Aanhangsel 3 | Inhoudsopgave | Aanhangsel 5

Het Goddelijk Voornemen



Aanhangsel 4. "De Eerste Dag der Week"

De invloed der menselijke overlevering is soms overweldigend. Men heeft hiervan een goed voorbeeld in de kwestie van "de eerste dag der week". Zie hier een lijst der teksten waar onze vertalingen deze uitdrukking gebruiken:
  • Mat. 28:1 eis mian sabbatôn;

  • Mark. 16:2 tè mia tôn sabbatôn:

  • Mark. 16:9 prôtès sabbatôn;

  • Luk. 24:1 tè de mia tôn sabbatôn:

  • Joh. 20:1 tè de mia tôn sabbatôn:

  • Joh. 20:19 tè èmera ekein tè mia sabbatôn:

  • Hand. 20:7 tè mia tôn sabbatôn;

  • 1 Kor. 16:2 kata mian sabbatôn.

Men vertaalt het Griekse "mia" door "eerste". Letterlijk is het "een", zoals b.v. blijkt uit Mat. 21:19 (een vijgenboom); 26:69 (een dienstmaagd); Mark. 12:42 (een arme weduwe) enz. Voor "eerste" heeft het Grieks het woord "prôtè". Het woord "dag" komt in die teksten niet voor na "mia". Doch het is duidelijk dat men "dag" moet bijvoegen, want "mia" is vrouwelijk en kan dus niet rechtstreeks betrekking hebben op "sabbatôn" dat onzijdig is. Ook in Mat. 26:17 moet men "dag" bijvoegen, en er is dus geen bezwaar het ook in de bovenstaande teksten te doen.

Voor wat "sabbatôn" betreft, loochent niemand dat het de meervoudsvorm is van "sabbaton" (sabbat). Doch men beweert dat het een idiomatische uitdrukking is voor "week". En men vertaalt dan: "eerste dag der week", terwijl er staat: "een (dag) der sabbatten".

Nu is het zeker nodig steeds rekening te houden met taalkundige bijzonderheden. Doch vóór men besluit Gods Woord volgens een taaleigen te vertalen, moet men nagaan of er wel een zeer goede reden is om zulks te doen, en of de Schrift zelf er niet op wijst dat een letterlijke vertaling noodzakelijk is.

De Griekse tekst van het N.T. gebruikt 26 maal het meervoud "sabbatôn" (434) en het is logisch het O.T. te onderzoeken voor de betekenis van dit woord. We vinden er 31 maal het meervoud, en de vertaling der 70 (de Septuagint) gebruikt ook telkens het meervoud. Daarentegen heeft het Hebreeuws het woord "shah-vôag" voor week (hebdomas in de vertaling der 70). Het woord "week" heeft de algemene betekenis "zevental", en is dus zeer duidelijk onderscheiden van "sabbath" dat een "ophouden" aanduidt (435). Nu kan een zeker tijdsverloop evengoed door een aantal weken als door een aantal sabbatten aangeduid worden, en men kan dus evengoed spreken van het feest der "weken" als van het feest der "sabbatten". Doch daaruit kan men natuurlijk niet besluiten dat men steeds "week" voor "sabbatten" mag schrijven (436).

Als men al de teksten van het O.T. onderzoekt waar "sabbatten' in voorkomt (437), dan ziet men zeer duidelijk dat men dit letterlijk moet nemen voor een reeks sabbatdagen, hetzij wekelijkse, hetzij jaarlijkse rustdagen. We vestigen in het bijzonder de aandacht op Lev. 23 :15, 16:

"Daarna zult gij u tellen van de andere dag na de sabbat, van de dag dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben, het zullen zeven volkomen sabbatten zijn; tot de andere dag, na de zevende sabbat, zult gij vijftig dagen tellen: dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here offeren."

Die reeks van 7 sabbatten duidde het tijdsverloop aan tussen Pascha en het Pinksterfeest. We zien dus dat het meervoud "sabbatten" een heel bepaalde betekenis kan hebben, en dat men zeer voorzichtig moet zijn vóór men het meervoud "sabbatten" vertaald door het enkelvoud "week".

Als het nu zou blijken dat al de teksten van het N.T. waar men vertaald heeft "de eerste dag der week", juist handelen over de 49 dagen tussen Pasen en Pinksteren, zou het dan niet duidelijk zijn dat het niet gaat over gelijk welke sabbatten (en zeker niet over een week), doch wel over de 7 sabbatten van Lev. 23?

Welnu, het is inderdaad zo. Vooreerst is dat zeer duidelijk in de Evangeliën. Er blijven dan nog twee andere plaatsen over. In Hand. 20:7 wordt gesproken over een dag die volgt op de dagen der ongehevelde broden (v. 6) en die gevolgd wordt door Pinksteren (v. 16). Ook in 1 Kor. 16:2 wordt die dag kort daarna gevolgd door Pinksteren (v. 8). Hieruit blijkt dus duidelijk dat men verplicht is letterlijk te vertalen: "op een (dag) der sabbatten". Het gaat hier niet over een dag van gelijk welke week, maar over een dag in een heel bijzondere periode van het jaar (438).

Dit alles leert ons dat de Joodse christenen van de tijd der Handelingen de wekelijkse sabbat niet vervangen hadden door de zondag, en bevestigt dat ze getrouw de feesten des Heren bleven houden, evenals alle ceremoniën der Wet. Het is eerst na die tijd der Handelingen, toen Israël niet meer Gods bijzonder volk was, dat Paulus zegt niemand te oordelen naar het waarnemen van de sabbatten (Kol. 2:16).

De zondag is van heidense oorsprong; het is de dag toegewijd aan de zonnegod en zijn instelling kan niet verdedigd worden door een beroep op de Schrift. De sabbat blijft steeds de dag waarop de kinderen Israëls moeten ophouden te werken, zolang ze door God als Zijn bijzonder volk erkend worden. Voor christenen uit de volken is geen rustdag op deze bepaalde wijze voorgeschreven. Voor de uitdrukking "dag des Heren" zie laatste deel van Hoofdstuk 4 en eindnoot 344.



Voetnoten:

(434) De Statenvertaling vertaalt dit meervoud door: week, sabbat, dag des Sabbats of Sabbatdag. Doch in Hand. 17:2 en Kol. 2:16 waren de vertalers wel genoodzaakt "Sabbatten" te schrijven. In Mark. 3:4; Luk. 4:31 en 6:9 gebruikten ze ook het meervoud.

(435) Zie ook het voetnoot 64. In Gen. 8:22 wordt dan ook "ophouden" gebruikt.

(436) In Lev. 25:8 duiden de sabbatten (vertaald door "jaarweken") de rustjaren aan die elke 7 jaren terugkwamen (v. 4). Men heeft gezegd dat het op sommige plaatsen noodzakelijk was "sabbat" door "week" te vertalen, b.v. in Luk. 18:12. Toch is dit niet het geval, en verliest de tekst dan zijn kracht. De Farizeeër vastte niet twee maal per week, doch twee maal per sabbat, d.w.z. dat hij twee maaltijden liet voorbijgaan. Hij moest dus wel een rechtvaardige zijn!

(437) Zie Ex. 31:13; Lev. 19:3, 30; 23:15, 38; 25:8, 8; 26:2, 34, 34, 35, 43; 1 Kron. 23:31; 2 Kron. 2:4; 8:13; 31:3; 36:21; Neh. 10:33; Jes. 56:4; Ezech. 20:12, 13, 16, 19, 21, 24; 22:8, 26; 23:38; 44:24; 45:17; 46:3.

(438) Vraagt men of ze dan niet elke week iets moesten wegleggen, dan is het antwoord ontkennend. Het gaat hier over de waarneming van wat Deut. 16:10 aan de Joden voorschreef: gedurende het feest der weken moesten ze een vrijwillige schatting geven. Paulus vraagt hun die jaarlijkse gaven te verzamelen vóór zijn komst.




Aanhangsel 3 | Inhoudsopgave | Aanhangsel 5



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden