Moeten de Christen-Joden
de wet nog onderhouden?


6. HET ONDERWIJS VAN PAULUS
AANGAANDE HET HOUDEN VAN DE WET



Laat ons eerst samenvatten wat Paulus zegt over het doel en het nut van de wet. De Joden hebben het voorrecht dat hun de uitspraken Gods zijn toevertrouwd (Rom. 3:1). Door de wet kennen ze Gods wil, zijn ze onderwezen, hebben de kennis en de waarheid (Rom. 2:18, 20). Hij die de eisen van de wet volbrengt, zal gerechtvaardigd worden voor God (Rom. 2:13), zal door dezelve leven (Rom. 10:5; Gal. 3:12; Lev. 18:5). De besnijdenis is dus nuttig indien men de wet regelmatig doet (Rom. 2:25).

De wet is heilig, geestelijk en goed; en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7:7, 12, 14, 16). Maar het is door de wet dat de zonde gekend wordt als zodanig (Rom. 7:7,13). Zo is dan alle mond gestopt en de gehele wereld strafschuldig voor God (Rom. 3:19). Daar niemand in eigen kracht kan volbrengen wat de wet vraagt, kan niemand door de werken der wet gerechtvaardigd worden (Rom. 3:20; Gal. 2:16).

Doch een andere weg werd geopend: men kan voor God rechtvaardig zijn door 't geloof van en in Jezus-Christus. Dan is men om niet gerechtvaardigd door Gods genade, door de verlossing die in Christus-Jezus is (Rom. 3:22, 24). De wet is dus niet tegen de beloften Gods, doch de kinderen Israëls waren onder de wet in bewaring met het oog op het geloof, ze was een "paidagögos", die hen, als kinderen, tot-in Christus zou leiden (Gal. 3:21-24). Paulus zegt vermaak te hebben in de wet, naar de inwendige mens. d.w.z. van harte (Rom. 7:22), hij diende in nieuwheid des geestes (Rom. 7:6).

In verband met het onderwerp van onze studie, kunnen we dit kort overzicht besluiten met de woorden van Rom. 3:31: "Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre. Maar wij bevestigen de wet". De Joden die in Christus geloven, zijn ware Joden (Rom. 2:29), vormen het Israël Gods (Gal. 6:16). Ze hebben een besneden hart, dat hun toelaat Gods wil lief te hebben en te volbrengen. Paulus verwijt nooit aan een Jood dat hij zich laat besnijden, noch al de voorschriften der wet volgt. Maar wat hij met kracht bestrijdt, is de gedachte dat men door de werken der wet zou kunnen gerechtvaardigd worden. Indien een christen uit de volken zich liet besnijden, zoekende door de wet tot de rechtvaardiging te komen, dan kon Christus hem niets baten, dan was hij van de genade vervallen (Gal. 5:2-4).

We moeten nu meer in het bijzonder de voornaamste schriftplaatsen onderzoeken, die als steun zouden kunnen dienen voor de gedachte dat de wet te niet gedaan is. We herinneren er aan dat het volstrekt nodig is die teksten te bestuderen zonder vooropgezette mening en zonder enige menselijke norm te aanvaarden, dus ook niet de kerkelijke overlevering, al hebben we nog zo veel achting voor haar en houden we er zeer ernstig rekening mee. (1). We moeten er ons vooral voor hoeden onze eigen mening als norm te aanvaarden. Onze enige absolute autoriteit moet het geschreven woord zijn.

We behandelen afzonderlijk de volgende teksten, met aanhaling van de Statenvertaling.


1. Rom. 3:21: "Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet".

Alles hangt af van de juiste betekenis van het woord "zonder", dat de vertaling is van het Griekse "chöris". Indien de Schriften onze norm zijn, dan moeten we die betekenis uit de Schriften zelf Ieren. We zullen daartoe de eenvoudige, doch zeer afdoende methode gebruiken, die bestaat in het opslaan van andere schriftdelen, waar hetzelfde Griekse woord in voorkomt. We vinden het woord "chöris" b.v. in Mat. 14:21: "waren omtrent vijf duizend mannen, zonder vrouwen en kinderen". De vrouwen en kinderen waren er wel, doch waren niet begrepen in de 5000. Ook uit Rom. 3:28 leert men deze betekenis: "door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet". Er moeten "goede werken" zijn, doch het is niet door deze dat we gerechtvaardigd worden.

Het is dus duidelijk dat het woord "choris" niet de afwezigheid van iets aanduidt, doch een zekere scheiding, en we kunnen Rom. 3:21 dus alzo lezen: "Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden buiten de wet om". (Zie ook de "Nieuwe vertaling").

Welk Grieks woord had Paulus kunnen gebruiken om de afwezigheid, het te niet doen van de wet te kunnen aanduiden? B.v. het woord "aneu", zoals in 1 Petr. 4:9: "zonder murmureren". Ofwel het woord "ater", zoals in Luk. 22:6, 35: "om Hem aan hun over te leveren, zonder oproer" en "als ik u uitzond, zonder buidel".


2. Rom. 6:14: "Want gij zijt niet onder de wet".

Dit stemt overeen met het geen Paulus zegt in Gal. 3:10: "Want zo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek". Op deze wijze wordt de toestand beschreven waarin de Joden zich geplaatst hadden door het willen volbrengen van de wet in eigen kracht en om alzo behouden te worden. De wet toch, moest door middel van de genade volbracht worden. Deden ze dat, dan waren ze nog wel "in" de wet (d.i. in de sfeer van de wet), doch niet meer "onder" de wet, als een slaaf. Men lette er op dat de Griekse tekst van Rom. 2:12 en 3:19 niet "hupo" (onder) gebruikt, doch wel "en" (in). De niet-Joden waren niet "in" de wet, doch konden zich "onder" de wet plaatsen als ze op grond van die voorschriften dachten te kunnen komen tot de rechtvaardiging en behoudenis. De Joden, zolang ze Gods natie zijn, zijn steeds "in" de wet.


3. Rom. 7:4-6 "Gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus".

Zie ook Gal. 2:19: "Maar nu zijn we vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren, alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter". Men merke wel op, dat Paulus hier spreekt "tot degenen, die de wet verstaan" (v.l.), dat waren, in de eerste plaats, de christen-Joden. Toen Mozes aan Israël de wet gaf, meenden ze die te kunnen volbrengen in eigen kracht, zoals we reeds gezien hebben. Door deze houding werden ze slaven van de wet, werden ze "onder" de wet geplaatst, onder de vloek. Doch als ze niet langer door de werken der wet beweren gerechtvaardigd te worden doch wel uit genade, dan zijn ze vrijgemaakt van de wet (Rom. 7:3; 8:2) in de zin dat ze geen slaven meer zijn (2). Die verandering van houding is een "der Wet gedood" zijn, een sterven t.o.v. de wet. (3). Nu kunnen ze dienen in nieuwigheid des geestes. Ze volbrengen nog wel de wet, doch niet meer als middel om gerechtvaardigd te worden.


4. Rom. 10:4: "Want het einde der wet is Christus".

Hier hebben we een uitdrukking die men als volkomen afdoende aanziet om te beweren dat de wet afgeschaft is door het kruis. Doch welk is de juiste betekenis van het woord "einde"? De Griekse tekst gebruikt "telos", dat niet betekent "einde" in de zin van ophouden, doch wel in die van volbrenging, doelbereiking, resultaat. Dit blijkt b.v. uit Mat. 26:58: "Petrus ...... zat bij de dienaren om het einde te zien", en uit Rom. 6:21: "want het einde derzelve is de dood". Nog duidelijker blijkt uit Jak. 5:11 dat dit woord niet betekent dat iets verdwijnt: "gij hebt het einde des Heren gezien, dat de Here zeer barmhartig is en een ontfermer". Steeds moet de strekking van een zin aangepast blijven aan het schriftdeel waarin hij voorkomt. In Rom. 10:3 lezen we: "Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn ze der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen". En dan volgt de zin die we hier onderzoeken, die aanduidt dat het doel van de wet is tot Christus te leiden, tot rechtvaardiging van een iegelijk die gelooft (Gal. 3:21-24). De rechtvaardiging, om niet, door middel van Gods genade, is mogelijk door de verlossing die in Christus-Jezus is (Rom. 3:22-24).

Door een tamelijk grof-eenvoudige redenering, heeft men soms gezegd: indien in Christus de wet haar doel bereikt heeft, kan ze dus niet meer bestaan. Men kan hierop antwoorden, dat men toch zeker de twee grote geboden niet kan afschaffen, waarop de gehele wet steunt, noch de "tien" algemene geboden. Voor de natie Israël vormt de wet een geheel, en mag men de godsdienstige voorschriften er niet van afscheiden. Het is toch zeker niet op 't ogenblik dat de Jood, door Gods genade de wet kan houden, dat men ze zal afschaffen? Men kan ook nog antwoorden dat het doel van de wet, d.i. Christus, nog niet bereikt is door de grote meerderheid van de mensen, en dat de gehele wet noodzakelijk blijft, zowel in de toekomst als in het verleden, om ze tot Christus te leiden. We zullen dit ook nog zien in onze commentaar over Gal. 3:19. De praktijk toont ons dat zelfs de "beschaafde" mens in de meeste gevallen zekere zichtbare afbeeldingen van geestelijke dingen niet kan missen.


5. Gal. 3:19: "Zij (de wet) is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was".

De nadruk die Paulus legt op het gebruik van het enkelvoud "zaad" toont ons dat het vóór alles Christus betreft, zoals hij dan ook zelf zegt in vers 16. Doch, daar allen die in Hem geloven "een in Christus" zijn, vormen ze ook Abrahams hemelse zaad (v. 28, 29). De beloofde zegen komt dus zowel in het Zaad (d.w.z. Christus) als voor het zaad, dat naar de belofte "erfgenaam" is. Het betreft hier het hemelse zaad.

Verder onderscheidt Paulus tussen het "kind" (Gal. 4:1) en de "zoon" (Gal. 4:7). Het kind is onder voogden en verzorgers, onder de wet als een slaaf, om tot Christus geleid te worden. Voor dat kind is de wet noodzakelijk "om der overtreding en wil", opdat de zonde openbaar zou worden zonde te zijn (Rom. 7:13) en het op die wij ze zijn zondige toestand zou erkennen en dus ook de noodzakelijkheid van een Behouder. Toen het Zaad gekomen was, werd het evangelie der vergeving der zonden verkondigd en kwam de mogelijkheid van het geloof in Christus ter rechtvaardiging. Het geloof gekomen zijnde bleef het kind niet meer onder de wet, werd dus vrij van het juk van de wet. Het kon dan dienen in nieuwigheid des geestes.

Hieruit volgt dat zolang er "kinderen" zijn, de wet nodig blijft om ze tot Christus te leiden. Voor hen blijft de wet nog "om der overtredingen wil". Het is slechts als het volledige zaad van Abraham zal gekomen zijn en "in Christus-Jezus" zal zijn, dat de instellingen van de wet geen nut meer zullen hebben en dus kunnen verdwijnen. (4)

Laat ons hier nog aan toevoegen dat men uit vers 28, dat zegt: "Daarin is noch Jood noch Griek", niet mag afleiden dat alle onderscheid tussen Jood en Griek ophoudt door het geloof in Christus. Want het gaat hier over de geestelijke positie "in Christus". Voor wat de aardse verhoudingen betreft, zijn er nog steeds dienstbaren en vrijen, mannen en vrouwen. Zo blijft ook Israël, op aarde, gescheiden van de overige natiën. En de "zonen" die voor zichzelf de wet niet meer nodig hebben om ze van zonde te overtuigen, blijven de inzettingen van de wet houden uit liefde tot God en hun evennaaste.

Om aan het belang van de wet te herinneren, voegt Paulus er bij dat ze door engelen besteld werd (v. 19).


6. Gal. 4:10: "Gij onderhoudt dagen en maanden......"

Het gaat hier niet over het normale waarnemen van de wettelijke voorschriften door christen-Joden. Als de ingegeven tekst spreekt over het houden van de wet naar Gods wil gebruikt hij het werkwoord "tèreö" (Mat. 23:3; 28:20) of "phulassô" (Mark. 10:20; 1 Tim. 5:21). Doch in Gal. 4:10 is het "paratèreô", dat betekent: "alle aandacht op iets vestigen" en in het N.T., steeds in een ongunstige zin. (Mark. 3:2; Luk. 6:7; 14:1; 20:20; Hand. 9:24). Het naamwoord "paratèrèsis" wordt in Luk. 17:20 gebruikt.

De woorden van Gal. 4:10 zijn gericht tot hen die als slaaf willen dienen, denkende door menselijke voorschriften of door de werken der wet gerechtvaardigd te kunnen worden (v. 9). Soms meent men dat deze tekst" parallel loopt met Kol. 2:16, doch men moet dan niet vergeten dat Paulus in Kol. 2:22 duidelijk spreekt over geboden en leringen van mensen.


7. Gal. 5:1-11.

Zij, van onder de volken, die zich lieten besnijden - en dus de gehele wet moesten waarnemen - deden dat om op deze wijze gerechtvaardigd te worden. Dan was Christus hen van geen nut. Ze moesten zich dus niet als slaven onder de wet plaatsen, doch moesten staan in de vrijheid. De christenen uit de volken hadden in geen enkel opzicht de sociale en godsdienstige inzettingen van Israël te houden. De christen-Joden, die deze inzettingen moesten behouden, konden dit in vrijheid doen, niet als slaven, maar in nieuwigheid des geestes; niet in eigen kracht, doch door genade.

Nota. Ef. 2:15 en Kol. 2:14 behandelen we uitvoerig in het volgende deel. Alhoewel de Schrift ons niet zegt wie de brief aan de Hebreeën geschreven heeft, doch daar de strekking dezelfde is als die van Paulus, voegen we hier nog onze beschouwingen aan toe in verband met de volgende delen van die brief.


8. Heb. 7:18: "Want de vernietiging van het voorgaande gebod (of "instelling")".
Zie ook Heb. 9:10: "alleen...... voor het vlees, tot op de tijd der volledige rechtstelling opgelegd" .

De brief aan de Hebreeën handelt niet over het begin van de weg der behoudenis, maar over een meer gevorderde geestelijke positie van de christen. De schrijver gaat verder dan de beginselen van het woord van Christus en nodigt uit tot de volmaking voort te varen (Heb. 6:1). Deze brief legt er de nadruk op dat men niet moet blijven staan bij hetgeen slechts een voorbereiding is ,hoe nuttig en nodig dan ook de eerste beginselen mogen zijn (5). De volmaaktheid wordt niet bereikt door het Levietische priesterschap, alhoewel dit toch door God werd ingesteld. Het is Christus zelf die de volmaakte Priester is. Hij is het niet geworden "naar de wet van een vlesen gebod, maar naar de kracht van een onvergankelijk leven". (Heb. 7:16) (6). In verband met het volmaakte priesterschap geschiedt er ook verandering der wet (v 12) en afschaffing van het voorgaande gebod (v. 18) . Want dit was zwak en kon niet volmaken (Heb. 7:19; 9:9). Het omvat alleen zichtbare, stoffelijke, voorlopige voorstellingen van geestelijke dingen (Heb. 9:10).

We hebben dus eindelijk een schriftplaats gevonden die spreekt over het afschaffen van de wet van Mozes, wet die slechts diende om tot Christus te leiden en die verdwijnen kan als dat doel ten volle bereikt is, dus voor alle natiën van de wereld. Het komt er nu op aan te zien wanneer die afschaffing plaats heeft. Dit wordt ons aangegeven in Heb. 9:10: "inzettingen voor het vlees, tot op de tijd van de herstelling opgelegd". Wanneer is dat?

Het woord "herstelling" is de vertaling van "diorthôsis", dat nergens anders voorkomt in het N.T. "Orthôs" wil zeggen "recht", en "orthôs" betekent "op rechte wijze" (zie b.v. Luk. 20:21). "Diorthôma" vinden we, ten minste in zekere handschriften, in Hand. 24:3 voor de volkomen rechte maatregelen die - ten minste naar het oordeel van de redenaar Tertullus - Felix genomen had. "Diorthôsis" duidt dus aan het "volkomen recht zetten" van alle dingen.

Wat de schrijver met dit volkomen rechtzetten bedoelt, wordt verder bepaald door Heb. 9:11. Hier stelt hij de volmaakte tabernakel tegenover hetgeen tot de tegenwoordige schepping behoort. Deze tabernakel bestaat ook nu, doch bevindt zich "in de hemelen" (Heb. 8:1). Er komt echter een tijd waar deze tabernakel, met het Nieuwe Jeruzalem, uit de hemel zal nederdalen en bij de mensen zal zijn (Op. 21:2, 3). Dat is ten tijde van de nieuwe hemel en aarde, dus van de nieuwe schepping, na de toekomende aioon (7). Dan zal er geen tempel meer zijn (v. 22), noch zonde of dood. Alles zal volkomen "recht" zijn.

Maar om hiertoe te komen is de gehele toekomende aioon noodwendig, namelijk die van het Koninkrijk op aarde. En gedurende die lange periode zullen de zichtbare dingen nog steeds nodig zijn om de mensen te leiden tot de rechtvaardiging door het geloof in Christus, om van de positie van zondaar voor God te komen tot die van rechtvaardige.

We besluiten dus dat de "vlesen" inzettingen slechts afgeschaft zullen worden aan het einde van de toekomende aioon. En deze gevolgtrekking stemt overeen met onze vorige resultaten, en meer in het bijzonder met de woorden des Heren, zeggende dat er absoluut geen enkele jota noch letterteken zal verdwijnen zolang de tegenwoordige hemel en aarde bestaan.


9. Heb. 10:18: "Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde".

Inderdaad, er moet geen tweede werkelijke, afdoende offerande komen, zoals die des kruises. Deze geschiedde eens voor altijd. Doch het symbool kan blijven, zoals dat nog het geval zal zijn in het Koninkrijk op aarde (Ezech. 40A5). De afbeeldingen van vóór het kruis wijzen op de toekomst, die van na het kruis, op het verleden (8). Dat deze tekst niet leert dat er geen offeranden meer moeten geofferd worden, blijkt zeer duidelijk uit het feit dat Heb. 10:5-7 een aanhaling is van Ps. 40:7-9. Toen deze Psalm geschreven werd bestond de offer dienst volgens de goddelijke inzettingen van de wet. Deze tekst kan dus geenszins betekenen dat er geen offeranden, als schaduw van de werkelijke offerande, moeten geofferd worden. De bedoeling van Heb. 10 is aan te tonen dat de wet slechts een schaduw heeft van de toekomende goederen (v. 1), in contrast met de éne volmaakte offerande. Er kan echter wel een afbeelding en gedachtenis (Heb. 10:3) van die offerande zijn, ook in de toekomende aioon.

We besluiten dit deel dus met te zeggen dat noch in de brieven van Paulus, noch in die aan de Hebreeën, een goed argument kan gevonden worden voor de stelling dat Paulus zou geleerd hebben dat de wet te niet gedaan werd door het kruis en dat de christen-Joden de inzettingen van de wet niet moeten volgen als Israël Gods natie is.

Integendeel, we vinden hier de bevestiging dat de wet eerst na het einde van de toekomende aioon afgeschaft zal worden. In alle tijden waar Israël Gods heilige natie is, zullen de godsdienstige inzettingen evengoed als de algemene geboden door de Joden moeten waargenomen worden, of ze in Christus geloven of niet. Doch, we kunnen er bijvoegen dat de ceremoniën hun doel bereikt hebben bij hen die gerechtvaardigd zijn door hun geloof in Christus, en dat, indien ze nog uitgenodigd worden de gehele wet te houden, dit nodig is omdat vele andere Joden die vormen nog niet kunnen ontberen om tot Christus geleid te worden en opdat door hen, ten slotte, alle natiën zich zouden bekeren (9). Het nut en de universaliteit van de symbolen is te wijten aan het feit, dat ieder ze uitlegt in overeenstemming met de kennis van de waarheid die hij reeds bezit. Doch men moet er niet bij blijven staan, van het symbool moet men komen tot de volle werkelijkheid.


Voetnoten

[1] K. Barth stemt er in toe dat de exegese van de Schrift vrij moet blijven van alle kerkelijk of wetenschappelijk vooroordeel. Kirch. Dogm. I, 1, bl. 109. Het komt er echter op aan dit principe werkelijk toe te passen.

[2] Ook Gal. 3:13 zegt niet dat de Joden vrij zijn de inzettingen niet meer te houden, doch wel dat ze vrij zijn van de vloek der wet.

[3] Israël, de "vrouw" des Heren, had bij Sinaï een gelofte gedaan: alles te doen (in eigen kracht) wat de wet vroeg. Van die gelofte is de vrouw (Israël) ontbonden door de dood van haar Man, Christus (Rom. 7:2-4 en zie Num. 30). Nu behoeven ze geen slaven meer te zijn.

[4] Gal. 3:22 spreekt over "hen, die geloven". Voor die christen-Joden was de Wet een leermeester geweest tot-in Christus (v. 23). Behalve over de historische komst, kan men spreken over een persoonlijke (geestelijke) "komst" tot elke mens die in Christus gelooft. [5] Zie hierover HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS en DE WEG DER BEHOUDENIS.

[6] De Griekse tekst gebruikt hier het woord "sarkinos" (van vlees), dat geen morele betekenis heeft, doch aanduidt wat stoffelijk, fysisch, is, in tegenstelling met hetgeen geestelijk is; dat iets zichtbaars en uitwendig betreft, tegenover iets onzichtbaar en inwendig. Het gaat hier niet over een "vleselijk" (sarkikos) gebod. Sarkikos heeft wel een morele strekking. Zie 1 Kor. 3:3, 4; 2 Kor. 1:12.

[7] De "zoon van God", dat is de rechtvaardige voor God, kan reeds nu in de geest deel hebben aan de nieuwe schepping. Zie 2 Kor. 5:17; Gal. 6:15 en HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS.

[8] Het zijn misschien juist diegenen, die zeggen dat het offer van onze Here de offeranden onnodig maken, die geneigd zijn te veel waarde te hechten aan die offeranden. Men denkt dan min of meer dat de offeranden wel in zekere mate konden behouden, doch dat het kruisoffer volledig kan behouden. Als men echter steeds bewust is dat de offeranden gans onmachtig zijn, in geen zin kunnen worden vergeleken aan het kruisoffer en slechts zichtbare voorstellingen zijn, dan belet niets aan te nemen dat ze voor zekere mensen nodig zijn, zowel na het kruis als er vóór.

[9] Zach. 14:16-18; Jes. 2:1-5, 20; 19:21-23; 61:6; Micha 4:1-2. 36





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden