de wet nog onderhouden? 7. DE WET DER GEBODEN EN Deze schriftplaatsen hebben steeds veel moeite berokkend aan de exegeten. Ze werden dan ook op zeer uiteenlopende wijze vertaald. Voor wat Ef. 2:15 betreft, is men het in het algemeen er over eens dat hieruit blijkt dat God de wet heeft te niet gedaan door het kruis. De oude Griekse exegeten meenden dat de inzettingen (namelijk, volgens hen, de "wet" van het Evangelie) de wet der geboden (namelijk de wet van Mozes) hadden te niet gedaan. Nu is er echter meer de neiging om te vertalen: "de wet der geboden (bestaande) in inzettingen." Voor wat betreft Kol. 2:14, is er groter verschil. Velen zien in het "handschrift" de wet van Mozes, die door God is uitgewist en aan het kruis genageld. Hier ook vertaalden de oude Grieken dat de inzettingen (de "wet" van het Evangelie) de wet van Mozes hadden uitgewist. Tegenwoordig echter vertaalt men dikwijls in de zin dat dit handschrift geschreven was, of bestond, in inzettingen.
Andere delen de opvatting van Origines, die het "handschrift" aanzag als een schuldbrief, die elke zondaar schreef door zijn verkeerde gedachten en daden en die nu uitgewist was door hem aan het kruis te nagelen.
De vertaling en de uitleg van die twee teksten is vooral daarom niet gemakkelijk omdat ze voorkomen in brieven waardoor Paulus Gods geschreven Woord voleindigt (Kol. 1:25) en over dingen spreekt die tot dan toe in God verborgen waren (Ef. 3:9), doch die toen door Paulus bekend gemaakt werden (Ef. 3:8; Kol. 1:26). Het is dus nodig eerst goed te begrijpen wat Paulus leerde en goed te onderscheiden tussen de dingen die verschillen, namelijk de bedelingen en de sferen van zegeningen. We hebben dit alles in andere geschriften ondergebracht (1) en geven hier slechts een kort overzicht van enkele resultaten van dit onderzoek, die meer in het bij zonder kunnen dienen om de hier behandelde teksten te begrijpen, en dus meer getrouw te vertalen.
A. De drie sferen van zegening. Er is een weg der behoudenis. Van volledige geestlijke scheiding ten opzichte van God, moet de mens komen tot volledige gemeenschap en eenheid met de Here. Eerst moet de "natuurlijke" mens geloven in het bestaan van God als Schepper en zich tot Hem keren om door wedergeboorte in geestelijke gemeenschap te komen met God. Dan is hij een "kind" Gods. Meer letterlijk: een onmondig kind (Gal. 1:4). Door Gods inwerking kan hij dan bewust worden van zonde, "Jezus" als Christus, als Behouder aanvaarden, d.w.z. "in" Christus geloven en zich tot Hem keren. Naar de "oude mens" kan hij met Christus gekruisigd worden en sterven, en dus in geestelijke werkelijkheid, niet alleen deel hebben, aan het oordeel der zonde op het kruis, doch ook aan de rechtvaardiging. Naar zijn positie is hij dan, van zondaar gekomen tot rechtvaardige. Hij is dan een "zoon" Gods in Christus (2). De gemeenschap met Christus kan nog verder gaan en voeren tot een volmaaktheid in Christus, tot een toestand die reeds overeenkomt met het einddoel van Gods voornemen: God alles in allen. Dit is de positie van "volwassen man". De gevangenschapbrieven, geschreven op het einde van de tijd van de Handelingen, toen Israël reeds verworpen was, betreffen in het bijzonder die volmaakte positie, en wat er mee in verband staat. Terwijl van de "zonen" Rom. 6:2 zegt dat ze der zonde gestorven zijn, spreken Ef. 2:1, 5 en Kol. 2:13 over het sterven en dood zij n t.o.v. de misdaden en zonden (3). Het betreft hier niet meer de "wortel", doch de uitwerking, niet meer de positie, doch de wandel. De "oude mens" is niet alleen gekruisigd, doch nu met zijn werken volkomen uitgedaan (Kol. 3:9). Gedachten en handelingen worden in alles onderworpen aan God. Men kan wel spreken over een geestelijke eenheid van alle wedergeborenen, en dus in zekere zin van een universele "gemeente" , doch in die eenheid moet men onderscheiden tussen meerdere roepingen en sferen van zegening:
Op aarde zal er verder ook onderscheid zijn tussen Israël en de natiën, zodra het weer Gods uitverkoren natie zal zijn, en vooral in de toekomende aioon van het Koninkrijk op aarde. Gods natie vormt dan een koninklijk priesterdom (1 Petr. 2:9; Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21; Op. 1:6) en door haar zal de aarde vol zijn van de kennis des Heren (4). De sfeer van de wedergeboorte strekt zich dan uit over de gehele aarde.
Zij die deel uitmaken van de hogere sferen van zegening, hebben een geestelijk opstandingslichaam en kunnen in alle opzichten hun opdrachten in hun eigen sfeer (hemelen, overhemelen) en op aarde vervullen.
Na de toekomende aioon, begint de nieuwe hemel en aarde, waar deze laatste dan ook in de hemelse sfeer is opgenomen. Daarna is God alles in allen (1 Kor. 15:28). Zo is er dan
overeenkomst tussen de horizontale verdeling in de tijd en de verticale verdeling naar de geestelijke positie.
B. Het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is. Zij die volmaakt zijn in Christus, vormen het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is en waarover alleen Paulus spreekt, in zijn laatste brieven. Het is niet slechts een groep wedergeborenen die samen een “lichaam” vormen dat de Here toebehoort, zoals dat van 1 Kor. 12:12,13,27; Gal. 3:29, waarvan het “hoofd” ook bestaat uit gelovige mensen. De vorming van HET Lichaam wordt omschreven in Ef. 2:11-22: beide, een groep mensen die eertijds heidenen waren en een groep die tot Israël behoorde, worden nu gebruikt om een Lichaam te vormen, waarvan Christus het Hoofd is. (Ef.1:22, 23; 2:16; 3:6; 4:4; Kol. 3:15).
Het gaat dus, in Ef 2:13-22 niet alleen over het te niet doen van een scheiding tussen Joden en Heidenen, alsof de natiën nu deel zouden hebben aan de beloften van Israël, doch vooral over het verbreken van een “scheidsmuur” tussen God en de mensen. De twee (zonen uit Israël en uit de volken) worden nu tot één nieuwe Mens geschapen, in één Lichaam verzoend met God. Beide hebben ze nu toegang tot de Vader en worden in Christus in Zijn rechterhand geplaatst. Dit is het onderwerp der Grote verborgenheid (Ef. 5:32). C. De vijandschap tussen God en de mensen. De natuurlijke, vleselijke mens is egocentrisch en stelt zijn eigen gedachten en handelingen tegenover die van God. Hij denkt, noch handelt naar Gods wil en bevindt zich zo onder de zonde. Het bedenken van het vlees is dus vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods (Rom. 8:7). Hij is vijand in gezindheid (Kol. 1:21). Bij de wedergeboorte weerstaat de mens reeds in mindere mate God, en de zoon Gods (die der zonde gestorven is) wil, in principe, Gods wil doen, de “oude mens” kruisigen. Doch het is eerst als men ook der zonden dood is (6), dat men zich volledig, in denken en doen, aan Gods wil onderwerpt. Dan is de oude mens met zijn werken uitgedaan (Kol. 3:9). Er is niet alleen verzoening, doch volkomen verzoening (apokatallasso, Ef. 2:16; Kol. 1 :20-22), niet alleen vergeving van zonde, doch kwijtschelding (charizomai, Ef. 4:32; Kol. 2:13; 3:13), niet alleen verlossing, doch volkomen verlossing (apolutrosis. Ef. 1:7), niet alleen gemeenschap, doch volkomen gemeenschap (Ef. 2:5. 6; Kol. 2:12, 13) en eenheid (Kol. 3:15; Ef. 2:15; 3:6; 4:4, 5). Nu zijn ze “nabij geworden” (Ef. 2:13), zelfs “huisgenoten” Gods” (Ef. 2:19). Dan ook houdt de vijandschap geheel op, ze is te niet gedaan. Er is vrede (Ef. 2:17; Kol. 1:20), want ze zijn vereenzelvigd met Christus die onze vrede is (Ef. 2:14). Dit alles verklaarde Paulus in Ef. 2, na eerst gesproken te hebben over het doen van de wil des vlezes en der gedachten, toen ze kinderen des toorns waren (vs 3) en “verre” van God (v. 13,17). Hier ziet men dus nog vijandschap en gebrek aan gemeenschap door de vleselijke gedachten. Doch nu zijn ze niet alleen met Christus gekruisigd en der zonde dood (zoals de “zonen” Gods), doch zelfs doden t.o.v. zonden en misdaden (v. 5) en hebben dus uit genade geheel afstand gedaan van alle vleselijke neiging, die niet overeenstemt met Gods wil. De vijandschap is dan geheel te niet gedaan.
Natuurlijk is er dan ook geen scheiding meer, en zeker geen vijandschap, tussen de leden van het Lichaam die uit Israël zijn en de leden uit de volken, doch dit is slechts een gevolg van het afbreken van de scheidsmuur en het te niet doen van de vijandschap tussen God en de mensen. In elk geval is Paulus' bedoeling niet dat de christenen uit de volken nu deel hebben aan de beloften die aan Israël gedaan waren. Nu hebben ze allen samen deel aan de belofte in Christus. (Ef. 3:6).
D. Wat verstaat Paulus door “dogma”? In Ef. 2:15 en Kol. 2:14 gebruikt de Griekse tekst het woord “dogma”, vertaald door “inzetting”. Men vindt dit woord alleen in de volgende teksten:
In de Septuagint komt dit woord voor in Ezech. 20:26; Dan. 2:13; 3:10, 12, 29; 4:3; 6:8, 9, 10, 12, 13, 15, 26 voor de decreten van de koning. Het woord “dogmatizomai” vindt men alleen in Kol. 2:20: “Wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met decreten belast?” In de Septuagint wordt het in Esther 3:9 voor een koninklijk decreet gebruikt. De gewone betekenis van “dogma” in de Griekse literatuur is: iets dat men acht waar te zijn, een overtuiging. Zo b.v. de conclusies der filosofen. In Luk. 2:1 en Hand. 17:7, evenals in de Septuagint betreft het een decreet van de keizer, namelijk een verordening die hij meende goed en waar te zijn. In Hand. 16:4 wordt het gebruikt voor de besluiten der apostelen te Jeruzalem, die in Hand. 15:20 vermeld zijn. Zij meenden dat het goed was aan de christenen uit de volken enige dingen voor te schrijven om, zonder te veel aanstoot, met hen een zekere gemeenschap te kunnen hebben. In Kol. 2:20 betreft het ook “inzettingen en leringen van mensen” (v. 22). Het blijkt dus, dat het woord “dogma” nooit in de Schrift gebruikt wordt voor een door God voorgeschreven inzetting. Het betreft steeds menselijke gedachten. die min of meer waar kunnen zijn. Het is echter wenselijk nog wat nader te onderzoeken welke dogma's Paulus in het bijzonder bedoelde, toen hij aan de Kolossensen schreef. Laat ons daartoe eerst de kenmerkende uitdrukkingen opschrijven, die hij in het tweede hoofdstuk gebruikt:
Het is duidelijk dat Paulus hier niet doelt, zoals b.v. in de brief aan de Galaten, op christenen die door het in eigen kracht houden van de inzettingen (“ dikaiôma”, niet “dogma”) van de Mozaïsche Wet meenden te kunnen komen tot de rechtvaardigheid voor God. Wel kan men aan dergelijke inzettingen denken als de apostel hier spreekt over de “eerste beginselen der wereld” (die hij ook in Gal. 4:3 vermeldt), de besnijdenis, spijzen, feestdag, nieuwe maan, sabbatten, maar de andere uitdrukkingen hebben niets te stellen met inzettingen der Wet en moeten in verband staan met een geheel andere geestesgesteldheid. Welke zou dat dan zijn? Hier kunnen ons de geschriften van de eerste eeuwen helpen. De joodse geschiedschrijver Flavius Jozefus, in zijn bekend werk Joodse Oudheden, en meerdere andere auteurs spreken ons over de Essenen, een der joodse “sekten” (naast de Farizeeën en Sadduceeën) die tamelijk weinig aanhangers had. Nog méér dan de Farizeeën waren ze strikt in het waarnemen van inzettingen der Wet, en daarbij van allerlei andere bijgevoegde dingen, die, naar ze meenden. hen konden helpen “rein” te blijven. Zij vormden een afgezonderde godsdienstige “broederschap”, omringd door uiterst strikte regels. Behalve hetgeen ze van Mozes behielden. hadden ze allerlei andere begrippen, wellicht ten dele van Perzische oorsprong (6): zij vermeden het huwelijk, dronken geen wijn, aten geen vlees, pasten een streng ascetisme toe, schenen een neiging gehad te hebben tot aanbidding van de zon en de engelen en tot een soort occultisme. Ze verafschuwden de bloedige offers. De gemeenschap van Qumran, waarover de documenten, die men aan de Dode Zee gevonden heeft, ons inlichtingen geven. bestond waarschijnlijk uit Essenen. Zie Regel der gemeenschap en het Document van Damas. Andere aanwijzingen vindt men in de theologische ontwikkeling der eerste eeuwen, die men met de naam “Gnosticisme” bestempelt. De leidende gedachte van deze “filosofie” was dat hare aanhangers “volmaakten” waren door het bezitten van een hogere wijsheid (sophia) en kennis (gnôsis) van verborgenheden (7) en door hun ascetisme. Ze beweerden dat in Christus niet de ganse goddelijke plerôma woonde. (Zie Kol. 1:19). Welnu, al de kenmerkende uitdrukkingen van Kol. 2, die we hierboven opschreven. wijzen er op dat Paulus bij het gebruik van het woord “dogma” vooral dacht aan mensen die een wereldbeschouwing hadden samengesteld uit essenische, gnostische en christelijke gedachten. In Ef. 2:15 is het misschien niet zo duidelijk dat deze gnostische dogma's in het bijzonder bedoeld worden, maar toch moet men er rekening mee houden dat het in Syrië en Klein-Azië was, in de omgeving van Efeze en Kolosse, dat zich het christen-gnosticisme verspreid had. Daarbij kan men denken aan de Joodse bezweerders van Hand. 19:23, aan de velen die “ijdele kunsten gepleegd hadden” van Hand. 19:19 en aan het aanbidden van de Diana der Efezen (Hand. 19:3-35). Ook in de brief aan de Efezen gebruikt Paulus meermalen de woorden “plerôma”. “sophia”, “epignôsis” en spreekt over de Overste (archôn) van de macht der lucht, van de geest die dan werkte in de “zonen der ongehoorzaamheid”. En hij legt de nadruk op het feit dat Christus boven alle geestelijke machten staat en dat de “volmaaktheid” alleen in Christus kan bereikt worden. Tegenover “alle wind der leer” en de “bedriegerij der mensen” stelt hij het vasthouden der Waarheid en het opwassen in Christus. Tegenover de zogezegde gnostische “kennis” van de verborgenheden, stelt hij de Grote Verborgenheid. Verder kan ook de strijd tegen de geestelijke boosheden, waarover hij in het zesde hoofdstuk handelt, in verband staan met die gevaarlijke “dogma's”. (8) Men ziet dus hoe ver dit alles verwijderd is van een eenvoudig “judaïsme”, waar men door de werken der Wet zou willen gerechtvaardigd worden. Natuurlijk kan Paulus daarbij onder de “dogma's” ook minder gevaarlijke menselijke gedachten rangschikken, die goed en mooi schijnen, doch waardoor de mens dikwijls nog een soort vijandschap t.o.v. God toont, want die dogma's komen gewoonlijk voort uit het bedenken van het vlees. Alle gedachten zijn dan nog niet gevangen genomen tot de gehoorzaamheid van Christus (2 Kor. 10:5). Door die dogma's schrijft de mens als het ware zijn eigen schuldbrief t.o.v. God.
In geen geval mag men zeggen dat de Wet van Mozes uit dogma’s bestond, dus uit menselijke voorschriften.
E. Wat is het handschrift van Kol. 2:14? Het Griekse woord “cheirographon” komt slechts in deze tekst voor. Het betekent in het algemeen “handschrift”, doch het had de meer bijzondere betekenis van een schrift waarin een schuldenaar erkent iets schuldig te zijn. Dit blijkt onder meer uit het apocriefe boek Tobias waar het in die zin gebruikt wordt (Tob. 5:3; 9:3). Er bestaan meerdere bezwaren tegen de gedachte dat dit handschrift de wet van Mozes is:
Wat was dan dit handschrift, deze schuldbrief? Dat leren we uit het gebruik van het woord “dogma” dat er op volgt. Door de gedachten die niet overeenkomen met Gods wil, bewijzen we onze schuld t.o.v. God, schrijven we onze eigen schuldbrief (10). Als de christen der misdaden en der zonden dood is, dan wordt die schuldbrief uitgewist, door hem in de geest (met Christus en de zondaar zelf) aan het kruis te nagelen. Alle schuld is dan kwijtgescholden (charizomai, Kol. 2:13). Nu we in het kort rekening gehouden hebben met hetgeen Paulus leerde, en in het bijzonder met een en ander in betrekking tot zijn laatste bekendmakingen, nu we alzo beter kunnen vermijden een verkeerde opvatting (dogma!) vast te houden. kunnen we Ef. 2:15 en Kol. 2:14 trachten te vertalen. We zullen vooreerst Kol. 2:14 beschouwen, en bij v. 13 beginnen:
Er is dus niet slechts vergeving van zonden, doch kwijtschelding en weg name van wat hen beschuldigde. We komen nu tot Ef. 2:15, dat algemeen beschouwd wordt als behorende tot een schriftplaats die overeenstemt met die van Kol. 2:14. Het komt er vooral op aan in te zien wat de “wet der geboden” (entolè: inzettingen) is. Het Griekse “entolè” wordt gebruikt voor de inzettingen van de wet van Mozes, b.v. in Luk. 1:6 “wandelende in al de geboden (entolais) en rechten (dikaiômasin) des Heren”. De “wet der inzettingen” van Ef. 2:15 wordt dan ook algemeen aangezien als zijnde de wet van Mozes. Doch hiertegen bestaan zeer ernstige bezwaren:
Al die moeilijkheden verdwijnen als men de wet der inzettingen hier neemt voor een verzameling menselijke voorschriften, namelijk die waarover Paulus het heeft in Kol. 2:8-23. Het gebruik van het woord “dogma” en de betekenis die Paulus er in Kol. 2:20 aan hecht, zijn hier geheel afdoende. De wet die hier bedoeld is, wordt gekenmerkt door dat woord “dogma”, zoals in de brief aan de Kolossensen. Het is toch niet omdat het woord “wet” gebruikt wordt, dat we steeds aan de wet van Mozes moeten denken? Rom. 3:27 spreekt over een “wet des geloofs”, Rom. 7:21, 23 over een wet die Paulus in zich vond, Rom. 7:23. 25; 8:2 over de wet der zonde, Rom. 8:2 over de wet van de geest, Gal. 6:2 over de wet van Christus, Jak. 1:25; 2:12 over de wet der vrijheid. Jak. 2:8 over de koninklijke wet. In Ef. 2:15 hebben we dus te doen met een wet gevormd door menselijke, vleselijke voorschriften, die niet overeenstemmen met Gods wil. Dit komt dus overeen met hetgeen Kol. 2 zegt. Als men verder rekening houdt met onze vorige aanduidingen, komt men ongeveer tot de volgende vertaling, beginnende bij vs 14:
Vers 16 toont dat het in de eerste plaats de vijandschap is die te niet gedaan is aan het kruis. Die vijandschap werd veroorzaakt door de “schuldbrief”, namelijk de vleselijke gedachten van de mensen. Ook deze schuldbrief wordt te niet gedaan, door het kwijtschelden van de misdaden. Wat ons van God scheidt, is wat uit ons zelf komt: vleselijke gedachten en daden. “Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen......” (Mat. 15:19). Tevergeefs eert men dan God. “lerende leringen die geboden der mensen zijn” (Mat. 15:9). Alleen als we, door Gods genade, dood zijn, niet alleen in principe t.o.v. de zonde, doch ook ten opzichte der zonden, dus in alles volkomen Gods wil lief hebben, dan is ook volkomen vrede en gemeenschap met God mogelijk. De vijandschap is te niet, het Lichaam gevormd.
Zo komt dan Ef. 2:15 geheel overeen met Kol. 2:14, en beide passen in alle opzichten in een geheel dat aan Gods Woord zijn volle kracht laat. Alle woorden door de Geest ingegeven, behouden hun juiste betekenis en Gods genade kan beter begrepen en geprezen worden. Door de “letter” komen we tot de “geest”. En daarbij laten we alles aan Israël, wat Israël toebehoort en stellen de apostelen niet tegenover de Here. Voetnoten [1] Zie vooral: DE STRIJD, HET GODDELIJK VOORNEMEN, HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS en DE WEG DER BEHOUDENIS. [2] "Zoon", als vertaling van "huios". Een zoon is geen "onmondig kind" (nèpios), doch kan in algemene zin "kind" (teknon) genoemd worden. Daarom kan Rom. 16, 17 het woord teknon gebruiken voor de "zoon" waarover in dit deel juist sprake was (vs 14, 15, 19, 23). In andere schriftdelen, waar nog geen sprake is van het zoonschap, duidt "teknon" een klein kind aan, dat dus meer in het bijzonder een "nèpios" is (zoals in Gal. 4:1). [3] Er valt heel wat te zeggen tegen de gewone vertaling van Ef. 2:1, 5; Kol. 2:13.
In meerdere andere plaatsen heeft men de normale vertaling aanvaard:
In Ef. 2 is de meest getrouwe en letterlijke vertaling: "en gij, zijnde doden der (d.i. ten opzichte van) misdaden en der zonden van u". Men heeft niet op deze wijze vertaald, waarschijnlijk omdat men niet heeft ingezien dat het hier een nieuwe sfeer van zegening betreft, die men slechts kan bereiken door alle gedachten en daden in de praktijk gevangen te geven: men moet t.o.v. de zonden en misdaden gelijk een dode zijn, de oude mens moet volledig uitgedaan zijn, met zijn werken. ([4] De christen-Joden vormen het "Israël-Gods", het ware Israël, in contrast met "Israël naar het vlees". Zie Rom. 9:6; 1 Kor. 10:18 en Gal. 6:12. Over de roeping van Israël, zie ook 't Aanhangsel. No. 1. [5] Zie het nootje No. 3 van dit deel. [6] Voor een uitvoerige studie over de “ketterij” van Kolosse, zie Saint Paul's Epistle to the Colossians door J.B. Lightfoot, 1892. [7] Zie, in verband hiermee, Kol. 1 : 28; 2:2, 3. [8] Paulus spreekt ook over dergelijke leringen in 1 Tim. 4:1-3; 2 Tim. 3:1-8, die in de toekomst zullen leiden tot de Antichristus (2 Thes. 2:3-12; 1 Joh. 2:22; 4:2, 3; Judas; 2 Petr. 2). [9] Dit werd reeds door Theodoret (5e eeuw) ingezien. [10] Origenes begreep dit zo. In de nieuwere vertalingen gebruikt men meestal “schuldbrief”, “schuldbekentenis” of iets dergelijks.
|