| Inhoudsopgave |

Het Onderwijs van de Apostel Paulus

DERDE DEEL

De Geschriften van de eerste eeuwen



9. Eusebius.

We eindigen met Eusebius (Opziener van Cesaréa, "Vader der kerkgeschiedenis"), die in de 4de eeuw schreef. Hij tracht de geschiedenis van de ontwikkeling der Kerk systematisch neer te schrijven, doch dit valt hem zeer moeilijk omdat hij niet beschikt over voldoende documenten die de zaken duidelijk en zeker voorstellen. Hij zegt dat de weinige aanduidingen zijn "als zwakke lichtbronnen in de verte". Men ziet duidelijk dat, nu er zich na 300 jaren een zekere organisatie gevormd heeft, Eusebius een vaste basis zou willen leggen voor haar oorsprong. Doch hij slaagt daarin niet.

Eusebius spreekt over Papias, die geloofde aan een duizendjarig rijk, doch vindt dat te fabelachtig. Hij vermeldt hoe in de 4de eeuw zekere martelaren zichzelf Joodse namen gaven, omdat ze meenden het ware Israël te vormen. De bekende profetie der beenderen, van Ezech. 37, zou beduiden dat er vele kerken zouden gebouwd worden en dat het Christendom zich overal zou verspreiden. De profetie van Jes. 35:1-6 zou Israël niet betreffen, doch wel de gebeurtenissen die plaats vonden sinds de regering van Constantijn: het was de volle bloei der "Kerk". Hij meent ook dat vele andere profetieën de Kerk betreffen.

Eusebius vermeldt wel Paulus, doch schijnt zijn onderwijs niet te kennen. We laten nu enige uittreksels volgen uit de "Kerkelijke Geschiedenissen" van Eusebius, die een merkwaardig licht verspreiden op de wijze waarop het Joodse Pascha nog door de Apostelen der besnijdenis en door de "opzieners" gevierd werd. We volgen de vertaling van A.A. van der Meersch (1749).

Boek 5. Hoofdstuk 23.
"Ten tijde dezer Bisschoppen ontstond er geen klein Geschil, ter oorzake de Kerken van geheel Azië, als ene zeer oude overlevering volgende, van gevoelen waren, dat men op den veertienden dag der Mane het Feest van 's Heilands Pascha behoorde te vieren (op welken dag den Joden bevolen was het Paaslam te slachten) en dat men zekerlijk op dien dag, op welken dag der weke hij ook mocht komen, een einde van het Vasten maken moest. De overige Kerken over de ganse aarde hadden van den anderen kant gene gewoonte van op deze wijze te werk te gaan, maar volgden volgens Apostolische overlevering die gewoonte, welke tot dezen tijd toe de overhand heeft: te weten, dat het niet geoorloofd is de Vasten op enen anderen dag te eindigen, dan op dien van de opstanding onzes Heilands. Men hield dan over dit stuk Synoden en Bijeenkomsten van Bisschoppen: en alle de Bisschoppen verwittigden eensgezind alom aan de Christenen door brieven den Kerkelijken Regel; dat men namelijk op genen anderen dag, dan op den Zondag, immer de Verborgenheid van des Heren Opstanding uit den dood zou vieren, en dat we op dien dag alleen zouden waarnemen een einde van de Paasvasten te maken. Daar is nog voorhanden zo een brief van enige Bisschoppen, die in Palestina toen ter tijd bijeengekomen waren ..."

Boek 5, Hoofdstuk 24.
"Van den anderen kant beweerden de Bisschoppen in Azië, welken Polykrates aan hun hoofd hadden, dat men de hun vanouds overgeleverde gewoonte zorgvuldig moest bewaren. Polykrates zelf legt in zijn Brief, aan Viktor en de Kerk te Rome geschreven, de overlevering, welke tot hen was neergedaald, op deze wijze uit.

"Wij dan vieren den rechten dag, zonder bij te voegen, zonder af te trekken. Want in Azië zijn grote Lichten ondergegaan, welken op den dag van de verschijning des Heren zullen opstaan, wanneer Hij met heerlijkheid uit den Hemel zal komen, en alle de Heiligen opwekken. (Als daar is) Filippus, een der twaalf Apostelen, die te Hierapolis is ontslapen, benevens zijn twee dochters, welken in den maagdelijken staat zijn oud geworden, alsmede zijn andere dochter, welke in den Heiligen Geest gewandeld heeft, en te Efezen rust: Gelijk ook Joannes, die op den borst des Heren lag, die Priester geweest is, een Voorhoofdplaat droeg, Martelaar en Leermeester was. Deze is te Efezen ontslapen: Verder nog Polykarpus, die Bisschop en Martelaar te Smyrna was. En Thraseas, te Eumenié Bisschop en Martelaar, die te Smyrne rust. En wat behoeft men te spreken van Sagaris, die insgelijks Bisschop en Martelaar was, en te Laodicea is gestorven: of ook van den zaligen Papirius; of Melito, den gesnedenen, die alles in den Heiligen Geest bestuurde, en te Sardes begraven ligt, verwachtende de toekomst des Heren uit den Hemel, wanneer hij uit den dood opstaan zal. Deze allen hebben den dag van Pasen op den veertienden (der Mane) volgens het Evangelie gevierd; niets veranderende, maar den Regel des Geloofs volgende. Overigens, Ik Polykrates zelf, die de minste van u allen ben, (heb altoos die gewoonte gevolgd) naar de overlevering mijner naastbestaanden, waarvan ik met sommigen nog heb omgegaan. Want zeven Bisschoppen tel ik onder mijn bloedverwanten en ik zelf ben de achtste; en altoos hebben zij dien dag gevierd, waarop hèt (Joodsche) Volk het zuurdeeg ophield te gebruiken. Waarom Ik, Broeders, die vijfenzestig jaren oud ben in den Here, die met de Broederen, die op de gehele wereld zijn, heb gesproken en de ganse Heilige Schrift heb gelezen, niet bevreesd worde door bedreigingen. Die meer zijn dan ik, hebben gezegd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen".
Vervolgens spreekt hij van alle de Bisschoppen aldus:
"Ik zou ook gewag kunnen maken van de Bisschoppen, welken bij mij zijn en die gij begeerde dat ik bijeen zou roepen, gelijk ik gedaan heb; welker namen ene grote menigte uit zouden maken, indien ik ze schreef. Dezen mij, gering mens, komende bezoeken, hebben in mijn Brief genoegen genomen: wetende, dat ik de grijsheid niet te vergeefs draag, maar altijd in den Here Jezus gewandeld hebbe".
Hierop trachtte Viktor, de Bisschop van Rome, zo de Kerken van geheel Azië, als de daar nabijgelegene, als onrechtzinnige, terstond van de gemene Enigheid af te snijden. Hij schreef derhalve brieven, waarin hij alle de Broeders aldaar ten enenmale buiten de Gemeenschap (der Kerke) verklaarde. Dit echter behaagde geenszins aan alle de Bisschoppen. Waarom zij Viktor van 't tegendeel vermaanden en het bezinnen van vrede, enigheid en liefde met zijn naasten aanraadden. Ook zijn er nog Brieven in wezen van zulke Bisschoppen, welken Viktor met vrij harde bestraffingen aantasten. En onder anderen schreef hem Ireneus, uit name der Broederen in Gallië, waarover hij Bisschop was. In dien Brief beweert hij wel, dat men alleen op den Dag des Heeren de Verborgenheid van 's Heilands opstanding moet vieren: maar tevens vermaant hij Viktor op ene betamelijke wijze die gehele Kerken Gods niet af te snijden, welken de overlevering ener oude gewoonte bewaren. Onder vele andere zaken gebruikt hij ook deze woorden:
"Niet alleen is er verschil over de Dag, maar ook over de wijze zelve van het Vasten: want sommigen menen, dat zij enen dag, anderen dat zij twee, anderen dat zij meer dagen moeten vasten: anderen wederom rekenen den dag hunner (Vasten) uit veertig uren in den dag en den nacht elkander volgende. En dusdanig verschil in het waarnemen van het Vasten is er niet onlangs bij onzen tijd, maar reeds lang te voren opgekomen ten tijde van die voor ons geleefd hebben en, gelijk waarschijnlijk is, zonder nauwkeurigheid (de Vasten) houdende, oorzaak geweest zijn, dat de nakomelingen deze gewoonte gevolgd hebben, welke uit eenvoudigheid en onkunde ontstaan is. En ondanks dit verschil hebben zij allen in vrede geleefd, gelijk wij met elkaar nog in vrede leven. Ook bevestigt dit Verschil in het Vasten de eensgezindheid des geloofs".
Hierop laat Ireneus een verhaal volgen, 't welk wij hier gevoeglijk zullen kunnen plaatsen, en dus luidt:
"De Ouderlingen, welken voor Soter de Kerk, waarover gij nu gesteld zijt, regeerden, Anicetus namelijk, Pius, Hyginus, Thelesforus en Xystus, hebben (die gewoonte) noch zelven behouden, noch aan die bij hen waren toegelaten: en echter hebben ze niettemin, zelven (die gewoonte) niet waarnemende, vrede gehouden met zulken, die uit andere Kerken, waar die gewoonte werd opgevolgd, bij hen kwamen, (schoon het waarnemen daarvan onder hen, die haar niet waarnemen des te strijdiger was) en nimmer is iemand om die manier van Vasten uitgeworpen; maar zelfs die Ouderlingen, die voor u geweest zijn, en die gewoonte niet hadden, zonden aan hen, welken in andere Kerken waren, en die gewoonte waarnamen, het H. Avondmaal (Eucharistie). Ook als de zalige Polykarpus ten tijde van Anicetus te Rome was gekomen, en zij over enige andere zaken met elkander enig verschil hadden; zo hebben ze terstond de vreedzaamheid geoefend; zelfs over deze hoofdzaak met elkander niet sterk twistende. Want Anicetus kon Polykarpus niet overreden om die gewoonte te laten varen, alzo hij dezelve met Joannes, den Discipel des Heren, en met de overige Apostelen, waarmede hij verkeerd had, had waargenomen. Ook overreedde Polykarpus Anicetus niet om haar na te komen, alzo deze wederom zeide, dat hij behoorde te houden die gewoonte, welke hij van de Ouderlingen, zijne Voorzaten, had ontvangen. En in deze gesteltenis van zaken hebben ze (de heilige) Gemeenschap met elkaar gevierd. Zelfs heeft Anicetus het (bedienen van het) Avondmaal (Eucharistie) in de Kerk aan Polykarpus, eerbiedshalve namelijk, overgelaten; en zij zijn met vrede van elkaar gescheiden, alle de Kerken, zo welken die gewoonte waarnamen, als die haar niet waarnamen, vrede houdende".

En dit was, 't welk Ireneus, die de betekenis van zijnen naam beantwoordde (want die betekent Vreedzaam), en die op deze wijze ook een Vredemaker was, over de vrede der Kerk vermaande en leerde. Hij schreef ook verschilende Brieven, niet alleen aan Viktor, maar ook aan zeer vele andere Overheden der Kerken, waarin hij hetzelfde over het ontstane Verschil aanmaande.

Boek 3, Hoofdstuk 23.
"Op dien tijd was de Apostel en Evangelist Joannes, die (Discipel) dien Jezus lief had, nog in leven en bestuurde, na Domitiaans overlijden uit zijn Ballingschap van 't Eiland (Patmos) teruggekomen zijnde, de Kerken van Azië. Dat Hij te dezer tijd nog in leven was, wordt volkomen bevestigd door getuigenissen van twee zeer geloofwaardige Mannen, beide voorstanders der kerkelijke rechtzinnigheid, te weten Ireneus en Klemens van Alexandrië. De eerste schrijft in zijn tweede Boek tegen de Ketterijen woordelijk dit:

"En alle de Ouderlingen, die in Azië met Joannes den Discipel des Heren verkeerd hebben, getuigen, dat Joannes het hun heeft overgeleverd: want hij is hun tot de tijden van Trajaan toe bijgebleven".
In het derde Boek van datzelfde werk zegt hij hetzelfde in deze woorden:
"Maar ook is de Kerk van Efezen, die door Paulus gesticht is, en welke Joannes tot den tijd van Trajaan toe is bijgebleven, van deze Apostolische overlevering ene waarachtige getuige".

Boek 3, Hoofdstuk 37.
"Ten tijde van deze voorgemelden, bloeide ook Quadratus, welke gezegd wordt, benevens de dochters van Filippus, door de gave der Profetie aanmerkelijk geweest te zijn. Behalve dezen waren er toen nog vele anderen beroemd, die den eersten rang onder de opvolgers der Apostelen bekleedden. Zij, uitmuntende Discipels van zo grote mannen, lieten niet na op de grondslagen, door de Apostelen gelegd, alom de Kerken op te bouwen, en de Prediking op het meest voor te zetten, verspreidende wijd en zijd over de ganse aarde het zaligmakende zaad van 't Koninkrijk der Hemelen."

Boek 3, Hoofdstuk 39.
"Maar Papias zelf geeft, in de Voorrede zijner werken, duidelijk te kennen, dat hij geenszins van iemand de Heilige Apostelen een oor- en ooggetuigen geweest is: want hij verhaalt, dat hij de zaken, die het Geloof betreffen, van de zulke welken gemeenzaam met hun hadden omgegaan, had ontvangen: zijne woorden zijn deze:

"Het zal mij niet vervelen voor u, met mijne Uitleggingen dat, 't welk ik eertijds van de Ouderlingen heb geleerd, en 't welk ik wel heb onthouden, bijeen ter neer te stellen, naardien ik dus derzelver waarheid onwankelbaar make: want ik heb, gelijk de meeste anderen, nooit behagen gehad in diegenen, welken veel zeiden, maar alleen in de zulken, die de waarheid leerden; noch in zulken, welken vreemde geboden, maar in hun, die geboden verhaalden, welken zekerlijk van den Here zijn overgegeven, en van de Waarheid zelve voortgekomen. En indien ergens iemand kwam, die met de Ouderlingen gemeenzaam had omgegaan, zo vroeg ik nauwkeurig wat de Ouderlingen zeiden: wat Andreas, wat Petrus, wat Filippus, wat Thomas, wat Jakobus, wat Joannes, wat Matteus, of een ander der Discipelen onzes Heren plachten te zeggen: welke dingen Aristion en Joannes de Ouderling, Discipelen des Heren, zeggen: want ik was van gedachten, dat ik zoveel nut uit de boeken niet kon trekken, dan uit de levendige stemme der nog overgeblevenen."

We mogen aannemen dat Eusebius de documenten waarover hij beschikte nauwkeurig heeft weergegeven en dat hij geen reden had om de toestand nog donkerder voor te stellen dan hij werkelijk was.

Het blijkt dus dat een belangrijke groep christenen, steunende op het voorbeeld van de apostelen Johannes en Filippus en op talrijke opzieners en martelaren, de Joodse gewoonten in verband met het houden van het Pascha op de 14de Nisan, het vasten tot op die dag (en niet de daarop volgende Zondag) getrouw waarnamen (107). Zij beschouwden dit als een goddelijke overlevering, en op gevaar af in de ban te worden gedaan door andere kerkelijke overheden, hielden ze vast aan die overtuiging, omdat ze zich verplicht voelden Gode méér te moeten gehoorzamen dan de mensen.

In andere kringen was het Paasfeest nu het opstandingsfeest geworden en werd op Zondag (de heidense "dag des Heren") gevierd. Deze bleven dan vasten tot op die Zondag (na de l4de Nisan). Volgens Eusebius zou Johannes, na zijn terugkeer uit Patmos, de kerken van Azië (die Paulus verlaten hadden) geleid hebben. Johannes zou nog voortgegaan zijn de oude ceremoniën waar te nemen, zodat zelfs de christenen uit de volken aangemoedigd werden ze ook te volgen, in strijd met het onderwijs van de apostel Paulus. Ook Ireneus en Clement van Alexandrië beweerden dit.

We zijn dus bijna verplicht te veronderstellen dat, indien de "opzieners" en andere steunpilaren der kerken het onderwijs van Paulus niet kenden en er naar ijverden de boodschap der Twaalf op de volken toe te passen, de nog levende Apostelen der besnijdenis hun in die weg geleid hebben. Want hadden ze het onderwijs van Paulus begrepen en aanvaard, dan hadden ze zich verzet tegen dergelijke praktijken en er zou wel enig geschrift bekend zijn, dat van zulk een protest sprak.

Hoe het ook zij, de theorie volgens dewelke Israël toen door de "Kerk" werd vervangen - waaruit volgde dat vele dingen moesten "vergeestelijkt" en de Joodse inzettingen aangepast worden aan de nieuwe omstandigheden - werd door de grote meerderheid aanvaard. Het was, inderdaad, de enige oplossing, daar ze niet luisterden naar wat Paulus geschreven had over de zoonspositie, de Gemeente der Verborgenheid en de nieuwe bedéling.

De geschiedenis toont aan hoe moeilijk het was tot min of meer algemeen aangenomen praktijken te komen. Een goed voorbeeld daarvan is het ritueel der roomse "mis", die afgeleid werd van het Joodse Pascha en de Sabbatsmaaltijd, zoals we in Aanhangsel 7 en Aanhansel 8 nog verder zullen nagaan.

Het getwist in verband met het Pascha was bijzonder moeilijk op te lossen. De grote massa, die zich beschouwde als het "geestelijk Israël", meende wel het feest te moeten vieren (108), doch wou er een nieuw karakter aan geven, in verband met de opstanding des Heren. Maar het Joodse Pascha werd op de 14de Nisan gevierd, en dan hield het vasten op. Nu viel dit feest op gelijk welke dag der week en niet steeds op een zondag, die naar men beweerde de dag der opstanding was. Moest men dan toch de 14de Nisan behouden, ofwel voortgaan te vasten tot de daarop volgende zondag? Dat was natuurlijk een zeer lastig geval, want men had hier niet één overlevering, doch twee "apostolische" overleveringen en men moest een keuze doen. De roomse theoloog Battifol schrijft dan ook:

"Het ongeluk wil, dat in dit geval er een conflict bestaat tussen twee gebruiken die beide authentiek zijn, vermits ze beide een apostolische overlevering daarstellen" (109).

Zoals we reeds zeiden, bewijst dit alles dat er hier geen sprake is van goddelijke instellingen die vanaf de eerste eeuw zouden gevolgd geweest zijn. Ook in verband met alle andere gebruiken en met de kerkorganisatie was er steeds onzekerheid, tegenstelling, verdeeldheid en strijd. En het was eerst door de vorming van een machtige kerkelijke en politieke groep, gesteund door Constantijn, dat men tot enige normalisering kwam. Zo werd dan ook eerst in 325 door het Concilie van Nicea voorgeschreven het Paasfeest op de Zondag te vieren.

Het feit dat men in de eerste eeuwen steeds de leer der twaalf apostelen der besnijdenis trachtte te volgen en niet het onderwijs van de Apostel der voorhuid (110), heeft natuurlijk de aandacht getrokken der theologen. Sommigen, zoals Baur en Renan, dachten dat een soort judaisme het onderwijs van Paulus tijdelijk vervangen had in de Kerk. Het is echter niet moeilijk aan te tonen, dat we hier niet te doen hebben met een tijdelijke en min of meer plotselinge verandering. Lightfoot wees er dan ook op dat Ireneus en anderen niet spreken over een dergelijke omwenteling, doch dat ze er getuige van zijn, dat er een geleidelijke verandering heeft plaats gehad, vanaf Johannes, langs Polycarpus, Papias, enz. Zij, die Paulus verlaten hebben zijn niet de oorzaak geweest van een revolutie in de "Kerk", om de goede reden dat het juist die "Kerk" was die zich in haar geheel van Paulus had afgewend.

De omwentelingen kwamen veel later, als men terug wou keren tot het onderwijs van Paulus. Dit was vooral het geval bij de Hervorming. Weliswaar had Augustinus reeds in zekere mate Paulus' leer herontdekt, doch dit bleef beperkt tot een kleine kring en drong niet door tot de massa. Die houding van Augustinus, en de algemene onbekendheid der leer van Paulus in de "Kerk" wordt door vele theologen erkend. Zo zegt Harnack:

"Het is alleen door Augustinus dat het Evangelie van Paulus in het Westen op de voorgrond geplaatst is; voor wat betreft de oosterse landen, is het steeds in de schaduw gebleven" (111).
Van H. Bavinck vermelden we het volgende:
"Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug" (112).

En Dr. J.A.C. Van Leeuwen zegt dat er veel waarheid is in hetgeen een bekende geleerde zegt, namelijk dat in de Oude Kerk Marcion ten slotte de enige was die Paulus begreep, al begreep hij hem dan nog slecht, en dat in het Westen Augustinus eigenlijk de eerste geweest is die de betekenis van de brief aan de Romeinen begreep (113).

We menen dus dat we in dit hoofdstuk het bewijs geleverd hebben, dat Paulus werkelijk door de grote meerderheid der eerste christenen, dus door de "Kerk", verlaten werd en dat deze aldus verplicht werd zich in de plaats van Israël te stellen en de Schrift te "vergeestelijken".

Het is dus niet tot hen dat we ons moeten wenden, als we de ganse waarheid lief hebben. We moeten ons voor hen in acht nemen, niettegenstaande de bewondering die we, in menig ander opzicht, voor hen mogen hebben. Wat we behoeven is niet een theologie die zich langzamerhand gevormd heeft en die niet getrouw is gebleven aan de Schrift, doch wel een zuiver bijbelse theologie, die alle goddelijke gegevens tot hun recht laat komen.

De oorsprong van wat men de "Kerk" noemt, is te veel door nevelen omringd, de geschiedenis toont ons te veel veranderingen en strijd, de leer wijkt te veel af van de Schrift, dan dat we het recht of de plicht zouden hebben geheel op die menselijke organisatie te steunen. In vele dingen kunnen al de ernstige gelovigen van het verleden ons helpen, en we mogen hun onderwijs niet systematisch verwaarlozen. Doch steeds moeten we terug naar de enige norm: de Schrift, zo veel mogelijk letterlijk uitgelegd, door de verlichtende werking van de Heilige Geest.


Voetnoten:

(107) Wat dus bevestigt dat de christen-Joden gedurende de tijd der Handelingen, onder de leiding der Twaalf Apostelen, al de Joodse ceremoniën behielden.

(108) Men lette erop dat de onbesnedenen, volgens Gods Woord, niet van het Pascha mochten eten. Ex. 12:43-48.
De geschriften uit de eerste eeuwen tonen aan dat het Pascha tot op het midden der tweede eeuw niet gevierd werd als herdenking van de opstanding des Heren. Men vierde het Joodse Pascha, doch begreep nu dat het geslachte lam Christus voorstelde. Gedurende een overgangsperiode vierde men beide: een "Pascha der kruisiging" en een "Pascha der opstanding". Dit eerste Pascha is dan langzamerhand vervormd geworden tot de roomse "mis" en tot het "avondmaal". Doch, in plaats van één maal per jaar, werd die nieuwe ceremonie dikwijls herhaald.

(109) L'Eglise Naissante, blz. 270.

(110) We herhalen dat er in de boodschap der Twaalf veel is dat toepasselijk is op ieder mens, b.v. de vergeving der zonden door bekering en de nieuwe geboorte. Doch het is van het grootste belang er rekening mee te houden dat hun opdracht was Israël tot de nationale bekering te leiden, opdat dit uitverkoren volk zijn nationale zending zou kunnen volbrengen gedurende het Koninkrijk op aarde. De persoonlijke boodschap was dus verbonden met de nationale opdracht. De eerste was universeel, de tweede betrof alleen Israël. Men mag dus niet aanvaarden dat men de Twaalf volge tot in hetgeen alleen Israël betreft en dat men de toekomstige opdracht van Israël heden overdrage tot de "Kerk".

(111) Die Mission und Ausbreitung des Christentums, blz. 210.

(112) Gereformeerde Dogmatiek. Vol. 1, blz. 115.

(113) De Brief aan de Romeinen, blz. 33.



| Inhoudsopgave |



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden