Hoofdstuk 4e | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4g
Het Goddelijk Voornemen
4f. De tijd van de Handelingen der
Apostelen
Zodra men uit het oog begon te verliezen dat de Here niet gezonden werd
dan tot de verloren schapen van het huis Israëls, en in de eerste plaats
gekomen was om de beloften der vaderen Israëls te bevestigen, werden de
Evangeliën verkeerd begrepen en werd, als gevolg, het boek der Handelingen
grotendeels verkeerd uitgelegd.
Nu is het juist op die misvatting dat al de christelijke kerken en sekten
steunen. Het is dan ook niet te verwonderen dat er zoveel verwarring en
gebrek aan eenheid is. Al wat de ernstige christenen verdeeld heeft, en
nog verdeelt, komt voort uit een verkeerde uitlegging van wat er gedurende
de tijd der Handelingen geschiedde: waterdoop, verschillende zichtbare ceremoniën,
bijzondere geestesgaven, de sabbat, christen-communisme enz.
We hebben niet de pretentie de gebeurtenissen van die tijd op volmaakte
wijze toe te lichten, doch we menen ten minste enige kenmerken der Handelingen
te kunnen aanwijzen, die voldoende zijn om elke grote afwijking ten opzichte
van de waarheid te vermijden. Daartoe willen we er goed op letten geen vooropgezette
mening in te voeren en niet te steunen op enige menselijke overlevering.
Goed rekening houdende met hetgeen we uit het O.T. en de Evangeliën geleerd
hebben, willen we opnieuw het boek der Handelingen onderzoeken en onder
meer nagaan of het een vervolg is op wat vroeger bestond, ofwel het begin
is van een nieuwe stand van zaken.
We menen dat dit onderzoek duidelijker zal zijn als we trachten een reeks
stellingen te bewijzen. Doch we herinneren de lezer eraan, dat deze stellingen
niet vooropgesteld werden en we vervolgens de Schrift zouden geweld aangedaan
hebben om ze te bewijzen. Deze stellingen zijn in tegendeel het resultaat
van een lange en ernstige studie, die bovenal steunde op de Schrift - waar
mogelijk, letterlijk opgevat - en die ook rekening hield met allerlei voorgestelde
uitleggingen.
De algemene methode was: de Schrift door de Schrift op zo eenvoudig mogelijke
wijze uitleggen. Er moest natuurlijk, zoals bij het uitleggen van alle historische
opgaven, rekening gehouden worden met de bijzondere toestanden die toen
heersten en niet alles kon beschouwd worden vanuit ons tegenwoordig standpunt.
- De Apostelen verwachtten en verkondigden
het aardse Koninkrijk voor Israël.
Gedurende veertig dagen had de opgestane Here gesproken over het Koninkrijk
Gods (226)
en daar de Apostelen de belofte des Vaders moesten verwachten, veronderstelden
ze natuurlijk dat het Koninkrijk voor Israël weldra zou komen. Ze vroegen
dus: "Here, zult ge in deze tijd voor Israël het Koninkrijk wederoprichten?"
(227). Als
we goed rekening houden met hetgeen we hiervoor onderzocht hebben, kan
men niet veronderstellen dat ze aan een geestelijk Koninkrijk dachten,
voor alle mensen. We kunnen ook niet aannemen dat die Apostelen zich
vergisten en geen Koninkrijk op aarde hadden moeten verwachten. Inderdaad,
gezien ze veertig dagen onderwijs hadden genoten van de Here zelf en
hun verstand geopend was geweest "opdat ze de Schriften verstonden"
(228), zou
het onzentwege wel vermetel zijn hun een lesje te willen geven. Daarbij
komt nog, dat de Here hen er niet op wees dat ze zich vergisten. Hij
zei alleen dat het hun niet toekwam "tijden en gelegenheden te weten".
Wij weten nu dat het Koninkrijk, toen zo nabij, later niet zou aanvaard
worden door Israël, en kunnen dus begrijpen waarom de Here geen antwoord
kon geven voor wat betreft de tijd waarop het zou beginnen. Hij had
dan moeten zeggen dat er nog vele eeuwen zouden verlopen alvorens de
profetieën vervuld zouden worden en dat zou hun getuigenis ten opzichte
van Israël van alle kracht beroofd hebben. Want het Koninkrijk was werkelijk
nabij, het kon komen, en ze moesten het aankondigen zonder te weten
of Israël zich zou bekeren of niet. God alleen wist in welke zin dat
volk een vrije beslissing zou nemen, en Hij alleen kende dus de tijd.
Het is niet steeds goed bepaalde dingen te weten en ook wij moeten niet
trachten te kennen wat God niet heeft geopenbaard.
We zullen verder zien dat deze gerechtvaardigde verwachting van het
Koninkrijk op aarde gedurende de ganse tijd der Handelingen bleef bestaan,
en in onze tweede stelling zullen we meerdere tekenen vermelden van
de nabijheid van dat Koninkrijk.
In het begin der Handelingen zien we dat Petrus, de Apostel der besnijdenis,
gebruik maakt van de "sleutels" van het Koninkrijk door zijn volk tot
bekering te leiden (229).
Die bekering was de ene voorwaarde waaraan nog voldaan moest worden,
opdat Jezus Christus uit de hemel zou komen gelijkerwijs hij er heengegaan
was (230).
Al de Apostelen verkondigden dat Jezus de Christus was (231),
dat wil zeggen de Gezalfde Koning-Profeet-Priester. Dat is niet de prediking
die aangepast is aan onze tijd, en zij spraken dan ook slechts, zoals
we verder zullen zien, tot de Joden: Israël moest tot de nationale wedergeboorte
komen, opdat de Messias zou komen, en eerst dan zouden alle geslachten
der aarde gezegend worden (232).
Die boodschap was begeleid door een goddelijke goedkeuring en bevestiging:
wonderen, krachten en tekenen, allerlei wat we nu niet zien. Ook de
Apostel Paulus heeft het koninkrijk gepredikt (233),
doch hij heeft nog méér verkondigd, zoals we verder onder stelling nr.
7 en in Het Onderwijs van de Apostel Paulus zullen nagaan.
In overeenstemming met wat de Profeten hadden aangekondigd en met hetgeen
de Here hun had herinnerd en meer precies had omschreven, verklaarde
Paulus op zijn beurt aan Israël dat ze door vele verdrukkingen in het
Koninkrijk zouden gaan (234).
- De tekenen die het Koninkrijk aankondigden
waren overvloedig gedurende de tijd der Handelingen.
De toekomende aioon was nabij en de krachten dezer aioon (235)
begonnen reeds aanwezig te zijn. God had reeds vroeger bevestigd door
krachten, wonderen en tekenen dat Jezus de Christus was (236).
Nu begeleidt dit goddelijk getuigenis ook de discipelen. De genezing
van een kreupele geschiedde door goddelijke kracht (237).
De schaduw van Petrus was voldoende om zieken te genezen (238).
De demonen werden van hun macht beroofd (239).
God deed ongewone krachten door de handen van Paulus (240)
tot op het einde van de tijd der Handelingen (241).
Mark. 16:17, 18 werd letterlijk vervuld.
Zelfs de engelen kwamen tussenbeide en toonden dat ze dienende geesten
zijn, uitgezonden om hen te dienen die de behoudenis zullen beërven
(242). Ze openden
de poorten van de gevangenis (243),
hielpen de discipelen (244),
doch kwamen ook tot gericht (245).
Een der kenmerken van het Koninkrijk is inderdaad onmiddellijk gericht.
Dan zullen er geen lange tijden van lankmoedigheid meer zijn, zoals
nu. De mensen die leven in de tijden van zichtbare tussenkomst van God,
zijn niet te verontschuldigen en worden onmiddellijk geoordeeld. Het
geval van Ananias en Saffira (246),
van Herodes (247)
en van de tovenaar Elymas (248)
zijn er voorbeelden van. Die vindt men in onze tijd niet. De natuurlijke
krachten werden ook ten dienste der gelovigen gesteld (249),
zoals dit in het Koninkrijk de regel zal zijn (250).
Al deze goddelijke getuigenissen gaven volle vrijmoedigheid aan de dienstknechten
van de Here (251)
en de bijzondere geestesgaven stelden hen in staat de mensen te kennen
waartoe ze het Woord richtten en een werk te verrichten dat alle menselijke
macht te boven ging. In onze tijd hebben we niets van dit alles, of
dan toch maar een zwak overblijfsel.
We eindigen met te wijzen op het christelijke communisme (252)
van die tijd. Hier ook had men een voorproeve van wat zou geschieden
gedurende het Vrederijk op aarde, het grote jubeljaar van Israël.
Als we goed inzien dat al die bijzonderheden van de tijd der Handelingen
in verband staan met Israël en het Koninkrijk op aarde, dan begrijpen
we vanzelf waarom dit alles niet plaats heeft in onze tijd, waarin Israël
als Gods Volk verworpen is en waarin het Koninkrijk niet meer nabij
is. Men ziet eens te meer dat Israël de sleutel is van vele vraagstukken,
en dat de moeilijkheden verdwijnen zodra men zo eenvoudig mogelijk aanneemt
wat Gods Woord zegt.
De grote verandering die er plaats greep aan het einde van de tijd der
Handelingen wordt bevestigd door het feit dat in de brieven die Paulus
schreef na die tijd, geen sprake meer is van krachten, tekenen en wonderen,
noch van enige andere der vermelde dingen. In tegendeel, Paulus die
vroeger zovelen genas, kon Epafroditus niet helpen (253)
en liet Trofimus krank achter te Milete (254).
Geneesheren verachtte hij niet, want hij hield veel van Lukas "de geliefde
geneesheer" (255).
In die brieven is ook nooit sprake van engelen, demonen, onmiddellijk
oordeel enz. Verre van te genieten van een christelijke gemeenschap,
hebben allen die in Azië zijn zich van hem afgewend (256).
- De bekering van het volk Israël is nodig
voor de komst van de Here.
In dit opzicht was er niets veranderd sinds de Profeten spraken, uitgezonderd
dat de Here reeds gekomen was in vernedering en dat alles had moeten
medewerken tot die bekering. Laat ons een paar uitnodigingen tot bekering
opschrijven.
"En Petrus zeide tot hen; Bekeert u, en een iegelijk
van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus, tot vergeving der
zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want u
komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn,
zo velen als er de Here, onze God, toe roepen zal", Hand. 2:38,
39.
"Bekeert u dan, en keert u om, ten einde uwe zonden mogen uitgewist
worden, opdat de tijden der verkwikking mogen komen van het aangezicht
des Heren, en Hij zenden moge Christus Jezus, die u te voren verordend
is, die de hemel moet ontvangen tot op de tijden der herstelling aller
dingen, waarvan God gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten
van de aioon", Hand. 3:19-21.
Deze woorden waren gericht tot Israëlieten. En men lette erop dat
de bekering van enige duizenden Joden niet voldoende was. Er moest een
nationale bekering zijn, een "officiële" bekering van de godsdienstige
vertegenwoordigers van het volk. Een onzer tegenwoordige evangelisten
zou zeer tevreden geweest zijn met de resultaten die verkregen werden
gedurende de tijd der Handelingen en ook ter gelegenheid van de slotconferentie
die Paulus had met de voornaamste Joden te Rome, toen een deel van deze
door de Apostel overtuigd werden (257).
En toch belette dit Paulus niet over de te Rome wonende tak van Israël
de veroordeling uit te spreken van Jes. 6:9, 10. Na zoveel lankmoedigheid
en geduld, werd de overspelige vrouw verworpen. Ziedaar een gebeurtenis
die ontzaglijk grote gevolgen moest hebben. Daarentegen zou, in geval
van nationale bekering, de volledige profetie van Joël in vervulling
getreden zijn en zou de Here zijn Koninkrijk op aarde hebben opgericht
(Joël 2:31, 32).
- De Wet, inbegrepen de besnijdenis van het
vlees en al de ceremoniën, wordt en moet worden gevolgd door de Christen-Joden
zolang Israël als Gods volk beschouwd wordt.
We hebben reeds gezien dat de Here niet gekomen was om de Wet en de
Profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen, en dat geen jota noch
tittel der Wet zou voorbijgaan, zelfs gedurende de toekomende aioon.
We weten dat ook de Profeten verkondigden dat al de ceremoniën en de
besnijdenis van het vlees nog bestaan gedurende het Koninkrijk. Indien
de tijd der Handelingen had moeten voeren tot dit Koninkrijk, dan moeten
we er dus aanduidingen in vinden, die tonen dat de Wet nog steeds gevolgd
werd en moest gevolgd worden, zelfs door in-Christus-gelovige Joden.
Laat ons de teksten onderzoeken.
Vooreerst hebben we een reeks getuigenissen die bewijzen dat de Joodse
feesten gevierd werden door de Apostelen en de Christen-Joden. Zo b.v.
het Pinksterfeest (258),
de dagen der ongehevelde broden (259)
en de Sabbatten (260).
Die Joden gingen nog steeds naar de Tempel (261)
en naar de Synagoge (262)
en hielden de ceremoniën zoals het vasten (263)
en de oplegging der handen (264).
Het geval van Cornelius (265)
is zeer leerzaam. Het was een vrome man, vrezende God, doende vele aalmoezen
en God geduriglijk biddende. Deze modelgelovige was zeker zeer geacht
in de "Gemeente"? In tegendeel, Petrus beschouwde hem als iets gemeens
en onreins, en het was slechts na een driemaal herhaald gezicht en de
tussenkomst van een engel dat Petrus, de Jood, bereid was zich te begeven
tot Cornelius, de heiden. En daarbij verontschuldigde Petrus zich nog
bij de besnedenen omdat hij bij een onbesnedene ingegaan was en met
hem gegeten had (266).
Men ziet dus hoe nauwgezet de Christen-Joden de Wet volgden.
Misschien zal een lezer opmerken dat de geschiedenis van Hand. 15 niettemin
toont, dat de besnijdenis niet meer toepasselijk was op de Christenen.
In dit geval zouden we hem willen aanraden het hoofdstuk nog eens aandachtig
te lezen. Hij zal dan inzien, dat de volgende vraag werd gesteld:
Moesten de gelovigen uit de volken besneden worden, en daardoor bij
Israël ingelijfd (267),
zodat ze de Wet konden volgen en behouden worden? Het antwoord was:
neen. Hadden de Profeten niet gesproken over de zegeningen der volken
door Israël (268).
De gelovigen uit de volken moesten dus als zodanig blijven bestaan,
van Israël afgezonderd. Ze moesten dus niet besneden worden en geen
deel uitmaken van Israël. Toch werden hen enige noodzakelijke dingen
voorgeschreven, om een omgang zonder aanstoot met Israël mogelijk te
maken. Deze golden slechts voor die tijd en die omstandigheden (269).
Wat bewijst dus dit Schriftdeel? Vooreerst dat de Christenen uit de
volken de Wet niet behoefden te volgen en niet behoefden besneden te
worden. Vervolgens, dat de Christen-Joden zelf Wet en besnijdenis onderhielden.
Dit toch spreekt vanzelf, aangezien alle discussie aangaande de besnijdenis
der volken onnodig geweest zou zijn indien de Joden zelf ze niet meer
toepasten als ze in Christus geloofden. Men ziet dus dat twintig
jaar na Pinksteren een "algemeen Concilie" te Jeruzalem, waar de
voornaamste overheden der "Gemeente" (uit Joden bestaande) verenigd
waren, bewijst dat de Christen-Joden nog steeds getrouw de Wet onderhielden.
Wie durft hen van dwaling beschuldigen?
Het schijnt ons dus toe dat de zaak zeer duidelijk is: de Wet werd niet
te niet gedaan na het kruis (270).
Een verkeerde uitleg der Evangeliën en der Handelingen heeft sommige
ernstige gelovigen ertoe gebracht een blaam te werpen op de Apostelen:
ze hadden niet moeten vragen naar het Koninkrijk (271),
ze hadden Matthias niet als twaalfde Apostel moeten kiezen, en vooral
niet door het werpen van het lot (272),
hun houding tegenover de besnijdenis was te zwak (273),
enz. Doch het is vooral Paulus die het erg te verduren heeft. Men verwijt
hem zijn reis naar Jeruzalem (274),
zijn aanwijzen op het feit dat hij een Jood was (275),
farizeeër (276)
en Romeins burger (277),
zijn gelofte (278),
en bovenal zijn offerande in de Tempel (279).
Zeker, we begrijpen heel goed dat dergelijke feiten hen, die beweren
dat de Gemeente, het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is, met Pinksteren
begon, of dan toch kort daarna, in een zeer lastige positie brengen.
Maar is dit een goede reden om de Apostelen te beschuldigen van allerlei
ernstige dwalingen? Zij hadden toch reeds vóór Pinksteren heilige geest
ontvangen (280),
hun verstand was geopend opdat ze de Schriften zouden verstaan (281)
en daarbij hadden ze gedurende veertig dagen onderwijs ontvangen van
de Here zelf (282).
Wie van ons kan dan zo vermetel zijn ze te veroordelen? Indien er een
grote moeilijkheid is, moet men de oorzaak dan niet elders zoeken? De
lezer zal inderdaad bemerken hoe alles wat tot moeilijkheden voert in
de gewone wijze van opvatten, een bevestiging is van onze zienswijze:
de Christen-Joden moeten de Wet getrouw volgen zolang Israël door God
beschouwd wordt als zijn volk.
Het getuigenis van Paulus in deze is zeer duidelijk en afdoende. De
vele duizenden in-Christus-gelovende Joden van Jeruzalem waren allen
ijveraars voor de Wet, en daar hun bericht was dat Paulus de Joden,
die onder de volken waren, van Mozes (d.i. de Wet) leerde afvallen,
volgde Paulus de raad van Jakobus en de ouderlingen en bewees, door
reiniging en offerande, dat dit bericht onjuist was, en dat hij zelf
wandelde in de onderhouding der Wet (283).
Meermalen spreekt hij over dit onderhouden der Wet (284).
Nooit is er de minste aanduiding in de Schrift dat Paulus verkeerd handelde,
en wie aan de ingeving der Schrift gelooft moet dus wel aannemen dat
de Wet, met al haar ceremoniën, moest onderhouden worden door de Christen-Joden.
Vraagt men hoe het mogelijk is dat offeranden nog konden geofferd worden,
daar Christus toch het ware Offer is en alles volbracht heeft? De uitleg
is eenvoudig. Waarom kan niet een beeld evengoed het afgebeelde volgen
als er aan voorafgaan? De zinnebeeldige dingen der Wet waren misschien
niet meer nodig voor sommigen, doch konden nog dienen voor anderen,
die niet genoeg geestelijk ontwikkeld waren. Zelfs in het Koninkrijk
zullen die vormen nog nodig zijn.
Een ding was echter volkomen veranderd: de wijze waarop geofferd
werd. Terwijl de Joden die nog niet in Christus geloofden offerden als
"onder" de Wet, onder het Oude Verbond, onderhielden zij die van de
slavernij der Wet verlost waren de ceremoniën meer als ter gedachtenis
van zonden en van het ware Offer (285).
We leggen er de nadruk op dat onze stelling duidelijk te vinden
is in Gods Woord en dat we, verre van het geweld aan te doen, het zo
eenvoudig aannemen als mogelijk is, rekening houdende met de kleinste
details van de Griekse tekst. We maken ernst met de ingeving en geven
onze eigen gedachten prijs aan de Schrift. We hebben niet hier en daar
een vers uitgezocht, en ter zijde gelaten wat ons zou kunnen hinderen.
We zijn ook niet op de minste moeilijkheid of tegenstrijdigheid gestuit.
We hebben geen enkele Apostel of discipel veroordeeld. Slechts één ding
was nodig: menselijke traditie prijs geven. Doch laat ons dit onderzoek voortzetten en nagaan of verdere resultaten
onze conclusies zullen bevestigen.
- Bij het Pinksterfeest begonnen de beloften,
aan Israël gedaan, zich te verwezenlijken. Dit feest heeft alleen betrekking
op dit volk. Eerst lang daarna beginnen de zegeningen zich ook uit te
strekken tot de volken.
We herinneren de lezer vooreerst aan de twee reeds behandelde stellingen:
Jezus Christus is slechts gezonden tot de verloren schapen
van het huis Israëls, en De gemeente waarvan sprake is
in de Evangeliën bestaat uit Joden die getrouw zijn aan de Here.
Het komt er nu op aan te onderzoeken of die stand van zaken met Pinksteren,
of kort daarna, geheel anders was. De voorgaande stellingen tonen reeds
dat het niet zo is, doch we willen het ook nog op andere wijze duidelijk
maken.
Dat het over beloften gaat die aan Israël gegeven waren, blijkt onder
meer uit het volgende:
- De Here had hun bevolen te Jeruzalem "de belofte des Vaders
te verwachten" (286)
namelijk: "kracht uit den hoge" (287).
- Deze gebeurtenissen waren een begin van vervulling der profetieën
aangaande Israël: "Maar dit is het wat gesproken is door de profeet
Joël" (288).
En Joël sprak van het land en het volk Israëls.
- Petrus zei tot "het ganse huis Israëls": "Want u
komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die verre zijn"
(289).
Het feit dat er geen enkele gelovige uit de volken aanwezig was,
zal misschien sommige lezers niet bekend zijn, doch kan men als volgt
aantonen:
- Pinksteren was een Joodse feestdag (290)
en de Joden mochten zich niet verontreinigen met zich te vermengen
met onbesnedenen, zoals we reeds gezien hebben.
- Gods Woord vermeldt alleen Joden in het begin van het boek
der Handelingen (291).
- Eerst in Hand. 8:27 wordt een uit de volken vermeld, en dan
is het nog een proseliet. De besnedene proselieten hadden toegang
tot Tempel en Synagoge. De onbesnedene niet, doch de Joden mochten
met hen omgaan.
- De geschiedenis van Cornelius, die we reeds vermeld hebben
bij het behandelen onzer stelling nr. 4, toont dat Petrus geen omgang
had met gelovigen uit de volken, zelfs een tiental jaren na Pinksteren
nog niet. De Joden waren verwonderd dat heilige geest op de volken
uitgestort werd (292).
Er kon dus geen sprake zijn van onbesnedenen bij de Pinkstervergadering.
We willen hier niet onderzoeken of Petrus verkeerd handelde met
alle omgang met hen te vermijden vóór Hand. 8. We stellen slechts
vast dat hij zo handelde, evenals de andere Joden, en dat er dus
geen gelovigen uit de volken konden aanwezig zijn.
- Tien jaren na Pinksteren verkondigden de Joden der verstrooiing
het Woord alleen tot de Joden (293).
Enige "Cyprische en Cyreneïsche" spraken tot de Grieken.
- Eerst kwamen de zegeningen tot de volken door middel van de
Joden. Pas later, nadat de kinderen Israëls het Woord Gods niet
aanvaard hadden (294),
werden ze rechtstreeks gezegend door God (295).
Om al deze redenen, en nog andere, is het dus duidelijk dat het Pinksterfeest
nog steeds past in de vroegere stand van zaken, en dat hier niet een
nieuwe "gemeente" begon, waartoe zowel de volken als Israël behoorden.
Het nieuwe was, dat de oude beloften aan Israël nu in vervulling begonnen
te gaan. Het is eerst veel later, als Israël de Messias verwerpt, dat
de volken gezegend worden buiten Israël om. En het is Paulus, de Apostel
der volken, die hun die zegeningen doet kennen. Men ziet hieruit ook,
dat de twee broden van Lev. 23:17 Israël en Juda voorstellen, en niet
Israël en de volken, zoals men dikwijls meent.
- De Apostel Paulus maakt geen deel uit van
de Twaalf.
Misschien acht men dat dit van weinig belang is. Doch dikwijls kan een
zaak, die de moeite niet waard schijnt onderzocht te worden, zeer belangrijke
gevolgen hebben. Wat in het begin slechts een kleine afwijking is van
de waarheid, kan tot grote vergissingen voeren.
We hebben reeds de stelling nr. 8 onderzocht, volgens dewelke de twaalf
Apostelen een opdracht hebben voor Israël in het Koninkrijk. Indien
Paulus deel uitmaakt van de Twaalf, dan zou hij ook op een der twaalf
tronen moeten zitten om Israël te leiden. Doch Paulus is de Apostel
der volken (296)
en staat dus tegenover de twaalf Apostelen der besnijdenis (297).
Wat natuurlijk niet belet dat hij zich eerst tot het Joodse volk richtte
(298).
We hebben er reeds op gewezen, dat men aan de elf Apostelen verwijt
Paulus niet gekozen te hebben in plaats Matthias, en we meenden dat
het vermetel was hen, die heilige geest ontvangen hadden, wier geest
geopend was en die gedurende 40 dagen door de Here zelf onderwezen waren
(299), te beschuldigen
van vergissing. Doch alle discussie moet ophouden voor het feit dat
de Heilige Geest de schrijver der Handelingen gedreven heeft van twaalf
Apostelen te spreken vóór de bekering van Paulus (300).
De Twaalf werden door de Here geroepen vóór zijn verwerping. Paulus
en anderen, zoals Barnabas (301),
Sylvanus, Timotheüs (302),
Andronicus en Junias (303),
werden door de Here geroepen na zijn hemelvaart (304).
Al wat Paulus geleerd had, kwam rechtstreeks van de Here (305)
en niet van mensen. Pas drie jaren daarna maakte hij kennis met de Twaalf.
Dit stelt ons in staat beter te begrijpen dat een deel van het onderwijs
der Twaalf ons niet rechtstreeks betreft (306),
terwijl dat van Paulus van veel meer belang voor ons is. Alles is ingegeven
en nuttig, doch alles is niet zonder onderscheid gericht tot allen (307).
Wil men goed begrijpen op welke wijze de Here de schepping wil herstellen,
dan is het belangrijk in te zien dat Paulus een andere bediening heeft
dan de Twaalf. Aan hem alleen werden een reeks verborgenheden geopenbaard,
dus dingen die onbekend waren, in verband met de verwezenlijking van
Gods Voornemen. Hij leidt nieuwe bedélingen of administraties in en
gaat steeds vooruit, de weg wijzende tot het te bereiken doel: de vereenzelviging
met Christus, God alles in allen.
Het is zeer nuttig en nodig naar de Twaalf te luisteren en hen te volgen
tot de "wedergeboorte", doch we moeten ons niet door hen laten tegenhouden
nog verder de weg der behoudenis te volgen. De Twaalf hebben een toekomstige
wereldomvattende zending; nu heeft Paulus een individuele, later een
universele zending. We vestigen er de aandacht op dat men dus voorzichtig
moet zijn als men spreekt over een "apostolische" leer in verband met
de Twaalf, en dat een "apostolische" kerk die op Petrus zou steunen,
voor onze bedéling geen zin heeft. Het is in het Koninkrijk dat er een
Kerk zal gevormd worden die op de Twaalf rust; het zal de vergadering
zijn van de Christen-Joden. En deze Gemeente kan niet beginnen vóór
de opstanding, aangezien de Twaalf moeten leven en Israël leiden.
- De Apostel Paulus heeft meerdere blijde boodschappen
verkondigd gedurende de tijd der Handelingen, en in het bijzonder die
der verzoening en der rechtvaardiging, die verder gaan dan de nieuwe
geboorte.
Paulus spreekt, zoals de Twaalf, over het Koninkrijk Gods (308)
en richt zich steeds eerst tot de Joden (309).
Doch als de officiële vertegenwoordigers van Israël de boodschap van
het Koninkrijk verwerpen, wendt hij zich tot de volken. We weten dat
dit b.v. gebeurde te Antiochië (310),
te Korinthe (311)
en ten slotte te Rome (312).
Zodoende toont hij dat God Israël wil gebruiken om zijn Voornemen uit
te werken, doch dat Hij zich niet door hen zou laten tegenhouden. De
behoudenis kwam dan tot de volken om het uitverkoren volk tot jaloersheid
te verwekken (313).
Paulus spreekt dan over de rechtvaardiging door het geloof (314)
en hij herinnert eraan dat reeds Abrahams geloof tot rechtvaardigheid
gerekend werd (315).
Het gaat hier dan ook over Abrahams hemelse zaad en zegeningen, waarvan
we reeds gesproken hebben in het begin van dit hoofdstuk.
Paulus gaat dus verder dan het Koninkrijk op aarde en de wedergeboorte.
Hij opent een nieuwe sfeer van zegeningen, die hare volmaking eerst
zal vinden gedurende de aioon die volgt op die van het Koninkrijk, namelijk
in de nieuwe schepping. (Zie het schema aan het einde van Hoofdstuk
3). Zo doet hij dus beter de verborgenheid van Christus kennen, dus
ook de wijze waarop God tot zijn doel komt. In de brieven die hij schreef
gedurende de tijd der Handelingen, leert hij al het nodige aangaande
rechtvaardiging en de nieuwe schepping, in verband met de individuele
gelovigen. Hij gaat dus over van het oude mensdom van Adam, tot het
nieuwe mensdom van Christus. De Apostelen der besnijdenis begrenzen
zich daarentegen tot de oude schepping, want ze hebben als opdracht
Israël te voeren tot de wedergeboorte, en daarna ook de gehele aarde
doormiddel van Israël. Ze spreken dus niet over de hemelse sfeer, de
rechtvaardiging en verzoening.
Gedurende de tijd der Handelingen heeft het onderwijs van Paulus tot
doel beter te laten kennen wat reeds vroeger op zeer vage wijze bekend
was over het hemelse. Het is van belang erop te letten dat niet alleen
het evangelie van het Koninkrijk en de aardse zegeningen der volken,
doch ook de hemelse zegeningen in verband met Abraham (316)
reeds min of meer bekende dingen waren, dus niet verborgen (317).
In ons boek over Het Onderwijs van de Apostel Paulus zullen we
meer in bijzonderheden de verschillende boodschappen en zendingen van
Paulus onderzoeken, ons beroepende op zijn brieven. We zullen daar ook
zien, dat hij in hetgeen hij na de tijd der Handelingen schreef,
dingen bekend maakt (318)
die van alle tijden in God verborgen waren. Hij handelt dan over de
grote Verborgenheid: de Gemeente, die niet eenvoudig een lichaam is
dat Christus toebehoort, maar het Lichaam waarvan Christus-Jezus
het Hoofd is. Zo opent hij weer een nieuwe sfeer van zegening, die overeenstemt
met de eindtoestand, als God alles in allen zal zijn.
We zullen zien dat Paulus reeds aan enkelingen uit alle volken toegang
opent tot hetgeen zich ten volle zal ontwikkelen gedurende de toekomende
aionen en daarna: niet alleen tot de nieuwe geboorte, zoals de Twaalf,
doch ook tot de nieuwe schepping en tot de vereenzelviging met de verheerlijkte
Christus-Jezus. Zijn evangelie is compleet.
In De weg der Behoudenis trachten we uiteen te zetten dat de
persoonlijke weg der behoudenis van ieder gelovige door die verschillende
trappen van zegening gaat en dat, sinds het ogenblik waarop Paulus de
grote Verborgenheid bekend gemaakt heeft, men in de geest reeds het
einddoel kan bereiken: in Christus-Jezus geplaatst in Gods rechterhand. De lezer zal dan ook bemerken dat hij niets zal verliezen als hij aan
Israël laat wat Israël toebehoort.
- De Apostel Paulus waarschuwt voor mensen
die uit het christendom zullen opstaan en verkeerde dingen zullen spreken.
Hij zegt tot de ouderlingen der gemeente te Efeze:
"Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot
u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; en uit uzelven zullen
mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te
trekken achter zich. Daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang,
nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen",
(Hand. 20:29-31).
Het gevaar moest wel groot zijn om zonder ophouden gedurende drie
jaren met tranen te vermanen.
Verder lezen we ook:
"Want zulke valse apostelen zijn bedrieglijke arbeiders,
zich veranderende in apostelen van Christus. En het is geen wonder;
want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts. Zo is het
dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen, als waren
zij dienaars der gerechtigheid; van welke het einde zal zijn naar
hun werken", (2 Kor. 11:13-15).
Men moet dus zeer op zijn hoede zijn. Velen spreken van "Jezus",
steunen op de gedachten der eerste eeuwen, schijnen een hoge ethische
standaard te hebben, doch ze houden niet vast aan Gods Woord in zijn
geheel en "snijden" het niet recht. Ze verwaarlozen een groot deel van
wat de Heilige Geest heeft ingegeven. In één woord, ze hebben geen schriftuurlijke
leer (319).
En zo, onder voorwendsel van wat goed doch onvoldoende is, stellen ze
ter zijde wat nodig is. Anderen gaan verder en spreken Paulus tegen.
Vooral op het einde van zijn loopbaan, spreekt de Apostel over hun ongoddelijke
ijdelroepen, het "voorteten gelijk de kanker" van hun woord (320),
hun gedaante van godzaligheid (321).
Hij weet dat boze mensen en bedriegers tot erger zullen voortgaan, verleidende
en wordende verleid (322).
Er zal een tijd zijn, zegt hij, wanneer ze de gezonde leer niet
zullen verdragen en hun gehoor zullen afwenden van de waarheid (323).
Werd Paulus zelf niet verlaten van de christenen? En niet van enkelen,
doch van "allen, die in Azië zijn" (324).
Dit is heel wat anders dan wat men soms zegt over de volmaaktheid der
eerste christenen. We zullen dit alles meer uitvoerig onderzoeken in
Het Onderwijs van de Apostel Paulus.
- Al wat geschiedde en aangekondigd werd gedurende
de tijd der Handelingen was reeds, ten minste in grote lijnen, bekend
van Mozes en de Profeten.
De oude beloften en profetieën begonnen zich inderdaad in die tijd te
vervullen. Zo b.v. de geestelijke gaven, de nieuwe geboorte, de zegeningen
tot de volken, ja zelfs de rechtvaardiging door het geloof. Het feit
dat, 25 jaar na Pinksteren, de Joden van Berea de Schriften onderzochten
om zeker te zijn dat het hun verkondigde wel juist was (325),
toont ook zeer duidelijk dat de Schriften die in hun bezit waren, d.w.z.
het O.T., over dit alles handelde.
Het is dus voorzeker de Schrift niet die ons leert dat met de prediking
der Evangeliën en met Pinksteren een nieuwe Kerk de plaats innam van
Israël, en dat de Here Jezus Christus gekomen is om een nieuwe godsdienst
in te voeren. En zij, die veel van het O.T. verwerpen, lopen gevaar
ook een aanzienlijk deel van het N.T. te verliezen. Tot op het einde
der Handelingen, zegt Paulus door Gods hulp niets "buiten hetgeen de
Profeten en Mozes gesproken hebben" (326).
In het tweede deel van dit werk, willen we pogen aan te tonen dat na
de verwerping van Israël (einde Handelingen), Paulus over dingen spreekt,
die van alle tijden in God verborgen waren. Ziedaar waar de Joden, als
volk, geheel verdwijnen, ten minste gedurende een lange periode.
- Het volk Israël houdt tijdelijk op Gods volk
te zijn aan het einde der periode der Handelingen.
In onze stelling nr. 7 hebben we gezien dat de officiële vertegenwoordigers
van het Joodse volk de boodschap van het Koninkrijk achtereenvolgens
hadden verworpen te Antiochië, Korinthe en te Rome (327).
Het evangelie van het Koninkrijk was dus uitgeroepen geworden zowel
voor de Joden der verstrooiing als voor hen die in het land woonden.
De periode der Handelingen toont het groot geduld en de lankmoedigheid
van God t.o.v. zijn volk. Zelfs na het kruis was alles nog niet verloren
voor hen. Doch ten slotte wordt het oordeel geveld. De woorden die Jesaja
uitsprak (328)
na zoveel jaren van geduld met een wederspannig volk, en die gevolgd
werden door de ballingschap der tien stammen in Assyrië, werden door
de Here herhaald (329)
nadat Hij door het volk werd verworpen te Jeruzalem, en ook door Paulus
vermeld einde Handelingen (330).
Korte tijd daarna werd dat oordeel bevestigd door de verwoesting van
de Tempel en de verstrooiing van Israël.
Plotseling hield dan feitelijk alles op wat wees op de nabijheid van
het Koninkrijk: geen uitverkoren volk meer, geen land van belofte, geen
stad, geen tekenen, geen vervulling der profetie. En zonder Gods volk,
ook geen door God gegeven ceremonieën, geen zichtbare organisatie. Niets
meer ... dan de hoogste boodschap van genade, door Paulus verkondigd,
in verband met een positie in Gods rechterhand, in Christus-Jezus, en
met alle geestelijke zegeningen in de overhemelse.
Nu verving het onzichtbare het zichtbare, het organische de organisatie
en kwam het Lichaam waarvan de verheerlijkte Christus het Hoofd is.
Geen tekenen meer, alleen geloof. Door de grote Verborgenheid bekend
te maken, vervolledigde Paulus Gods Woord (331).
We zagen reeds dat Israëls verwerping niet voor goed plaats had. De
Here doet zijn Verbond met hen niet te niet (332).
Paulus spreekt dan ook over hun herstel (333).
Eens zal Israël behouden zijn (334),
want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk (335).
Laat ons hier nog aan toevoegen dat, indien Israël dus slechts einde
Handelingen verworpen werd, het door God als zijn volk beschouwd werd
gedurende die gehele periode. Dat volk werd dus toen niet vervangen
door een christelijke "Gemeente".
Voetnoten:
(226) Hand.
1:3.
(227) Hand.
1:6.
(228) Luk.
24:45.
(229) Hand.
2:38; 3:19.
(230) Hand.
1:11.
(231) Hand.
5:42; 8:5, 12; 17:3; 18:5, 28.
(232) Hand.
3:25.
(233) Hand.
20:25 "Gods" bevindt zich niet in de voornaamste handschriften.
(234) Hand.
14:22.
(235) Heb.
6:5.
(236) Hand.
2:22.
(237) Hand.
3:2-13.
(238) Hand.
5:15, 16.
(239) Hand.
8:7; 16:16-18; 19:12.
(240) Hand.
19:11, 12.
(241) Hand.
28:4-9.
(242) Heb.
1:14.
(243) Hand.
5:19; 12:7-10.
(244) Hand.
8:26, 29, 39; 10:3, 19, 22. De engel wordt ook "geest" genoemd. Verder
Hand. 11:12, 13; 27:23.
(245) Hand.
12:23.
(246) Hand.
5:5, 10.
(247) Hand.
12:23.
(248) Hand.
13:11.
(249) Hand.
16:26.
(250) Rom.
8:19-22. Zie ook de profeten.
(251) Hand.
4:29-31; 14:3; Rom. 15:19; 1 Kor. 12:28; 2 Kor. 12:12; Heb.
2:3, 4; 6:5.
(252) Hand.
2:42-46; 4:32-35.
(253) Fil.
2:27.
(254) 2 Tim.
4:20. Men zou kunnen tegenwerpen dat gedurende de tijd der Handelingen
Paulus een "doorn voor het vlees" had (2 Kor. 12:7; Gal. 4:14). Dit
was echter een bijzonder geval. In de regel zou het gebed voldoende geweest
zijn om te genezen, doch na drie maal gebeden te hebben wist Paulus dat
die "doorn" nodig was opdat hij niet hoogmoedig zou worden door de uitnemende
openbaringen die hij ontvangen had.
(255) Kol.
4:14.
(256) 2 Tim.
1:15. Men denke eraan dat allen, die in Azië woonden door hem het woord
des Heren leerden kennen, toen hij nog zieken genas en boze geesten uitdreef.
(257) Hand.
28:17-24.
(258) Hand.
2:1; 18:21; 20:16.
(259) Hand.
20:6.
(260) Zie Aanhangsel
nr. 4.
(261) Hand.
2:42-46; 3:1; 5:20.
(262) Hand.
13:14, 15; 14:1 enz.
(263) Hand.
13:2.
(264) Hand.
6:6; 13:3.
(265) Hand.
10:1-33.
(266) Hand.
11:2-18.
(267) Ex. 12
:43-49.
(268) Hand.
15:17.
(269) Hand.
15:28, 29.
(270) Natuurlijk
zal men hiertegen bezwaren opwerpen. We zullen ze onderzoeken in
Aanhangsel nr. 5. Hier willen we echter reeds nagaan
of Rom. 10:4 onze conclusie niet tegenspreekt. De vertalingen kunnen
ons die indruk geven, doch niet de ingegeven tekst. Inderdaad hangt de
betekenis van de uitdrukking "Christus is het einde der Wet" af van de
betekenis van het woord "einde". De Griekse tekst gebruikt hier "telos",
een woord dat veeleer een doel aanduidt dan het einde van iets. Voorbeelden
zoals Mat. 26:58 en Rom. 6:21 tonen dit zeer goed aan. Wil men uitdrukken
dat iets niet meer bestaat, dan gebruikt men het woord "peras", zoals
in Heb. 6:16: "een einde van alle tegenspraak". Men ziet dus ook hier
wederom dat de kleinste dingen in Gods woord de grote lijnen, zoals hier
voorgesteld, bevestigen.
(271) Hand.
1:6.
(272) Hand.
1:26.
(273) Hand.
15.
(274) Hand.
21. Zie ook Aanhangsel nr. 6.
(275) Hand.
22:3.
(276) Hand.
23:6.
(277) Hand.
22:25.
(278) Hand.
18:18.
(279) Hand.
21:26.
(280) Joh.
20:22.
(281) Luk.
24:45.
(282) Hand.
1:3.
(283) Hand.
21:17-26.
(284) Hand.
24:17-19; 25:8; 28:17.
(285) Zie 1
Kor. 11:25 en Heb. 10:3. Deze laatste tekst biedt ons de gelegenheid
te antwoorden op een andere tegenwerping. Men verwijst soms naar verzen
4 tot 10 om te "bewijzen" dat alle slachtoffers en offeranden afgeschaft
waren. Want de offerande des lichaams van Jezus-Christus is eens voor
altijd geschied. Doch dit argument heeft geen waarde, omdat het te veel
zou bewijzen. Inderdaad, die verzen zijn een aanhaling van het O.T. (Ps.
40:7). Wil men uit dit deel van de Hebreër brief afleiden dat de offeranden
te niet gedaan zijn, dan hadden ze ook niet moeten plaats hebben toen
die woorden voor het eerst geschreven werden, dus lang vóór het kruis.
De bedoeling van die tekst is natuurlijk dat de offeranden der Wet slechts
een afbeelding waren van de ware Offerande. Die Offerande staat alleen,
en is eens voor altijd geschied, men moet er geen andere verwachten. Afbeeldingen
kunnen er echter zowel vóór als na het kruis, ja zelfs gedurende het Koninkrijk
op aarde zijn. (Ezech. 40 tot 45).
(286) Hand.
1:4.
(287) Luk.
24:49.
(288) Hand.
2:16; Joël 2:28-31; Jes. 44:3: Ezech. 36:26 enz. Zie ook eindnoot
204.
(289) Hand.
2:36, 39. Zij "die verre zijn" zijn de verspreide Joden.
(290) Lev.
23:15, 16.
(291) Hand
2:5 "Joden"; 2:14 "Joodse mannen"; 2:36 "het ganse huis Israël".
De Parthen, Meden enz. zijn Joden of Proselieten (v. 10) die in die streken
wonen. De Grieksen van 6:1 zijn Joden die Grieks spreken. De uitdrukking
"broeders" van Hand. 6:3 is een Joodse spreekwijze, zie Hand. 2:29-36;
7:26, 27. Het woord "volk" in Hand. 4:1 is de vertaling van "Iaos"
dat steeds Israël aanduidt, in tegenstelling met "ethnos'' gebruikt voor
niet-Joden (zie b.v. v. 27 "natiën").
(292) Hand.
10:45.
(293) Hand.
11:19.
(294) Hand.
13:46, 47.
(295) Men haalt
soms Hand. 2:47 aan: "En de Here voegde dagelijks bij de gemeente, die
behouden moesten worden". Het woord "gemeente" bevindt zich echter niet
in de voornaamste handschriften en werd overigens reeds in het O.T. gebruikt
voor Joodse vergaderingen (zie eindnoot 170 en Ps. 22:23).
(296) Hand.
9:15; 13:2; 22:21; Gal. 2:7-9; Ef. 3:8;1Tim. 2:7; 2 Tim. 1
:11.
(297) Gal.
2:8, 9.
(298) Hij die
een hogere positie bekleedt, mag zich niet onthouden ook hen behulpzaam
te zijn, die in het begin van de weg der behoudenis staan.
(299) We voegen
hier nog bij dat de Apostelen Matthias niet "kozen". Zij "stelden" er
twee (Hand. 1:23), namelijk de twee enige discipelen die voldeden aan
de vereisten van v. 21 en 22. Voor wat betreft het werpen van het lot
(v. 26), dit was in overeenstemming met Gods wil in dergelijke omstandigheden.
Zie Lev. 16:8-10; Num. 26:55; Neh. 10:34; Jona 1:7 enz. Ook dit
toont ons hoe groot het verschil is tussen de omstandigheden in die tijd
en in de onze. Het werpen van het lot werd ons nooit voorgeschreven.
(300) Hand.
2:14; 6:2. Men kan er nog bijvoegen dat Paulus zelf van de Twaalf
spreekt en zich duidelijk van hen onderscheidt in 1 Kor. 15:5-9.
(301) Hand.
14:14.
(302) 1 Thes.
1:1 en 2:6.
(303) Rom.
16:7. De naam Junias kan mannelijk of vrouwelijk zijn. Niets bewijst
dat het de zuster of de vrouw van Andronicus is.
(304) Ef. 4
:10, 11. De Profeten, dus mensen die voor God spreken, die hier vermeld
worden, zijn geen profeten van het O.T. Ze worden na de Apostelen vermeld.
(305) Hand.
22:14; Gal. 1:18.
(306) Een deel
(hetgeen de mens persoonlijk betreft) is universeel en op iedereen toepasselijk;
een deel (hetgeen de mens als kind van Israël betreft) is alleen voor
Israël, en slechts gedurende die tijd geldig.
(307) De lezer
moet ons niet verkeerd verstaan. Laat ons als voorbeeld nemen de Wet,
die aan Israël gegeven werd. Zij was de uitdrukking van Gods wil in verband
met dat volk en in die toestanden. Doch het spreekt vanzelf dat vele geboden
die er deel van uitmaken, ook toepasselijk zijn op andere volken en personen,
en dat het geheel zeer leerrijk is voor allen. Daarentegen zijn er vele
bijzonderheden, b.v. de ceremoniën enz. (meestal de zichtbare dingen)
die niet aan anderen gericht zijn. Alles is wel voor ons, doch alles is
niet tot ons gericht. Zo staat het ook met vele andere delen van Gods
Woord, en dat is een der redenen waarom het recht gesneden moet worden
(2 Tim. 2:15).
(308) Hand.
19:8; 28:23 enz.
(309) B.v.
Hand. 13:46, en zie ook Rom. 1:16.
(310) Hand.
13:46, 47.
(311) Hand.
18:6.
(312) Hand.
28:17-28.
(313) Rom.
11:11.
(314) Hand.
13:39.
(315) Rom.
4:3; Gal. 2 en 3.
(316) Zie ook
Heb. 11:16; 12:22.
(317) Zie ook
onze stelling 9.
(318) Het werkwoord
"openbaren" gebruiken we hier met opzet niet. De Schrift gebruikt het
alleen als het over een werking Gods gaat.
(319) De Schrift
spreekt over de leer, over wat God gedaan heeft, over onze verantwoordelijkheid
en onze voorrechten, vóór ze ons vermaant naar die leer te wandelen. Zie
b.v. Rom. 8:12; Ef. 4:1; Kol. 3:1; Heb. 10:19.
(320) 2 Tim.
2:16, 17.
(321) 2 Tim.
3:1-5.
(322) 2 Tim.
3:13.
(323) 2 Tim.
4:3, 4.
(324) Zie Fil.
2:20, 21; Kol. 4:11; 2 Tim. 1:15; 4:16.
(325) Hand.
17:10, 11.
(326) Hand.
26:22, 23.
(327) Daarvoor
hadden ze die boodschap reeds te Jeruzalem verworpen en hun Messias doen
kruisigen.
(328) Jes.
6:9, 10.
(329) Mat.
13:14; Joh. 12:40.
(330) Hand.
28:26, 27.
(331) Kol.
1:25. (Griekse tekst).
(332) Lev.
26:44.
(333) Rom.
11:15.
(334) Rom.
11:26.
(335) Rom.
11:29.
Hoofdstuk 4e | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4g
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door ©
Levend Water Alle rechten voorbehouden
|