:35, 36.
  • over mensen. Gericht, Joh. 5:27; vergeving van zonden. Mat. 9:2-8; genezen; levend maken, Joh. 5:21-26.

En men lette er wel op, dat dit alles Christus als Zoon des mensen betreft. Die wonderen en krachten waren tekenen dat de Vader in Hem was en Hij in de Vader. Joh. 10:38. dat Hij van de Vader gezonden was, Joh. 5:36. (2)

Door hun geloofsgemeenschap met de Zoon des mensen, hadden de discipelen ook macht over de onreine geesten en om alle ziekten en kwalen te genezen, Mat. 10:1; Luk. 9:1. In het bijzonder, ontvingen ze na Christus opstanding, de kracht van de Heilige Geest, Hand. 1:8. We lezen dan ook, vanaf Pinksteren tot Hand. 28:10, over de wonderen, krachten en tekenen der apostelen. Zij konden dienen in het evangelie van God, in de kracht van tekenen en wonderen, in de kracht van de Geest Gods, Rom. 15:19; 1 Kor. 12:28; 1 Thes. 1:5; Heb. 2:4. Ja, de kentekenen van een apostel waren juist tekenen, wonderen en krachten, 2 Kor. 12:12.

Dit alles wees er op, dat het koninkrijk der hemelen nog steeds nabij was. Na Hand. 28:28 en de tijdelijke verwerping van Israël als Gods volk, hielden die openbare tekenen, wonderen en krachten op. Men vindt er geen voorbeeld meel van in de gevangenschapsbrieven van Paulus. In tegendeel, kon hij zijn medearbeider Epafroditus, noch Trofimus genezen, Fil. 2:27; 2 Tim. 4:20.

Als men 1 Kor. 12:28 vergelijkt met Ef. 4:11, ziet men dat in deze laatste Schriftplaats de krachten, genade gaven van genezing en talen ontbreken. Het koninkrijk was teruggeweken, door de onbekeerlijkheid van Israël, en de "krachten der toekomende aioon", Heb 6:5 -- namelijk van het koninkrijk op aarde -- hielden op.

Laat ons er ook nog op wijzen dat die krachten zich op allerlei wijzen manifesteerden. Niet alleen Christus kon op het water wandelen, doch ook de zijnen als hun geloof niet "te klein" was, Mat. 14:29-31. Filippus werd opgenomen en op een grote afstand verplaatst (3). In het algemeen, waren alle dingen -- die naar Gods wil waren -- mogelijk. hem die geloofde, Mark. 9:23, en al wat hij -- naar Gods wil -- begeerde in het gebed, gelovende, zou hij ontvangen, Mat. 21:22; Mark. 11:24; Joh. 14:13; 1 Joh. 3:22; 5:14. Er bestaat geen goede reden om niet te geloven dat ze letterlijk een moerbeziënboom of zelfs een berg hadden kunnen verplaatsen, door een geestelijke kracht, Luk. 17:6; Mat. 17:6; 21: 21. Doch in de tegenwoordige bedéling heeft de christen noch de geestelijke vermogens van Adam vóór de val, noch degene, die gedurende de tijd der Handelingen reeds aan de christenen gegeven waren als teken van het nabij zijnde koninkrijk.

Van nature derft de mens de heerlijkheid Gods, Rom. 3:23, is verduisterd in het verstand en vervreemd van het leven Gods, Ef. 4:18. Bij de gevallen mens is de gelijkenis op Gods Beeld zodanig verzwakt, dat er weinig van de normale geestvermogens overblijft. Zijn verstand is zeer beperkt, zijn wil uiterst zwak, van zijn "deugden" schijnt wel iets over te blijven in gunstige omstandigheden, doch zie wat er gebeurt in tijden van oorlog en dergelijke. Voor zijn kennis is hij nagenoeg beperkt tot het zeer oppervlakkige dat hij door middel van de zintuigen kan waarnemen, en de macht van zijn geest is zeer gering.

De mens is zo gewend geraakt aan de beperkingen die voortvloeien uit zijn gevallen toestand. dat hij deze als "normaal" beschouwt. Doch de normale mens. met een stoffelijk lichaam, vinden we in de Zoon des mensen, vóór zijn opstanding.

Toch is er bij de gevallen mens, zelfs bij de niet-wedergeborene, nog een overblijfsel van de normale geestvermogens, waardoor hij iets kan kennen of op iets inwerken, zonder tussenkomst van zijn zintuigen of van stoffelijke middelen. In verband met het overige van dit stuk, menen we dat het nuttig kan zijn hierover in het kort een en ander na te gaan.

In het domein van het verstand moeten we onderscheid maken tussen het redenerend verstand en het intuïtief verstand. Door middel van het eerste kunnen we, zoals b.v. in de wiskunde en de logica, uitgaande van bepaalde gegevens, er allerlei uit afleiden. Zo ook bij de studie der Schrift. Men steunt op de gegevens van meerdere Schriftplaatsen om te trachten te komen tot een schriftuurlijke conclusie. Door zuivere redenering kan men dus iets verder ontwikkelen, doch men kan dan slechts komen tot een resultaat, dat feitelijk reeds vervat is in hetgeen waarvan men uitgegaan is.

Het is alleen door het intuïtief verstand, dat men tot iets nieuws komt, dat men plotseling als het ware een sprong maakt in het onbekende. Door intuïtie kan de natuurgeleerde, rekening houdende met sommige waarnemingen, een nieuwe blik krijgen op een natuurwet, of kan er zich aan hem een gedachte voordoen van een nieuwe theorie. Door intuïtie -- ditmaal ten gevolge van een verlichtende werking van Gods Geest -- kan de Schriftonderzoeker beter de betekenis begrijpen van een Schriftplaats of een betere kijk krijgen op een "leer". Er gaat plotseling "een licht op".

Edoch, bij de gevallen mens is zowel de intuïtie als de redenering feilbaar, onvolmaakt. De natuurgeleerde zal nooit tevreden zijn met hetgeen de intuïtie hem levert. Hij zal nieuwe waarnemingen doen om de nieuwe gedachte of de nieuwe theorie te toetsen. Zo zal de Schriftonderzoeker zijn nieuwe visie onderwerpen aan een verder onderzoek der Schrift, als hij deze ten minste als absolute norm aanvaardt.

Door een goed evenwichtig gebruik van beide aspecten van ons verstand, kan men dus dichter bij de waarheid komen. Doch steeds moet de reden een middel zijn, en niet de bron van onze kennis.

Welnu, het blijkt dus dat we door het intuïtief verstand iets bereiken, iets kennen van hetgeen we niet kunnen bereiken of kennen door middel van onze zintuigen. Indien ons intuïtief vermogen ongeschonden was, zoals dat van de Here Jezus, dan zouden we allerlei dingen en gedachten met zekerheid kunnen kennen, zonder zintuiglijke waarneming.

Wat we tot nu toe over de intuïtie schreven, is toepasselijk op alle mensen en in alle ogenblikken van ons leven. Doch het blijkt, dat bij sommigen, ten minste nu en dan, dat rechtstreekse bewust worden van iets, veel verder kan reiken. Het is alsof ze iets "zien", "horen" of "voelen" zonder dat hun zintuigen van buiten af beïnvloed worden. Men spreekt dan van "metagnomie","paragnosie", "helderziendheid", "telepathie" enz. Men "ziet" dingen die op gewone wijze onzichtbaar zijn, hetzij nabij of op grote afstand. Men kent de gedachte, de voorstelling, het gevoelen van iemand. Vele treffende gevallen zijn bekend, die door ernstige en bevoegde personen werden medegedeeld.

De kennis die men aldus verkrijgt kan iets betreffen, dat het verleden, het heden of de toekomst aangaat. Anders gezegd, dit kenvermogen is zowel onafhankelijk van de tijd als van de ruimte. Soms komt die kennis spontaan, soms tracht men ze te verwekken door allerlei middelen, die gewoonlijk dienen om zich in een toestand van geestespassiviteit te plaatsen en om niet verstrooid te worden door hetgeen de zintuigen beïnvloedt. Om die kennis beter tot het bewustzijn te brengen, heeft men in alle tijden allerlei middelen aangewend. Zo hebben de opgravingen aangetoond, dat de oude Babyloniërs als hulpmiddel de lever (4) of de ingewanden van dieren gebruikten. Elk detail van de vormen en de kleur kreeg een betekenis. In latere tijden nam men zijn toevlucht tot de beweging van vogels of andere dieren, tot de vorm van koffiedik, de positie der sterren, de lijnen van de hand, het onderzoek der ogen, de wichelroede enz. In onze tijd wordt veel gebruik gemaakt van een soort slinger. Men hecht een bepaalde betekenis aan elke soort beweging die de slinger aanneemt als men hem in de hand houdt.

Als het een kennis betreft die het beste in woorden kan uitgedrukt worden, heeft men andere middelen, zoals de bewegingen van een tafel waarop de handen gelegd worden, het kiezen van letters, of ook het onmiddellijk, op onbewuste wijze, schrijven.

De laatste jaren werden er vele systematische proeven genomen -- b.v. in de Duke University, U.S.A. -- in verband met telepathie. De uitslagen schijnen te bevestigen dat de meeste mensen, in zeer geringe en veranderlijke mate, die gave hebben, terwijl sommigen ze (in zekere omstandigheden) in grotere mate bezitten.

In alle tijden heeft men ook allerlei verschijnselen waargenomen, waaruit de macht van de geest op de stof of op een levend organisme blijkt. Dergelijke verschijnselen worden nu geklasseerd onder de naam van "parafysica". Ontelbare proeven werden ook in dit domein in de Duke University genomen. In het bijzonder beweert men dat, bij het werpen van teerlingen, de uitslag kan, beïnvloed worden door het verlangen van de mens.

In het hypnotisme ziet men ook de macht van de geest op een persoon, die er zich lijdelijk aan onderwerpt.

De grote invloed van de geestesgesteldheid van de mens op zijn lichaam is welbekend, en men houdt er steeds méér rekening mee in de geneeskunde. Wonderlijke genezingen door geloof in de genezing vindt men overal. Bij het temmen van dieren schijnt ook veel af te hangen van een onzichtbare invloed van de temmer.

Het zijn allerlei dergelijke manifestaties van de ons weinig gekende vermogens van de geest, die in alle tijden de basis vormden van het occultisme, de toverij, de waarzeggerij, het spiritisme, enz. Doch, al is het onmogelijk -- voor iemand die zich goed op de hoogte heeft gesteld -- te loochenen dat er vele dingen gebeuren, die we niet kunnen uitleggen door de onbekende natuurwetten, daarom behoeft men de stelsels niet te aanvaarden, die er op gebouwd werden. Men moet steeds goed onderscheiden: de feiten en de uitleg die van die feiten gegeven wordt.

Wie de Schrift als norm aanvaardt, kan begrijpen dat de mens, die naar Gods Beeld geschapen is, een kennis en macht kan hebben die onze gedachten gans te boven gaan. In zijn gevallen toestand is hij nagenoeg geheel gebonden aan de natuurwetten die we min of meer kennen, aan de zwaartekracht, de ruimte en de tijd. Zelfs onze gedachten aangaande die dingen staan geheel onder de invloed van onze stoffelijke bestaanswijze. De psychologie leert ons dat bij het jonge kind zich de begrippen van ruimte en tijd vormen, door de bewegingen van het lichaam en de zintuiglijke indrukken die het ontvangt. Deze begrippen zijn daarom wel aangepast aan de zichtbare dingen, doch niet aan de geest en de geestelijke dingen. In verband met God kan men niet meer spreken over ruimte en tijd. De vraag, waar God zich bevindt heeft geen zin. Hetzelfde is waar voor onze geest. Tussen twee geesten van mensen kan er gemeenschap of gebrek aan gemeenschap zijn, doch men kan niet zeggen dat ze dicht bij elkaar of ver van elkander verwijderd zijn in de ruimte, of in de tijd.

Als men met dit alles rekening houdt, kan men inzien dat de geest van de ongeschonden mens, de geest die zijn volle vermogens heeft, niet aan die stoffelijke begrippen gebonden is en rechtstreeks alles kan kennen, en ook een invloed uitoefenen, onafhankelijk van ruimte en tijd. In plaats van verbaasd te staan over de gevallen waar zich een dergelijke kennis en macht voordoet, zou men zich kunnen afvragen waarom die kennis en die macht zo weinig voorkomen en zo zeer be perkt zijn, en dan zich beter bewust worden van de zwakheid en nederigheid van onze gevallen toestand.

In de Schrift vinden we talrijke gevallen waar, door een bijzondere inwerking van God, mensen tijdelijk over meer normale geestvermogens beschikken.

Zo konden de profeten Gods Woord "horen" en dingen "zien", die nog in de toekomst moesten gebeuren. Geestelijke, hemelse werkelijkheden konden ze aanschouwen, doch om ze in mensentaal te beschrijven, moesten ze min of meer symbolische voorstellingen gebruiken. Doch de toekomstige stoffelijke dingen, b.v. Ezechiëls tempel, konden ze zien zoals zij eens zullen verwezenlijkt worden.

Elisa "hoorde" hetgeen de koning van Syrië in zijn binnenste slaapkamer sprak, en stelde een jongen in staat de hemelse legerscharen te zien, 2 Kon. 6:8-17.

God kan ook zodanig inwerken op de geest van de mens, dat hij in staat is wonderlijke daden te verrichten. Zo was Mozes machtiger dan de Egyptische tovenaars, die wel een staf in een draak konden veranderen, doch niet beletten dat deze door de draak van Mozes verslonden werd. Elia deed het vuur des Heren neerkomen, dat het brandoffer, het hout, de stenen, de stof en het water verteerde, 1 Kon. 18:38. Elisa scheidde de wateren van de Jordaan, 2 Kon. 2:14, maakte water "gezond", 2 Kon. 2:21. stuurde beren uit, v. 24, verwekte water zonder regen, 2 Kon. 3:17, vermeerderde de hoeveelheid olie van een vrouw, 2 Kon. 4:1-7, wekte haar zoon op uit de dood, 2 Kon. 4:34, verloste Samaria op wonderlijke wijze, 2 Kon. 7:6, 7.

Elia en Ezechiël werden opgenomen, 2 Kon. 2:11; Ezech. 3:12-15; 8:3, hetgeen aanduidt dat hun lichaam niet meer aan de zwaartekracht der aarde onderworpen was. evenmin als degenen die in de toekomst met een verheerlijkt lichaam zullen opstaan of opgenomen worden.

De twee getuigen van Op. 11 zullen macht hebben over de regen en over de aarde.

Maar buiten Gods wil moet de mens geen gebruik trachten te maken van hetgeen hem overblijft van dergelijke geestesmachten. Steeds wordt in de Schrift dan ook gewaarschuwd tegen waarzeggers, duivelskunstenaars, tovenaars en dergelijken, Ex. 22:18; Lev. 19:31; 20:6, 27; Deut. 18:10, 1 Kron. 10:13; Jes. 8:19; Hand. 16:16 enz.

Er ligt, inderdaad, in dit alles een zeer groot gevaar. Vooreerst zal de gevallen mens steeds geneigd zijn misbruik te maken van dergelijke vermogens. Als hij door zijn gewone wetenschap reeds middelen vindt om massa's te doden en allerlei onheil te stichten, wat zou er niet gebeuren indien hij daarbij die buitengewone geestvermogens kon gebruiken. Ten tweede, is er steeds de mogelijkheid van een inwerking van boze geesten. Uit het N.T. weten we, dat deze invloed zich bijzonder zal laten gelden tegen het einde van onze aioon. Paulus zegt aan Timotheus:

"Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen van demonen", 1 Tim. 4:1.

Later vermeldt hij de tovenaars Jannes en Jambres, die Mozes tegenstonden, 2 Tim. 3:8, als voorbeeld van hetgeen in de toekomst zal geschieden. En in het boek Openbaring, lezen we over de verschrikkelijke inwerking van allerlei boze geesten, ook in verband met de Anti-Christus.

In de tegenwoordige bedeling, waar God zwijgt en Satan de gedaante van een engel des lichts kan aannemen, moeten we dus uiterst voorzichtig zijn, geen gebruik willen maken van die bijzondere geestvermogens en niet trachten naar de gaven van de tijd der Handelingen en van de toekomende aioon.

Wat we wel mogen, is door het gebed, waar we ons volkomen aan Gods wil onderwerpen, een gunstige invloed uit te oefenen op andere mensen. Maar het zal dan niet noodzakelijk de genezing van een lichamelijke kwaal betreffen, maar veeleer een geestelijke werking waarbij God verheerlijkt wordt. Door onze gemeenschap met Christus, kan er een werking zijn van geest tot geest.

We komen nu tot de toestanden in de toekomende aioon. Uit hetgeen God sprak tot de profeten, leren we dat er een bijzondere werking van Gods Geest zal plaats hebben, Jes. 44:3; Ezech. 11:19; 36:26, 27. De zonen Israëls krijgen een vlezen hart, een nieuwe geest en zullen dan Gods wet -- in de zin van goddelijk onderricht -- lief hebben. Zie ook Jer. 31:33. Joël 2:28 en 29 spreekt van het "uitgieten" van de geest op hen, waardoor ze zullen profeteren, dus voor God spreken. Zij zullen dus als regel God kunnen "horen". Door dromen en gezichten zullen ze allerlei diepe kennis verkrijgen, zonder tussenkomst der zintuigen. In die tijd komt de volle vervulling waarvan we met Pinksteren en gedurende de tijd der Handelingen een voorproeve gezien hebben. Die christen-Joden zullen over meer dan normale geestvermogens beschikken.

Die nieuwe toestand begint dus na Christus' wederkomst en met de opstanding ten laatsten dage, Joh. 6:39. 40. 44. 11:24, een opstanding uit de doden, waartoe de "eerste opstanding" van Op. 20:5 zeker ook behoort.

Om de dingen duidelijk in te zien, zullen we dan onderscheid moeten maken tussen hen. die wedergeboren zijn en opstaan met een stoffelijk lichaam om op de aarde te blijven en anderen wier woonstede niet op aarde is. (5)

Over de opstanding van de eerst vermelde groep vinden we aanduidingen in het O. T. en in de delen van het N. T. die handelen over de sfeer der wedergeboorte: Jes. 25:8; 26:19,21; Dan. 12:2, 13; Ezech. 32:12-14; Hos. 13:14; Joh. 6:39-44; 11:24, 25; Op. 14:13; 20:4; 1 Joh. 3:2. Nooit wordt er gezegd. dat hun lichaam een andere bestaanswijze zal aannemen. We menen dat we ons deze mensen kunnen voorstellen als goed gelijkende, naar geest en lichaam, op de Here Jezus toen Hij in nederige gestalte op aarde was.

Over de opstanding van de tweede groep lezen we in 1 Thes. 4:15; en 1 Kor. 15:42-50. Deze zijn de voor God gerechtvaardigden, die dus tot de positie van "zoon van God" gekomen zijn en die een verheerlijkt lichaam zullen hebben. Dit lichaam is niet meer onderworpen aan de wetten van de gevallen natuur en ze kunnen dan ook de Here tegemoet gaan in de lucht bij zijn komst.

Behalve deze twee groepen zijn er nog degenen die de positie van "volwassen man", Ef. 4:13, bereikt hebben, die komen tot de uitopstanding uit de doden, Fil. 3:11, wier lichaam der vernedering zal veranderd worden, opdat het gelijkvormig worde aan het lichaam der heerlijkheid van Christus Fil. 3:21, en die met Christus zullen geopenbaard worden in heerlijkheid, Kol. 3:4.

Beide "zonen Gods" en "volmaakten in Christus" komen op aarde met Christus, en we kunnen veronderstellen dat hun verheerlijkt lichaam dan een zichtbare gedaante aanneemt, zoals de Here na zijn hemelvaart zich op aarde vertoonde, doch de Schrift zwijgt hierover.

Laat ons nu verder een en ander nagaan over degenen die een stoffelijk lichaam behouden.

Al is er bij hen geen radicale verandering van bestaanswijze, toch moet er een groot verschil zijn met vroeger, zoals we reeds hierboven hebben nagegaan in verband met het nieuwe hart en de nieuwe geest. Men moet ernst maken met de vermelding van Hand. 3:21 over de "wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van al zijn heilige profeten" en met hetgeen Rom. 8:21 zegt over het vrijgemaakt worden van de schepping van de dienstbaarheid der verderfenis. In het N. T. vinden we nog zeer belangrijke aanduidingen aangaande hun nieuwe geestvermogens:

  • In Mat. 5:8 lezen we dat ze God zullen zien (optomai).
  • In 1 Joh. 3:2 staat dat ze op Christus zullen gelijken (homoios) en Hem zien (optomai) gelijk Hij is. (6)
  • Luk. 20:36 zegt daarbij, dat ze gelijk engelen zullen zijn en niet meer kunnen sterven. (7)

Uit 1 Kor. 13:9-12 leren we dat de beperkte kennis die we :kunnen hebben door onze zintuigen eens zal plaats maken voor een volle kennis (epignosis). Dan zal men kennen zoals God ons kent. Er zal dus een ware, volle, rechtstreekse kennis zijn, "van aangezicht tot aangezicht".

Het is dus duidelijk, dat zij die met een stoffelijk lichaam opstaan zich in een toestand zullen bevinden welke die van Adam vóór de val zal overtreffen. Waar Adam een slecht gebruik kon maken van zijn vrijheid en bijgevolg sterven, verkrijgen deze het aionische leven en kunnen niet meer sterven. Hun hart zal besneden zijn, hun geest vernieuwd. Ze zullen beschikken over vermogens, kennis en kracht, die hen zal toelaten uit te voeren, in gemeenschap met hun Koning, de opdracht die aan het mensdom gegeven werd: de aarde onderwerpen en over alles heersen, Gen. 1:28; Ps. 8:7-9; Heb. 2:5-7. Zij zullen de aarde bezitten, Mat. 5:5; Ps. 37:11.

Toen het koninkrijk der hemelen nabij was, manifesteerden zich slechts nu en dan die krachten en waren dus "wonderen" en tekenen van dit nabijzijn. Als het koninkrijk, in de toekomende aioon, zal opgericht zijn, dan werken die krachten als regel. In zekere zin zijner dan geen "wonderen" meer, als men onder "wonder" verstaat hetgeen ons "verwondert". Er zijn ook geen tekenen meer, daar het Koninkrijk dan gekomen is.

Als men ernstig rekening houdt met de "krachten der toekomende aioon" en de verandering in het hart en de geest van degenen die uit de doden zijn opgestaan met een stoffelijk lichaam, dan kan men ook in zekere mate komen tot een begrip van de algemene wereldtoestanden in die aioon. We willen daartoe een poging doen in een later opstel.

Voetnoten

[1] De Hebreeuwse tekst gebruikt hier ,râmas", dat meer bepaald een beweging in het algemeen, dan een kruipen betekent. Men ziet dit, o.m. uit Gen. 7:21 en 8:19, waar er niet alleen sprake is van kruipende dieren. De Statenvertaling gebruikt dan ook meermalen "roeren", b.v. in Ps. 104:20 en Gen. 7:21.

[2] We moeten hier even de nadruk leggen op het feit dat die wonderen niet gedaan werden voor de ongelovigen. De Schrift leert dit zeer uitdrukkelijk: "Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden. dan het teken van Jonas de profeet", Mat. 12:39; 16:4; "En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, wegens hun ongeloof", Mat. 13:58.

Als er waren die "in zijn naam geloofden" ziende zijn tekenen, had de Here geen vertrouwen in hen, Joh. 2:23, 24. Hij kende hun gevoelens en neigingen. Zij waren geen"armen van geest". De Twaalf werden geen apostelen door de wonderen, doch werden eenvoudig door Christus geroepen. Paulus, al had hij nog zo veel wonderen gezien, bleef de Christen-Joden vervolgen. Het was eerst toen het God behaagde hem te roepen door zijn genade, en zijn Zoon in hem te openbaren, dat hij apostel werd, Gal. 1:15, 16. De wonderen waren voor degenen die uit de Schrift geloofden in de komst van de Messias en het koninkrijk op aarde, en daarbij geneigd waren in Hem te geloven. Zij wisten dat deze komst zou begeleid zijn van tekenen, van de "krachten der toekomende aioon". Voor hen getuigden de werken die Hij deed, dat de Vader hem gezonden had. Zo werd ook Johannes de Doper er van overtuigd, Mat. 11:1-5; Luk. 7:18-22. Zij die niet in Hem geloofden, omdat ze niet geloofden al wat de profeten van Hem gezegd hadden, werden steeds naar de Schrift verwezen, Joh. 5:31-47. Zie ook Luk. 16:31.

Het is, ook in onze tijd, van groot belang dit duidelijk in te zien. Velen doen wonderen, of schijnen ze te doen. Doch daarom zijn ze nog niet uit God. De "mens der zonde" zal krachten, tekenen en wonderen doen, 2 Thes. 2:9. De mens kan, overigens, door zijn geestvermogens dingen doen, die wonderlijk schijnen te zijn. De toets van alles is het ganse geschreven Woord Gods, begrepen door de verlichtende werking van de Heilige Geest. Het is alleen op dit Woord dat we moeten steunen. Een mens of een organisatie, die op wonderlijke dingen wijst om een leer te verkondigen, mag men nooit vertrouwen. Het is omgekeerd: we hebben de goede leer uit de Schrift en daardoor kan de mens die de Waarheid lief heeft, de wonderlijke dingen beoordelen. Doch zij, die de liefde der Waarheid niet aangenomen hebben, kunnen door de wonderen der leugen verleid worden, 2 Thes. 2:9-12. Van mensen, die de gedaante aannemen van apostelen van Christus, die zich veranderen als dienaars der gerechtigheid en een "evangelie" verkondigen dat misschien zeer verleidend is, 2 Kor. 11, doch dat niet overeenstemt met de Schrift, zegt Paulus: "die zij vervloekt", Gal. 1:8, 9.

Zelfs na zijn opstanding beroept de Here zich nog steeds op de Schrift, Luk 24:27, 44. En ook de apostelen verwijzen er steeds naar, Hand. 2:14-36; 26:22; Rom. 15:8, 9 enz. De Bereërs geloofden niet hetgeen Paulus verkondigde omdat hij allerlei wonderen deed, doch omdat het overeen kwam met de Schriften, Hand. 17:11.

[3] Hand. 8:39, 40. Filippus kwam van Jeruzalem, Hand. 8:25, en zal er dus niet ver van verwijderd geweest zijn toen hij de kamerling ontmoette. De afstand van Jeruzalem tot Gaza is ongeveer 70 km.

[4] Zie ook Ezech. 21:21.

[5] Zie hierover ook onze brochure Wanneer de Opstanding en de Opname?

[6] Zie het Aanhangsel aangaande 1 Joh. 3:2.

[7] De Griekse tekst luidt: "Want zij kunnen niet meer stervende zijn, want zij zijn gelijk engelen, en zijn zonen Gods, zonen der opstanding zijnde". Voor de betekenis van "zoon van God", zie ons stuk Kinderen en Zonen van God in Uit de Schriften, Mei 1954. Het betreft hier wedergeborenen, die waardig zullen geacht worden het koninkrijk te verwerven en dan na hun opstanding uit de doden, in de positie van "zonen Gods" geplaatst worden.


Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden