Hoofdstuk 4f | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4h
Onze stellingen, die op eenvoudige wijze uit de Schrift afgeleid zijn, tonen dat al wat gebeurde gedurende de tijden der Evangeliën en der Handelingen een begin van vervulling der profetieën was. Sinds lang had God alles bereid voor de komst van het Koninkrijk op aarde. Hij had een volk gekozen, had het in het land geplaatst en het een stad gegeven die de zetel zou zijn van de Godsregering op aarde. Toen kwam de Koning tot zijn volk, nog niet in heerlijkheid, doch in vernedering. Het volk, door de Wet onderwezen, had zich rekenschap moeten geven van zijn zondige staat en zijn onmacht te doen wat naar Gods wil was. Het had zich dus tot zijn Messias moeten richten, vooral nu Hijzelf het Koninkrijk aankondigde als nabij zijnde en door talrijke tekenen die boodschap bevestigde. Israël had dus moeten komen tot de wedergeboorte en alzo zijn positie moeten innemen van leidend volk op aarde, onder het bestuur der 12 Apostelen. Doch de vertegenwoordigers van het volk bleven verhard, zij verwierpen hun Behouder en kruisigden Hem. Nu bleef er nog een zekere hoop dat de verstrooiden de algemene bekering zouden teweegbrengen. De twaalf Apostelen der besnijdenis, en zij die door de Here geroepen werden na zijn opstanding, gingen dus tot de Joden die buiten het land leefden. Want het volk was nog niet verworpen omdat het niet goed bewust was van wat het gedaan had. De tekenen van de nabijheid van het Koninkrijk werden steeds talrijker en de kracht van boven werkte in een groot aantal gelovigen. Feitelijk scheen het tijdperk der algemene wedergeboorte op aarde aan te breken. De Apostelen getuigden krachtiglijk dat de Messias reeds gekomen was, en na zijn dood was opgestaan. Nog steeds was de bekering van het volk het enige wat de komst in heerlijkheid vertraagde en Hem als het ware belette bezit te nemen van het Koninkrijk. Doch, helaas, ook de Joden der verstrooiing, verwierpen die boodschap in de grote centra. Ondertussen werd Paulus in het bijzonder onderwezen door de Here zelf aangaande een hogere sfeer van zegening, die haar ontplooiing zal hebben in de aioon die op die van het Koninkrijk zal volgen. Want God laat zich niet tegenhouden door het failliet gaan van de mens, en Hij laat reeds in de geest beginnen wat Hij aan Abraham beloofd had vóór de besnijdenis was gegeven. Dit betreft de hemelen. Tot op het einde der Handelingen werd Israël dus nog beschouwd als Gods bijzonder volk (niet vervangen door een christelijke "Gemeente"). Het feit dat de verzoening en rechtvaardiging reeds tot alle mensen kwam, was geen bewijs dat het oude volk verworpen was van zijn positie. Dat moest dienen om hen, door jaloersheid, te prikkelen hun voorrechten in bezit te nemen door middel van bekering. Zolang Israël niet verworpen was, moesten alle Joden, ook zij die in Christus geloofden, getrouw al de voorschriften der Wet onderhouden. Doch ze waren niet langer onder de slavernij van het Oude Verbond, onder het juk van hun belofte in eigen kracht alles te doen wat de Here geboden had. Ze konden deel hebben aan het Nieuwe Verbond, dat hen toeliet Gods wil te doen door de genade die hen aangeboden werd in Jezus Christus. Het bloed van het Lam had dit N.V. bezegeld. Ten slotte, nadat de vertegenwoordigers van het verstrooide Israël ook te Rome de blijde boodschap van het Koninkrijk verworpen hadden, werd Israël niet meer als Gods bijzonder volk beschouwd. Dit was een ontzagwekkende gebeurtenis. Sinds ongeveer 2000 jaar had God de Joden opgeleid om een der hoofdwerktuigen te zijn van de vernieuwing. Alle andere volken bleven op de achtergrond. Israël moest de volken-zoon zijn, en hun kwam in de eerste plaats toe de heerlijkheid en de verbonden, de wetgeving, de dienst van God en de beloftenissen. Van hen kwamen de Vaderen en, wat het vlees aangaat, de Christus (336). De gehele poging tot herstel der aarde was dus op dat volk samengetrokken.
Welke gebeurtenis kon dan een grotere draagwijdte hebben voor het heelal
dan de verwerping van dat volk einde Handelingen? We hebben in de volgende
schets het contrast trachten voor te stellen tussen al wat de periode der
Handelingen kenschetst en wat onze tegenwoordige tijd kenmerkt: Men kan zich moeilijk voorstellen welke indruk die verwerping van Israël uitoefende op de christenen. Het was natuurlijk een heel ernstige crisis, alles scheen ineen te storten. Uit hetgeen de geschriften der eerste eeuwen ons vermelden, kunnen we leren dat, voor de meesten, de enige oplossing scheen te zijn dat de "christelijke Kerk" nu beslist de plaats moest innemen van Israël, en dat al wat de profeten spraken, op geestelijke wijze zou vervuld worden ten bate van die Kerk. We zullen dit nader onderzoeken in Het Onderwijs van de Apostel Paulus. Doch God had die ramp voorzien. Waar de normale uitwerking, door middel van Israël, onderbroken was, werd Paulus gebruikt om nieuwe dingen te openbaren. Reeds gedurende de tijd der Handelingen opende hij een nieuwe sfeer van zegeningen, namelijk de hemelse sfeer, om Israël tot jaloersheid te verwekken. Op het einde van Handelingen openbaarde God iets aan die Apostel, dat van alle tijden verborgen was geweest: een bedéling of administratie die reeds een voorproeve is van de eindtoestand als God alles in allen zal zijn. De aardse zegeningen werden nog niet ontvangen ter oorzake van Israëls verharding; de hemelse zegeningen waren reeds toegankelijk gedurende de tijd der Handelingen voor de christenen uit Israël en uit de volken; en nu Israël verworpen werd, sprak Paulus van de volheid der zegeningen in de overhemelse (337), die niet behoren tot de schepping. Terwijl er vroeger, door de wedergeboorte en rechtvaardiging, reeds een zekere geestelijke gemeenschap met Christus mogelijk was, sprak Paulus toen over een vereenzelviging met Hem en van een positie in Gods rechterhand (338). Ons werk Het Onderwijs van de Apostel Paulus heeft als voornaamste onderwerp, hetgeen betrekking heeft op die nieuwe bedéling, beginnende na de periode der Handelingen. We zullen daar spreken van de onnaspeurlijke rijkdom van Christus (339), die verre alles te boven gaat wat we kunnen bereiken als we ons beperken tot het aanvaarden van wat aan Israël werd aangeboden en die ruim kan vergoeden wat we misschien menen te verliezen als we niet langer vasthouden aan wat behoort tot vroegere bedélingen (zo b.v. de zichtbare dingen). We stappen hier over de tegenwoordige periode, die na de tijd der Handelingen begon, dus in het jaar 70, heen en spreken op zeer beknopte wijze over de korte periode die aan het Koninkrijk vooraf gaat. Zoals voorgaande schets reeds aangeeft, zal die tijd door hetzelfde gekenmerkt zijn als die der Handelingen. Onze bedéling vormt een volledige onderbreking in de normale afloop van Gods voornemen, en ze ontsnapt totaal aan het zicht van de profeten van het O.T. (340). De Evangeliën en de brieven, die gedurende de tijd der Handelingen werden geschreven, geven ook de indruk dat, zonder onderbreking, de grote verdrukking en het Koninkrijk zullen volgen (341). Gedurende de Handelingen kon de Here elk ogenblik komen in heerlijkheid, zoals dat in de laatste jaren onzer aioon het geval zal zijn. Als men inziet welke grote gevolgen Israëls verwerping gehad heeft, en hoe
dan alle zichtbare dingen, ingesteld voor een tijd waar dat volk nog Gods
volk bij uitnemendheid was, ophouden, zal men niet meer geneigd zijn aan
dergelijke ceremonieën vast te houden. Voetnoten: (336) Rom. 9:4, 5. (337) Ef. 1 :3. De Griekse tekst zegt letterlijk: "Die ons zegent met alle geestelijke zegeningen in de overhemelse" (sferen). De uitdrukking "in de overhemelse" (en tois epouraniois) wordt alleen door Paulus gebruikt, en nooit gedurende de tijd der Handelingen. De "overhemelse" (sferen) waren gekend (zie b.v. Joh. 3:12). Maar dit "verblijf" van de Vader was ontoegankelijk. De hoogste positie was in de hemel, niet in de "overhemel". Voor een meer uitvoerig onderzoek, zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus. (338) Zie Ef. 1:20 en 2:6 voor onze deelname aan die positie. (339) Ef. 3 :8. (340) Zie b.v. Ps. 118:22; Jes. 9:5, 6; 53:10; 61:2; Dan. 9:26-27; Hos. 2: 13, 14; 3:4, 5; Amos 9:10, 11; Micha 5:2, 3; Hab. 2:13, 14; Zef. 3:7, 8; Zach. 9:9, 10. In deze teksten wordt gezwegen over de tegenwoordige bedéling. (341) Zie b.v. Mat. 24; Hand. 3 ; 1 en 2 Thes. Hoofdstuk 4f | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4h |