Moeten de Christen-Joden
de wet nog onderhouden?


5. HET ONDERWIJS VAN DE APOSTELEN DER BESNIJDENIS
AANGAANDE HET HOUDEN VAN DE WET



Het boek van de Handelingen toont ons dat we goed moeten onderscheiden tussen drie groepen Joden:

  1. Zij die niet in Christus geloofden.

  2. Zij die in Christus geloofden, de instelling van de wet van Mozes behielden en meenden dat de christenen uit de volken bij Israël moesten ingelijfd worden door de besnijdenis (en dus de wet volgen). Zie b.v. Hand. 15:1. Men kan ze "Judaïsten" noemen.

  3. Zij die in Christus geloofden, de instellingen van de wet behielden, doch er in toestemden dat de christenen uit de volken niet bij Israël moesten ingelijfd worden en dus niet behoefden besneden te worden, noch de godsdienstige instellingen van de wet volgen.

We zullen ze "Christen-Joden" noemen. De uitdrukking "Joden-christenen" kan men gebruiken voor hen die wel van Joodse afkomst zijn, doch menen dat ze geen Jood meer zijn als ze in Christus geloven.

Wat we in Hand. 6 en 7 over Stefanus vernemen, en in het bijzonder Hand. 6:11 en 14, toont dat hij tot groep 3 behoorde en zich richtte tot groep 1. Stefanus bleef getrouw aan de wet, want hij stond nog onder de rechtsmacht van het Sanhedrin, het hoogste gerechtshof van de Joden. De Twaalf, die ook de wet hielden (zoals we verder zullen zien) zouden hem overigens niet gekozen hebben voor de "dagelijkse bediening" (Hand. 6:1) indien hij niet wetsgetrouw geweest ware. Ook in het opleggen der handen (Hand. 6:6) bleven ze de inzettingen volgen (Zie Num. 27:18-23). Dat Stefanus wel iets over de wet gezegd had, dat niet overeenkwam met de opvattingen van groepen 1 en 2, blijkt uit Hand. 6:11 en 14.

Vóór we nagaan of de Twaalf tot groep 2 of 3 behoren, is het wenselijk, om verwarring te voorkomen, goed in te zien dat, geheel onafhankelijk van de kwestie of de christenen uit de volken de wet moesten onderhouden, de christen-Joden, inbegrepen Petrus. zich slechts met een zekere aarzeling tot de volken hebben gericht.

Petrus toont zijn getrouwheid aan de geest der wet, door zijn weigering zich te voegen of te gaan tot een vreemde, want de niet-besnedene was onrein. Het was eerst na een driemaal herhaald gezicht en de tussenkomst van een engel, dat Petrus begreep dat in iedere natie wie God vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. De profeten hadden reeds gezegd dat een iegelijk die in de Messias gelooft, vergeving van zonden ontvangen zou door Zijn naam (Hand. 10:35, 43). De gelovigen uit de besnijdenis waren (10 jaren na Pinksteren!) ontzet dat de gave des Heiligen Geestes ook op de volken werd uitgestort.

Bewijst het voorval met Cornelius dat van toen af de wet te niet was? Dit mag men er zeker niet uit afleiden. Integendeel, de wet wordt bevestigd, want ze moesten nog steeds schuwen wat onrein was. Het enige verschil was dat ze nu een nadere bepaling ontvangen hadden van hetgeen ze als rein moesten beschouwen: "Hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken" (Hand. 11:9). Inderdaad, de harten van de heidenen waren gereinigd door het geloof (Hand. 15:9). Vroeger waren de mensen in twee groepen verdeeld: de uitverkoren natie van Israël en de andere natiën. Deze bestonden, behalve de proselieten, uit heidenen, die dus de ware God niet aanbaden. De heidenen waren onrein. Doch nu vormde zich een derde groep: de christenen (1). Deze waren, door hun geloof, niet meer onrein.

Dat het hier een vervollediging van de wet betreft, ziet men uit het feit dat deze inlichting gegeven werd door een engel (Hand. 10:3, 19, 30) evenals de Sinaïtische wet (Hand. 7:38, 53; Gal. 3:19). Het onderscheid tussen rein en onrein bleef verplicht, doch de nieuwe toestand maakte het noodzakelijk een nadere aanduiding te geven.

We besluiten dus:

  1. 1. dat Petrus zijn getrouwheid aan de wet bevestigt,

  2. 2. dat het geval met Cornelius niet aanduidt dat de wet te niet is, doch wel dat de Joden nu een zekere gemeenschap mogen hebben met de christenen uit de volken.

Laat ons nu onderzoeken wat we kunnen leren uit Hand. 15:1-20 betreffende de vergadering van de voornaamste apostelen - Petrus, Jakobus (2), Johannes en Paulus - en van de ouderlingen te Jeruzalem. Men kan niet betwijfelen dat Gal. 2:1-10 over dezelfde vergadering spreekt, want we vinden hier dezelfde personen, op dezelfde plaats en tijd, handelende over dezelfde zaken. Deze twee schriftdelen zijn zeer leerzaam en werden natuurlijk met veel aandacht onderzocht door alle historieschrijvers (3).

In het algemeen is men van oordeel dat door deze vergadering een zeer belangrijke stap gedaan werd om van de nationale godsdienst van de natie Israël tot een universele "christelijke godsdienst" over te gaan. Toch vindt men deze schriftdelen enigszins duister, want men bemerkt dat het juist hier is dat een onderscheid gevormd wordt tussen de "Kerk van Israël" en de "Kerk der volken", tussen de twaalf apostelen der besnijdenis en de apostel Paulus met zijn bijzonder evangelie.

Deze vergadering had plaats te Jeruzalem omstreeks het jaar 50, dus een twintigtal jaren na het kruis. Twee vragen moesten behandeld worden:

  1. moeten de christenen uit de volken besneden worden om tot de behoudenis te komen?

  2. heeft de apostel Paulus een bijzondere opdracht?

Het is duidelijk dat het verhaal aangaande deze vergadering niet zegt dat de christen-Joden niet meer moeten besneden worden, noch dat ze de voorschriften van de wet niet meer moeten houden, want anders zou het redetwisten aangaande de besnijdenis van de niet-Joden geen zin gehad hebben. Doch zekere Joden, die Paulus "valse broeders" noemt, beweerden dat niet alleen alle christenen van Joodse geboorte, doch ook de anderen moesten besneden worden om deel te hebben aan de behoudenis (4). Paulus (en Barnabas) protesteerde hiertegen en toonde, door Titus niet te verplichten zich te laten besnijden aan, dat hij zich niet onder 't juk wou laten brengen. Zij gingen dan, met enige anderen, op tot de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem.

Na veel redetwisten, nam Petrus het woord en besloot met de volgende woorden: "Maar wij geloven door de genade van de Here Jezus behouden te worden op gelijke wijze als ook zij". Dit was zeer duidelijk voor wat betreft de behoudenis, en stemde geheel overeen met het geen Paulus leerde. Petrus zei niet dat de christen-Joden zelf de wet niet meer moesten waarnemen. Voorzeker, indien ze op deze vergadering ook tot deze conclusie gekomen waren, zou Petrus er iets over gezegd hebben, want dit zou een radicale verandering van houding geweest zijn, twintig jaren na het kruis.

Lightfoot heeft er op gewezen dat voor de Joden van Palestina de wet niet alleen godsdienstige, doch ook nationale verplichtingen omvatte. Want de wet was een nationale institutie. Voor de Hebreeër in Palestina "to be a good christian, he was not required to be a bad citizen" (5). De wet vormt een eenheid, ze mag niet ten dele waargenomen worden, en al de voorschriften moeten dus door allen in praktijk gebracht worden of ze in Christus geloven of niet. Lightfoot voegt er bij: "Nor is there any reason to suppose that St Paul himself took a different point of view of their obligation". (6).

Na de verklaring van Petrus dat alle mensen door genade behouden worden en niet door de werken der wet, voegde Jakobus, de rechtvaardige, er bij dat God nooit gezegd had dat de gelovigen uit de volken bij de natie Israël moesten ingelijfd worden door de besnijdenis. Simeon (7) had verklaard hoe God de natiën had bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor zijn naam. Jakobus ziet dit als een begin van vervulling van de profetie van Amos 9:11, 12. Uit de verzen 13 tot 15 (e.n vele andere delen van het O.T.) blijkt inderdaad dat:

  1. er een nationaal herstel zal zijn van het volk Israël.

  2. dat velen uit de volken de naam des Heren zullen aanroepen.

De profeten leren ons ook dat de natiën door Israël zullen geleerd en gezegend worden in de toekomende aioon (8) en dat ze dus afzonderlijk van de heilige natie (9) zullen blijven bestaan. Uit het tweede hoofdstuk van de brief aan de Galaten vernemen we wat er besloten werd aangaande de respectieve opdrachten van de Twaalf en van Paulus. De apostelen der besnijdenis moesten in de eerste plaats tot de besnijdenis gaan met het evangelie der besnijdenis, en Paulus, de apostel der volken, moest zich vooral richten tot de volken met het evangelie der voorhuid (10).

Deze scheiding tussen de Twaalf en Paulus komt, ten dele, voort uit het feit dat de natie Israël van de andere natiën moest afgezonderd blijven en steeds de wet moest blijven waarnemen, terwijl de volken geen wet hadden. Hun evangeliën hebben vele dingen gemeen, in verband met de geestelijke zegeningen die van persoonlijke toepassing zijn. Doch het evangelie der besnijdenis omvatte ook elementen die alleen de Joden betroffen, b.v. als het ging over godsdienstige ceremoniën. We kunnen dit inzien als we zonder vooropgezette mening de brieven onderzoeken die in het bijzonder tot de christen-Joden gericht zijn, zoals die aan de Hebreeën, en die van Jakobus en Petrus aan de 12 stammen die in de verspreiding zijn. (11). De natie Israël had een godsdienst voor een zichtbare en georganiseerde gemeenschap en omvatte oversten en inzettingen die door God verordineerd waren, terwijl de andere christenen dergelijke instellingen niet bezaten. Ze vergaderden zoals Gods Geest ze leidde. In den beginne hadden ze wel mensen die hun apostelschap bewezen door hun volharding, door tekenen en wonderen en krachten (2 Kor. 12:12), dus mensen die voor God spraken: profeten, Later hadden ze ook nog evangelisten, herders en leraars, Doch dit alles was niet te vergelijken met de door God gegeven instellingen voor Israël. (12).

Dit onderscheid tussen de opdrachten en de evangeliën werd goedgekeurd in de vergadering te Jeruzalem, en Jakobus, Kefas en Johannes gaven Paulus en Barnabas de "rechterhand der gemeenschap". Er is dus wel onderscheid voor wat betreft het zichtbare, doch er blijft gemeenschap in verband met het geestelijke, onzichtbare.

De valse broeders, die oorzaak waren van deze vergadering, hadden misschien gewezen op enkele praktische redenen die het moeilijk maakten, vooral in het begin, enige gemeenschap te verwezenlijken tussen Joden en onbesnedenen. In elk geval stelde Jakobus voor dat de christenen uit de volken zich, uit liefde, zouden onthouden van hetgeen voor de wetsgetrouwen vooral aanleiding kon geven tot ergernis (b.v. het vlees dat aan de afgoden geofferd werd, de hoererij, het verstikte en het bloed).

Paulus leert ons verder, in Gal. 2:11-16, dat Petrus de conclusies van de vergadering wel had aangenomen in principe, doch dat het hem niet gemakkelijk viel ze steeds in praktijk te brengen. Vermits de onbesneden christenen niet meer onrein waren, at hij met sommigen te Antiochië. Doch toen er enig en van Jakobus kwamen, die waarschijnlijk de volle waarheid nog niet gevat hadden, onttrok hij zich en scheidde zich van hen af. Deze handelwijze kon wederom de indruk geven dat de inzettingen van de wet moesten waargenomen worden ter behoudenis (13). Gezien het groot belang van deze zaak, nam Paulus een zeer strenge houding aan, wederstond hem in het aangezicht en beschuldigde hem van huichelarij (14).

De uitdrukking "gij leeft naar de wijze der volken" (ethnikôs...zès) mag men niet verstaan als betekenende dat Petrus in alle opzichten leefde zoals die uit de volken. De ware zin wordt ons aangeduid door hetgeen voorafgaat: "at hij met de natiën", en dat waren zeker christenen. Hij behoefde daarbij geen onrein voedsel te gebruiken.

Uit al het voorgaande volgt, dat de apostelen en de andere christen-Joden, die geen "valse broeders" waren, tot de hierboven vermelde groep 3 behoorden, d.w.z. dat ze zelf de godsdienstige inzettingen van de wet waarnamen, doch ze niet aan de andere christenen oplegden. Het waren Christen-Joden. Allen waren er zich van bewust dat, naar Gods wil, Israël een afzonderlijke natie moest blijven, verschillend van de andere natiën, en dat er dus in het dagelijks leven een zekere afscheiding bleef tussen de christenen uit Israël en die uit de natiën. En dit vooral voor wat betreft de zichtbare, aardse organisatie en instellingen, niettegenstaande er geen verschil was in zake van de behoudenis en, in het algemeen, in verband met alles wat hun persoonlijke geestelijke positie betrof t.o.v. God.

Hoe konden ze anders doen dan de gehele wet houden, vermits niet alleen de profeten van besnijdenis, priesterschap, tempel, godsdienstige instellingen spraken, zelfs in verband met de toekomende aioon, doch ook hun Meester zelf had aangedrongen op het feit dat de wet zou blijven bestaan, tot in de kleinste voorschriften, zolang de tegenwoordige hemel en aarde zouden blijven bestaan? Als we Schrift door Schrift verklaren, zonder te steunen op zekere overgeleverde begrippen, is het duidelijk dat er niet de minste tegenstelling bestaat tussen het onderwijs van de profeten, dat van de Here zelf en dat van de apostelen. We moeten nu in het bijzonder de houding van Paulus tegenover de wet onderzoeken. Het is een feit dat de overgrote meerderheid van de christenen menen dat deze apostel heeft gezegd dat de wet te niet werd gedaan door het kruis. Ook hebben meerdere theologen gemeend dat er een zonneklare tegenstelling bestaat tussen de opvattingen van Paulus en die van Petrus (15).

Men zou dus moeten veronderstellen dat de brieven van Paulus zeer duidelijke aanwijzingen bevatten op dewelke de algemeen gangbare opvatting van het te niet doen van de wet zou steunen. We zullen eerst in het kort de thesis van de apostel der natiën aangaande de wet samenvatten, en vervolgens onderzoeken of er enig verschil is met hetgeen we tot nu toe hebben uiteengezet.


Voetnoten

[1] Over dit "tertius genus" (derde ras), zie b.v. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Exkurs bl. 197. Ook in 1 Kor. 10:32 vinden we: Jood, Griek (de ongelovige) en de "gemeente Gods".

[2] Eusebius zegt in zijn Kerkelijke Geschiedenis, Boek I, Kap. I en XXIII, dat Jakobus de broeder des Heren, "de rechtvaardige" genoemd werd, ter oorzake van zijn getrouwheid aan de wet. Hegesippus schreef dat hij bijzonder vroom was.

[3] Lightfoot wijdt er een deel van zijn werk Dissertation on the Apostolic Age aan, en verwijst ook naar Baur en de school van Tübingen (Paulus, Christenthum und die christliche Kirche der drei erste Jahrhunderte) en ook naar de werken Apostolisches und Nachapostolisches Zeitalter van Lichler en Entstehung der Altkatholische Kirche (2de uitgave van 1857) van Ritschl. Tussen andere belangrijke werken, kunnen we nog vermelden: Etudes bibliques door F. Godet, Die Mission und Ausbreitung des Christentums door A. Harnack, I'Eglise naissante door P. Batiffol en La Théologie de I'Apotre Paul door F. Prat. Zie ook De Kerkorganisatie der eerste Eeuwen en wij, door Prof. Dr A. M. Brouwer.

[4] Deze valse broeders behoorden dus tot groep No. 2 hierboven vermeld. Het waren "Judaïsten".

[5] "Om een goede christen te zijn moest hij geen slechte burger worden". Dissertation, bl. 67.

[6] "Er bestaat ook geen goede reden om te veronderstellen dat Paulus zelf er een andere zienswijze op nahield aangaande hunne verplichtingen". Hij stemt er ook in toe dat de apostel Johannes steeds de wet als nationale verplichting heeft gehouden, doch ze niet als universele aanzag. Bl. 121.

[7] Daar hij tot Hebreën spreekt gebruikt hij de Hebreeuwse naam van Petrus.

[8] B.v. Ps. 96:3; 98:2; Jes. 2:2, 3; 52:10; Jer. 3:17; Zach. 2:11; 8:13-23; 14:16-17.

[9] 1 Petr. 2:9 en zie ook het Aanhangsel No. 1.

[10] De Twaalf konden zich ook reeds beginnen te richten tot de volken met het evangelie der vergeving van zonden, als inleiding tot het volbrengen van de opdracht van het volk Israël gedurende de toekomende aioon. Doch dit evangelie ging niet verder dan de nieuwe geboorte. Aan de andere kant kon Paulus zich tot allen wenden, want zijn evangelie was volledig: hij nodigt de heidenen uit zich te wenden van de ijdele afgoden tot de levende God, Schepper van het heelal; aan Jood en Griek kondigt hij de Here Jezus Christus aan, doch gaat dan verder dan de Twaalf als hij spreekt over de rechtvaardiging en de verzoening, en vooral wanneer hij de grote verborgenheid bekend maakt en de volmaaktheid in Christus. Zie hierover HET GODDELIJK VOORNEMEN en HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS. Ook deel 7 van deze studie. Het evangelie van Paulus is meer in het bijzonder voor de voorhuid, niet omdat de Joden er geen deel aan kunnen hebben, doch omdat de kenmerkende trekken er van zegeningen betreffen die reeds aan Abraham beloofd werden vóór de besnijdenis. Of nog hogere zegeningen, die alleen aan Paulus geopenbaard werden. In deze sferen moet de Jood zijn nationale voorrechten prijs geven.

[11] De exegeten die menen dat deze brieven tot alle christenen gericht zijn, ontmoeten onoverkomelijke moeilijkheden. We willen hier alleen de uitdrukking "twaalf stammen die in de diaspora zijn" vermelden. De geschriften van de eerste eeuw bewijzen dat het woord "diaspora" alleen gebruikt werd voor de verstrooide Joden.

[12] De natiën hebben de wet niet (Rom. 2:14). De onbesnedene mocht geen deel hebben aan het Pascha (Ex. 12:43, 48). Zelfs in de toekomende aioon zal geen onbesnedene in het heiligdom mogen ingaan (Ezech. 44:9). Sinds de eerste eeuw is er steeds strijd, verdeling en wanorde geweest door de pogingen om aan de christenen uit de volken de inzettingen van de Joden voor te schrijven.

[13] Het vervolg van Gal. 2 toont ons dat het wel degelijk gaat over de rechtvaardiging door de werken der wet. De uitdrukking "naar de joodse wijze te leven" van Gal. 2:14 betekent het toepassen van de godsdienstige voorschriften van de wet.

[14] Men heeft soms verondersteld, in verband met het incident van Gal. 2:11-16, dat Petrus wel meende al de inzettingen te moeten volgen als hij in het land was, doch niet meer als hij elders verbleef. Zo b.v. Godet in Etudes bibliques. Doch, zoals we gezien hebben, was het eten met een onbesnedene geenszins tegen de wet, vervolledigd door een engel. Het was deze handelwijze die Paulus aanduidt met de woorden: "naar de wijze der natiën te leven". Ook bestaat er geen goede reden om te veronderstellen dat Petrus de wet niet hield buiten het land, voor zover dit mogelijk was. Kan men b.v. veronderstellen dat hij de sabbat niet meer gevierd zou hebben? Volgens Eusebius onderhielden, nog veel later, de apostelen Johannes en Filippus getrouw het Pascha volgens het Joods gebruik. En deze bevonden zich in Klein-Azië. Zie onze aanhalingen van Eusebius in HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS.

[15] Zo b.v. Baur en de school van Tübingen.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden