Aan het woord bedeling is het woord bedelen verbonden. Dit woord bedelen heeft twee betekenissen. Als wij de klemtoon leggen op de eerste lettergreep, slaat bédelen op de bedelaar die tot de bedelstaf gebracht is en aalmoezen vraagt voor zijn levensonderhoud. Als wij daarentegen de klemtoon leggen op de tweede lettergreep bedélen, dan slaat het op de bedeler die aan de bedelaar zijn deel toewijst - iemand ruim iets bedelen; hij is rijk bedeeld. Wij leren hieruit dat je voor een bedeling dus een bedeler nodig hebt, d.w.z. iemand die uitdeelt, die toebedeelt. Het woord bedeling is afkomstig is van het Griekse woord oikonomia, waar ons woord "economie" (huishouding) van is afgeleid. Het komt 7 x in 5 tekstplaatsen in het Nieuwe Testament voor: (Luk. 16:1-4; 1 Cor. 9:17; Ef. 1:10; 3:2; Col. 1:25). Het wordt in deze tekstplaatsen vertaald door "Beheer, Rentmeesterschap, Taak, Voorbereiding, Bedeling en Bediening". Nauw verwant aan het woord oikonomia is het woord oikonomos, dat men op gelijke wijze kan vertalen door: Beheerder, Rentmeester, Bedéler, Bediener". Over een bedeling, bijvoorbeeld vroeger van de armenkas, stond dus een bedeler aangesteld (een rentmeester, een beheerder), die toebedeelde en de kas beheerde en het huishoudboekje van de kas bijhield. In de brochure LW nr. 12 "De Leer der Bedelingen" ontdekten wij, hoe belangrijk het is, te zien, dat bedelingen geen tijdsperioden zijn maar nadrukkelijk rentmeesterschappen, bedieningen. Traditionele dispensationalisten hebben dit belangrijke aspect vaak geheel uit het oog verloren met als gevolg, dat welk bedelingen-schema men ook hanteert, men altijd de bedelingen als tijdsperioden achter elkaar laat lopen. Terwijl bedelingen bedieningen, rentmeesterschappen zijn, die elkaar kunnen overlappen, ja zelfs gelijktijdig naast elkaar kunnen lopen, omdat zij niet verbonden zijn aan een periode, maar aan een rentmeester, een dienaar, een bedeler, een beheerder, een oikonomos. Daarom kan het bijvoorbeeld voorkomen dat er twee bedelers naast elkaar optreden, ieder met zijn eigen bediening gericht op een eigen geloofsgroep of volk, waarbij hij een specifieke boodschap - regeling, economie, huishouding - van Godswege aan die geloofsgroep of dat volk bekendmaakt en uitdeelt. Onderling zijn die bedieningen (die bedelingen) niet met elkaar in strijd, maar in de praktijk vullen zij elkaar juist aan. Later in dit hoofdstuk zullen wij hier enige voorbeelden van zien. Wij zijn het daarom absoluut niet met C.I. Scofield eens, die in 1909 plotseling in zijn Scofield Reference Bible op blz. 5 een bedeling ging definiëren als een tijdsperiode. Veel dispensationalisten en theologen zijn dan ook terecht sinds die tijd over Scofield heen gevallen en hebben aangetoond dat zijn definitie niet klopte. Deze conclusie vinden wij herhaaldelijk terug in diverse Bijbelse encyclopedieën en woordenboeken. Wij geven een paar voorbeelden:
Zij die Scofield volgden, maakten het zelfs zo bont, dat ze over een tijdsbedeling begonnen te spreken. Maar dit is absoluut niet correct. Een bedeling is in de Bijbel een regeling van Gods zijde, die een bedeler, een rentmeester, op Gods gezag d.m.v. een nieuwe boodschap aan een bepaalde groep mensen of volk proclameert, toebedeelt en beheert. Zo zien wij bijvoorbeeld Mozes als bedeler optreden, die op Gods gezag de bedeling der wet, een nieuwe regeling, exclusief aan het volk van Israël bekendmaakte. Als wij dus in de Bijbel op zoek willen gaan naar bedelingen
dan moeten wij niet op zoek gaan naar tijdsperioden, want dan ga je het
begrip eeuwen (aionen) al snel met het begrip bedelingen (oikonomia)
verwarren. Nee, dan moeten wij op zoek gaan naar welke bedelers, (welke
rentmeesters), God laat optreden met de proclamatie van een nieuwe boodschap
voor een geloofsgroep of volk, waar nieuwe regelingen van Gods zijde zijn
getroffen en die vervolgens de bedeler toebedeelt en beheert. 1.4 Het optreden van Gods Rentmeesters Het is dus belangrijk ons af te vragen: "Welke rentmeesters zijn van Godswege opgetreden en hebben een nieuwe getroffen regeling aan een geloofsgroep of volk geproclameerd en zijn als beheerders ervan aangesteld". Nu, laten wij eens vanaf Mozes nagaan, welke bedelers van Godswege zijn aangesteld en wanneer zij welke bedeling aan wie proclameerden. a. Mozes b. Joh. de Doper, de Here Jezus Christus, en de discipelen c. De 12 Apostelen d. De apostel Paulus d.1. De bediening van het Nieuwe Verbond (2 Cor. 3:6; 4:1) De 12 apostelen hebben dus wel degelijk in de Handelingen hun opdracht van Hand. 1:8 geheel vervuld, want zij hebben tot aan het uiterste van het land (te beginnen bij Jeruzalem, daarna in Judea en Samaria en uiteindelijk tot aan het uiterste van het land, tot aan de grens) het Joodse volk opgeroepen zich te bekeren. Dit zelfde geldt voor de apostel Paulus. Ook hij heeft in de Handelingen zijn opdracht geheel vervuld en aan het Joodse volk in het buitenland het nieuwe verbond geproclameerd, ja zelfs tot in Rome toe, de hoofdstad van de toenmalige wereld. Overal waar Paulus in de Handelingen komt, gaat hij eerst naar de synagoge om als rentmeester van het nieuwe verbond aan de kinderen Israëls het koninkrijk aan te bieden. Tot aan het einde van de Handelingen zien wij hoe hij zich inzet voor de Hoop van Israël, (Hand. 28:20). Hij zoekt de Joden direct op, ook in Rome (Hand. 28:16-22) om hen te overtuigen ten opzichte van Jezus uit de wet van Mozes en de profeten, (Hand. 28:23-29). Doch zij bekeerden zich niet. d.2. De bediening der verzoening (2 Cor. 5:18-20)
Paulus maakt duidelijk in Rom. 11, dat de heidenen die in de Handelingen tot geloof komen, als wilde takken worden geënt op de olijfboom Israëls, op die plaatsen waar door ongeloof Joodse takken door de Here zijn weggebroken, (Rom. 11:17-21). De reden dat God dit doet, is om Israël tot naijver op te wekken, (Rom. 11:11,14), zodat zij toch op de aanbieding van het Nieuwe Verbond mogen ingaan en De Christus als hun Messias mogen aanvaarden. Heidense gelovigen kregen in de Handelingen zodoende deel aan de saprijke wortel van de olijf, doordat zij op de olijfboom Israëls geënt werden. Dit wilde zeggen, dat zij deel kregen aan de krachten van de toekomende eeuw en die krachten van het koninkrijk smaakten, (Hebr. 6:5) d.w.z. wonderen, talen, genezingen, enz.: die in wezen allemaal tekenen waren voor Israël, (1 Cor. 1:22). Deze geloofsgroep van gelovig geworden Joden en heidenen in de Handelingen voerde Paulus terug tot de wortel van de olijf, hun roots. Hij liet hen zien, dat zij hun wortels hadden in vader Abraham. Ook het aardse volk Israël heeft zijn wortels, zijn roots, in vader Abraham. Maar Paulus toont hen in zijn bediening der verzoening, dat zij niet als geloofsgroep in de plaats van het aardse volk Israël zijn gekomen, maar dat zij het aardse volk Israël tot jaloersheid en naijver moesten opwekken. Zij vormen daarom niet met elkaar het aardse zaad van Abraham, maar het hemelse zaad van Abraham. Zij vormen met elkaar een gemeente van gerechtvaardigden. Paulus toont dat bij hen net als bij hun vader Abraham, hun geloof wordt gerekend tot gerechtigheid. Ja, Paulus laat zelfs zien dat die rechtvaardiging al bij hun vader Abraham plaatsvond, toen Abraham nog was in zijn onbesneden staat. Van deze geloofsgroep uit de Handelingen zegt Paulus vervolgens dat zij het zaad van Abraham zijn en dat zij tezamen gezegend worden met de gelovige Abraham. Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. En de Schrift, die tevoren zag, dat God heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham. (Gal. 3:6-9) Dit evangelie dat al aan Abraham verkondigd was, (Gal. 3:8) noemt Paulus "mijn evangelie" ter onderscheid van het evangelie van het koninkrijk, dat in dezelfde tijd werd verkondigd. Toen Israël echter bleef weigeren, ondanks dat zij tot jaloersheid en naijver werden opgewekt, sprak de Here door de mond van Paulus het oordeel van Jes. 6:9-10 over hen uit aan het eind van de handelingen der apostelen, (Hand. 28:25-29). De bijl die reeds lang aan de wortel van de boom gelegen had, (Matth. 3:10) hakte de boom om, (Luk. 13:6-9). De roeping van Israël is echter van Godswege onberouwelijk, (Rom. 11:29). De aanbieding van het Nieuwe verbond werd uitgesteld en alle bijbehorende krachten van de toekomende eeuw van het koninkrijk evenals Israëls hoop op een spoedige wederkomst van Christus met de oprichting van het koninkrijk op aarde. Echter met het omhakken van de olijfboom Israëls verging ook de positie van de geënte heidense takken op de edele olijf. Men werd afgesneden van de roots (van de wortels) en daarmee verloor ieder zijn positie. Van Godswege moest iets nieuws in deze crisis-situatie worden bekendgemaakt. Of dat de gelovige heidenen in de plaats van Israël zijn gekomen, of iets geheel nieuws, waar nog nooit iemand iets van had vernomen. d.3. De bediening van de openbaring van "De Verborgenheid" Dit geheimenis was een geheimenis van vóór de grondlegging der wereld, (Ef. 1:3). Daar had nog nooit iemand van gehoord. Het was in God verborgen gebleven. Adam kende het niet. Ook een Abraham of een Mozes kenden het niet. Petrus had hier nog nooit van gehoord, ja ook Paulus niet, voordat God hem dit openbaarde. Het was niet het evangelie dat Paulus in de Handelingen verkondigde en hij "mijn evangelie" noemde, want dat was een evangelie dat nota bene al aan Abraham verkondigd was geworden. Daar was niets geheims of verborgens aan. Nee, dit geheimenis was een geheimenis dat was van vóór de grondlegging der wereld. Het betreft dan ook een geheel nieuwe boodschap, die Paulus mag proclameren als Gods rentmeester. Het is een geheel nieuwe regelgeving die wat betreft roeping, positie, wandel, zegeningen, hoop, beloften en erfdeel, zowel de aardse roeping van het aardse zaad van Abraham als de hemelse roeping van het hemelse zaad van Abraham verreweg overstijgt. Het is een roeping die reikt tot in het Heilige der Heiligen, de Hemel der Hemelen, waar Christus zit aan de rechterhand des Vaders. De kerk heeft helaas deze bekendmaking na de Handelingen van Gods bedeler van de openbaring van de verborgenheid, "Het Lichaam van Christus - De Gemeente" verworpen. Men verkoos liever de aardse roeping van Israël over te nemen en voor zichzelf op te eisen. Anderen, zoals Luther reikten na vele eeuwen verder en ontdekten een hemelse roeping in Gods Woord van een gemeente, die evenals Abraham en de hele geloofsheldenrij van Hebr 11 gerechtvaardigd zijn uit het geloof en die met elkaar de gemeente der rechtvaardigen vormen, (Hebr. 12:22-23). Zij kijken niet zoals Israël uit naar een aards Jeruzalem, dat hersteld wordt in het koninkrijk, nadat Christus wederkomt op aarde, maar samen met Abraham kijken zij uit naar het hemels Jeruzalem, dat plusminus duizend jaar later bij de nieuwe schepping uit de hemel op de nieuwe aarde zal nederdalen. Er zijn er echter maar weinigen, die nog verder reiken. Die ontdekken, dat Paulus na de Handelingen een roeping proclameerde, die "boven" is en die boven de aardse roeping van Israël in de voorhof uitgaat, als ook boven de hemelse roeping van de gemeente der rechtvaardigen in het heilige uitgaat. Die ontdekken dat Paulus een roeping openbaarde, die ons voert van de aarde door de hemelen naar het Heilige der Heiligen, de Hemel der Hemelen, waar Christus is gezeten. Maar weinigen zijn bereid zo ver in het geloof te reiken, dat zij verlangen te eten van het verborgen manna, Jezus Christus, in Wie alle schatten der kennis en der wijsheid verborgen zijn. Oh!, men is zo bang de aardse zegeningen van Israël te verliezen of de hemelse zegeningen van de gemeente der rechtvaardigen uit de Handelingen. Terwijl men niet beseft, hoe groot de rijkdom der genade is, waarmee wij in Christus nu zijn gezegend. De apostel Paulus heeft het op Gods gezag allemaal keurig uiteengezet in zijn vijf gevangenisbrieven (Efeze, Filippenzen, Coloscenzen, Filemon, en 2 Timotheus), die hij als de gevangene des Heren na de Handelingen schreef. Hiernaast schreef hij nog twee persoonlijke brieven (1 Timotheus en Titus) na de Handelingen aan twee van zijn naaste medewerkers. Hierin vinden wij gedeelten die over "De Verborgenheid" gaan, naast gedeelten die meer teruggrijpen. Wij bemerken daar duidelijk een overgangssituatie waarin Timotheus en Titus van Paulus raad krijgen, hoe zij in verschillende situaties moeten handelen. Toen Paulus deze bedeling van de verborgenheid bekendmaakte, maakte hij zichzelf best wel zorgen dat men zijn proclamatie van deze bedeling aangaande de gemeente "Het Lichaam van Christus" niet zou aanvaarden. Daarom wijst hij er in Ef. 3:4-5 op hoeveel inzicht hij wel niet heeft in het geheimenis van Christus. Velen met hem hadden inzicht in Christus, nu Christus op aarde gewandeld had en Zich aan de kinderen der mensen bekend had gemaakt. De apostelen en de profeten, allen hadden inzicht door Gods Geest gekregen in de openbaring van Wie Christus is. En Paulus wijst ons erop, hoeveel inzicht hij wel niet heeft in het geheim van Christus, zoals blijkt uit hoofdstuk 1 en 2 van Efeze, waar hij in het kort daarvan schreef. En hij roept ons op om hem daarom s.v.p. te vertrouwen, als hij nu claimt dat God hem exclusief de bediening van "Het Geheimenis" gegeven heeft en dat hij alleen als Gods rentmeester de rijkdom van Christus aan ons mag proclameren, namelijk dat wij het "Samen-Lichaam" van Christus zijn; dat wij met Christus mede/samen levend zijn gemaakt, mede/samen opgewekt zijn en mede/samen gezet zijn in Christus in de hemelse gewesten, (Ef. 2:5-6), het bovenhemelse, de Hemel der Hemelen. Het is dus belangrijk zich te realiseren dat er twee geheimenissen zijn in Ef. 3, "Het geheimenis van Christus" en "Het Geheimenis". De NBG vertaling van Ef. 3:4-7 is uiterst ongelukkig. De vertalers hebben getracht de verzen 4-5 in de verzen 6-7 te laten overlopen, alsof al deze verzen over één en hetzelfde zouden gaan. Dit doen zij door vers 6 te laten beginnen met de woorden [dit geheimenis]. Maar dit voegen zij zelf toe. De verzen 4-5 gaan echter over iets heel anders dan de verzen 6-7.
De verzen 4 en 5 gaan over "het geheimenis van Christus", dat geopenbaard is aan apostelen en profeten. Velen kunnen over Christus vertellen en van Hem getuigen, o.a. ook de apostel Paulus, die hier zegt veel inzicht in de persoon van Christus te hebben. Maar de verzen 6 en 7 gaan niet over Christus, die aan velen is geopenbaard, maar over "De Verborgenheid", oftewel "Het Geheimenis", dat exclusief alleen nu aan de apostel Paulus is geopenbaard. Dit geheimenis betreft het samen-Lichaam van Christus, de gemeente.
Zoals u ziet, had men tussen de vers 5 en 6 een dikke punt moeten zetten, omdat de verzen 4 en 5 juist in tegenstelling staan met de verzen 6 t/m 9. Het geheimenis van Christus (Wie Christus is; Welk verlossingswerk Hij heeft volbracht; enz.) was aan velen geopenbaard door Gods Geest. Maar "De Bediening van Het Geheimenis", (vers 9) "Het Rentmeesterschap van Het Geheimenis", "De Bedeling van Het Geheimenis", dat was exclusief alleen aan de apostel Paulus geopenbaard. Hij alleen was uitverkoren om als de gevangene des Heren deze bedeling in het licht te stellen, die van eeuwen her verborgen was gebleven in God, de Schepper van alle dingen.Het is Gods antwoord op de crisis-situatie van Hand 28, nu de olijfboom is omgehakt en alle gelovigen, zowel de aardse nakomelingen van Abraham (het zand der zee, Gen. 22:17; 32:12) als de hemelse nakomelingen van Abraham (de sterren des hemels, Gen. 15:5; 22:17), van hun roots, van hun wortel, van hun vader Abraham zijn afgesneden. De openbaring van "De Verborgenheid" is niet het aandeel dat de heidense gelovigen in de Handelingenperiode kregen in de zegen van Abraham, (Gal. 3:8). De bediening (bedeling) van de verborgenheid is dus niet een soort voortschrijdend inzicht van de apostel Paulus. De verborgenheid was van eeuwen her in God verborgen gebleven. Voor alle duidelijkheid: niet in de Schriften verborgen, die tot dan toe geschreven waren, zodat het er later in ontdekt of gezien zou kunnen worden, niet in profetie, niet in type; nee, alleen in God. Niemand had er ooit van gehoord. Het was van eeuwen her in God verborgen gebleven, totdat het juiste moment was aangebroken om deze bedeling, oikonomia (Ef. 3:9), te openbaren. En God koos als bedeler, de apostel Paulus, die exclusief van Godswege deze nieuwe boodschap mocht proclameren. Zij die hiervan meer willen weten verwijzen wij naar de brochure LW nr. 6, getiteld "Het Samen-Lichaam". e. De apostel Johannes Naast de apostel Paulus, die na de Handelingen wederom nog eens 7 brieven schreef, waar hij in 5 gevangenisbrieven "De Verborgenheid" openbaarde, trad er na de Handelingen nog een tweede bedeler van Godswege op, namelijk de apostel Johannes. Hij schreef o.a. het evangelie van Johannes. Dit evangelie is gericht aan de wereld, aan "een ieder". Maar liefst 79 maal komen wij het woord "wereld" in het evangelie tegen. Joodse gebruiken, namen en feesten worden voor de lezer verklaard. Dit zou niet nodig zijn voor Joodse lezers. Maar Johannes heeft niet het volk Israël op het oog, maar de wereld in het algemeen, waar er na Hand 28 geen enkel onderscheid meer bestond tussen volkeren. Deze bediening heeft Johannes, als apostel der besnijdenis, alleen maar kunnen uitvoeren, nadat Israël LO-AMMI, (Niet Mijn volk) was geworden. Het is een evangelie dat toont dat God de wereld lief heeft en dat God zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Het nodigt de mens in deze wereld uit om in Christus te geloven en om Hem als Verlosser te aanvaarden, (Joh. 3:16). Het Johannes evangelie is opgebouwd rondom een structuur van acht tekenen. Het evangelie wijkt geheel af van de andere drie synoptische evangeliën. Het heeft tot doel dat de lezer tot geloof in Christus komt "opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn naam, (Joh. 20:31). Johannes schreef zijn evangelie nadat vaststond dat Israël ook in de Handelingen de her-aanbieding van het koninkrijk en de Koning had verworpen, (Joh. 1:11).
Wij geloven dat Johannes als apostel der besnijdenis nooit deze woorden genoteerd zou hebben, zolang Israël nog Ammi (Mijn volk), Gods volk was. De traditie leert dat Johannes zijn evangelie eind de eerste eeuw geschreven heeft. Johannes werd oud en overleefde ongetwijfeld Petrus, (Joh. 21:18-23), maar uit het evangelie blijkt overduidelijk dat het evangelie wel voor de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Chr. geschreven moet zijn. Allerlei plaatsen in Jeruzalem, zoals pleinen, vijvers, de tempel, enz. worden op een wijze beschreven, alsof je ze zo bezoeken kan. Als Johannes na de verwoesting van Jeruzalem zijn evangelie zou hebben geschreven, zou hij op diverse tekstplaatsen in de verleden tijd hebben geschreven. Wij concluderen o.a. hieruit dat Johannes tussen 62 en 70 na Chr. zijn evangelie heeft geschreven. Wij zijn het wat dit betreft met diverse schrijvers eens, die naar voren brengen dat Johannes niet ten tijde van de keizer Domitianus (81 - 96 na Chr.) gevangen zat op het eiland Patmos, maar ten tijde van keizer Nero, (54 - 68 na Chr.) Onder Nero brak er in 64 na Chr. een zware christenvervolging uit, omdat de christenen de brand van Rome op 19 juli 64 zouden hebben gesticht. Het Johannes evangelie kent twee tijdniveau's of tijdschema's - een huidig en een toekomstig. Dit wordt beknopt uitgedrukt in de woorden "de ure komt en is nu", (Joh. 4:23; 5:25). Beide tijdzone's zijn juist. E.e.a. zal letterlijk zijn eindvervulling krijgen in de voleinding der wereld, (de voleinding der eeuw, Matth. 13:39,40,49; 24:3,14; 28:18-20) en in de toekomst "ten jongsten dage (Joh. 6:39-40; 11:24; 12:48). Maar het vindt ook zijn geestelijke voorvervulling hier en nu en vormt de geestelijke ervaring van de gelovigen, die niet zien en toch geloven. Bovendien is deze huidige geloofsbeleving net zo reëel en permanent als de letterlijke vervulling in de toekomst. Dit evangelie, dat zich richt op de wereld van vandaag en de wereld van de toekomst, brengt een grote groep gelovigen uit deze wereld voort, "kinderen Gods". Christus zei:
Wij zien hier hoe de Heiland der wereld verklaart dat hij nog andere schapen heeft, die niet van de stal van Israël zijn. Ook die moet Hij leiden en het zal tezamen met de schapen van de stal van het volk van Israël worden één kudde en één Herder. Het Griekse woord voor andere is niet heteros "andersoortig", maar allos "anderen van hetzelfde soort", hier van het gelovige soort - zij, die de stem van de Herder, Jezus Christus, kennen, (Joh. 10:3-5) en die door de Deur, Jezus Christus, naar binnen zijn gegaan en behouden zijn, (Joh. 10:9). Johannes stelt hen in zijn evangelie altijd voor als "kinderen Gods", (Joh. 1:12). Deze kinderen Gods zijn de allen van Matth. 22:8-10 en het volk van Matth. 21:43. Zij zijn de gasten op de bruiloft des Lams. Het zijn kinderen, geen zonen. Zij hebben geen deel aan één van de drie adopties tot het zoonschap:
Het is aan deze groep gelovigen in de huidige tijd, "De Kinderen Gods", waaraan de apostel Paulus als de gevangene des Heren, zijn boodschap richt over "Het Geheimenis". Al dezen worden geroepen met een heilige roeping en dienen deze hoge roeping vast te maken en te bevestigen. Als men God de gelegenheid geeft, zal men geleid worden van heerlijkheid tot heerlijkheid. Men zal groeien in het geloof tot volwassenheid en het erfdeel in ontvangst kunnen nemen en de verantwoordelijkheid kunnen dragen, die hieraan verbonden is. Immers: "Zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles. Dit is een Goddelijke regel, evenals: "Een ander neme het opzicht, dat hij had", indien men zijn roeping niet vastmaakt en beantwoordt. Wij ontdekken dus dat als wij bedelingen in de Schrift willen onderscheiden, wij naar de bedelers, de rentmeesters dienen te kijken, die op cruciale tijdstippen een nieuwe boodschap c.q. een nieuw getroffen regeling van Godswege aan een geloofsgroep of volk of zelfs aan de wereld proclameren. Ook in de toekomst zullen er weer bedelers optreden, die een nieuwe bedeling zullen proclameren. Men denke bijvoorbeeld aan Elia, die als één van de twee getuigen aan Israël wederom het koninkrijk zal aanbieden, (Mal. 4:5-6) of daarnaast aan het optreden van de 144.000 getuigen. Maar dit zou te ver voeren om dit hier verder uit te werken. Maar belangrijk is dat wij tot de ontdekking komen dat een bedeling geen tijdsperiode is, zoals Scofield leerde, maar een rentmeesterschap. En dat een rentmeesterschap een rentmeester heeft, of anders gezegd: een bedeling heeft een bedeler. En een bedeler proclameert van Godswege een regeling en bedeelt deze toe aan een geloofsgroep of volk en beheert deze vervolgens. Op deze wijze zien wij dus diverse bedelers van Godswege, soms zelfs naast elkaar optreden, ieder met zijn eigen specifieke bedeling:
Christus door Israël voor de eerste maal verworpen in de evangeliën uit onkunde, (Hand. 3:17) - Het Kruis
Christus door Israël voor de tweede maal verworpen in de Handelingen, maar nu opzettelijk, (Hebr. 10:26-27, Hand. 28:23-29) - Israël wordt Lo-Ammi: "Niet Mijn volk" - koninkrijk en nieuw verbond uitgesteld - De olijfboom wordt omgehakt, inclusief de geënte heidense takken.
Tot zo ver een korte uiteenzetting van onze visie. Het is niet de bedoeling om hier verder op alle vragen die rijzen een antwoord te geven. Dat zou hier teveel ruimte vergen. Maar veel vragen zijn echter al vaak uitvoerig beantwoord. Zij die de Engelse taal machtig zijn en een antwoord zoeken, willen wij verwijzen naar bijvoorbeeld de periodiek van "The Berean Expositor" van Charles H. Welch. Op onze website "www.levendwater.org" kunt u o.a. van C.H. Welch, Dr. E.W. Bullinger, S. van Mierlo, etc. diverse boeken en brochures gratis downloaden en lezen. Hiernaast willen wij nog verwijzen naar onze brochure-reeks "Levend Water", waarin wij de bediening van de apostel Paulus t.a.v. de openbaring van de Verborgenheid nader trachten uiteen te zetten. 2.
Begon de Gemeente op de Pinksterdag? 2.1 De vraag naar het Herstel van het Koningschap Dit is een uiterst logisch vraag die de discipelen de Heer stellen. Het geeft blijk van het feit, dat zij de bijbelstudie van veertig dagen over het koninkrijk Gods zeer nauwlettend hebben gevolgd. Het is onvoorstelbaar dat zij die in Hand. 2 de geboortedag van de hedendaagse gemeente willen zien, zonder blikken of blozen, durven beweren dat de discipelen in Hand. 1:6 de verkeerde vraag stelden. Men stelt dat de discipelen niet over het herstel van het koningschap van Israël hadden moeten vragen, maar over de geboorte van de tegenwoordige gemeente. Lukas echter vertelt in Luk. 25:45 dat bij deze bijbelstudie de Here Jezus het verstand van de discipelen had geopend: "Toen opende Hij hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen". De discipelen waren nota bene 40 dagen lang onderwezen door de Heiland, terwijl hun verstand door de Heer Zelf geopend was, zodat zij de Schriften begrepen en deze discipelen zouden aan het einde van de 40 dagen de verkeerde vraag stellen? Uit het antwoord van de Heer in Hand. 1:7-8 blijkt ook helemaal niet dat Hij deze vraag dom vindt of dat Hij vindt dat deze vraag niets met het onderwerp van de bijbelstudie te maken heeft. Integendeel, het is juist de vraag waar de bijbelstudie over het koninkrijk Gods zich op toespitste.
Aangezien het herstel van het koningschap en de komst van het koninkrijk geheel afhankelijk zijn van Israël's response, antwoordt de Heer, dat het niet hun zaak is deze uitkomst te weten, maar dat de discipelen getrouw moeten zijn aan hun opdracht, dat ze gedoopt zullen worden met heilige Geest en dat ze Zijn getuigen moeten zijn a. in Jeruzalem, b. in Judea en Samaria, en c. tot het uiterste van het land (ge kan ook vertaald worden door "land", zie Hand. 7:36; 13:19; 27:44). De bijbelstudie van de Heer ging dus over de oprichting van het koninkrijk Gods, het herstel van Israël, het herstel van het koningschap, het gedoopt worden met heilige geest en dat allemaal vanuit de Schriften veertig dagen lang. Dit is het grote thema van de Schrift. Ongetwijfeld zijn vele bijbelgedeelten langs geweest, die over de uitstorting van geest en het herstel van Israël spreken, zoals Jes. 32:15-18; 40:1-3; 43:5-6; Jer. 31:31-34; 33:14-26; Ez 36:24-27; Joel 2:18-3:3. Dit is de hoop van Israël en de hoop van de apostelen. Dit is de hoop van Hand. 2 - "de eerste dag van de Handelingen" en de hoop van Hand. 28 - "de laatste dag van de Handelingen", (Hand. 28:20, 23-24). Het is de hoop die Paulus verwoordt tegenover koning Agrippa zelfs nog in Hand. 26:
Heel de Handelingen door, zien wij dat deze hoop actueel was en dat de tekenen verbonden met deze aardse hoop van Israël aanwezig waren tot in Hand. 28 toe, (Hand. 28:1-10). Het is een opmerkelijk feit, dat de tekenen van Mark. 16:17-18, (zoals het opnemen van slangen zonder dat een beet dodelijk is; het op zieken de handen leggen, zodat zij genezen worden) tot in Hand. 28 toe actief zijn. In Hand. 28:3-6 wordt Paulus gebeten door een slang. In Hand. 28:8-9 legt Paulus de handen op en zieken worden genezen. Dit openbaart dat er een onverbroken relatie was tussen de Evangeliën-periode en de Handelingen-periode.
2.2 Twaalf Getuigen De eerste uitstorting van een nieuw leven, een nieuwe geest vond ook inderdaad in Jeruzalem plaats, waar Petrus met zijn sleutels optrad en het koninkrijk der hemelen voor Israël opende. De tweede uitstorting vond inderdaad plaats in Judea en Samaria. Maar ondanks dat in de streken van Judea en Samaria door de verstrooiing van de gemeente van Jeruzalem als gevolg van de terechtstelling van Stefanus (Hand. 8:1,4-5) het evangelie, dat Jezus was de Christus, (d.w.z. de Messias), gepredikt werd, moest eerst Petrus met zijn sleutels van het Koninkrijk der hemelen er bij komen, voordat geest, "nieuw leven", kon worden uitgestort. Toen nu de apostelen hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest, (Hand. 8:14-17). Let er op, dat voortdurend niet over de persoon van "De Heilige Geest" gesproken wordt, maar over datgene wat Hij schenkt, namelijk "geest", "nieuw leven". In het Grieks ontbreekt overal het lidwoord "de". En overal waar het lidwoord ontbreekt, wordt niet de Gever "De Heilige Geest" bedoeld, maar de gift "geest". In de NBG vertaling is dit te herkennen, omdat de vertalers meestal waar het lidwoord "de" niet voorkomt, "heilige" met een kleine letter schrijven i.p.v. met een hoofdletter, zie bijvoorbeeld Hand. 1:5; 2:4, e.v. Dit werpt een heel ander licht op Pinksteren en de uitstortingen van geest later in Judea en Samaria en aan de uiterste grens van het land. Een persoon kan je niet uitgieten of uitstorten, maar "een nieuwe geest" wel, (Ez. 36:26-27; 37:7-11). Zo komt er leven, waar eerst de dood heerste. Dit uitstorten van geest vond ook plaats aan de uiterste grens van het land, namelijk in Caesarea, (Hand. 8:40). Maar ook daar moest eerst Petrus aan te pas komen om met zijn sleutels van het koninkrijk dit gedeelte van het land voor het koninkrijk der hemelen te openen, (Hand. 10:44-48). Vervolgens vindt in Caesarea weer een herhaling plaats van het pinkstergebeuren in Jeruzalem. Nu men in Hand. 1 aan de vooravond van dit alles staat, maakt Petrus de anderen duidelijk, hoe belangrijk het is, dat de ledige plaats van Judas wordt opgevuld. Spoedig zal de eerste uitstorting van geest plaatsvinden in Jeruzalem, zoals de Here Jezus heeft voorzegd, (Hand. 1:4-8). De Here Jezus had gesproken: "Gij zult Mijn getuigen zijn". Twaalf getuigen dienen op te treden tegenover de twaalf stammen van Israël. Maar het probleem is dat ze nog maar met elf getuigen zijn. Daarom zoeken zij iemand die als getuige kan optreden. Het moet iemand zijn, die net als bij een rechtszaak als een echte getuige kan optreden, omdat hij het allemaal gezien, gehoord en meegemaakt heeft. Vaak wordt Hand. 1:8 in de prediking toegepast om de gelovigen op te roepen van Christus te getuigen. Natuurlijk mogen wij anderen van de Here Jezus vertellen, maar optreden als een echte getuige, zoals de twaalven deden, is natuurlijk onmogelijk. Wij zijn er niet bij geweest, zij wel. De Here Jezus laat er ook geen twijfel over bestaan, wie die getuigen zijn. Hij zegt tegen zijn discipelen in Luk. 24:48 vlak voor Zijn hemelvaart: "Gij zijt getuigen van deze dingen". Daarom gaan de discipelen ook nauwkeurig na, of er vanaf de doop van Johannes tot de hemelvaart van Christus iemand te vinden is, die voortdurend bij hen is geweest en alles heeft meegemaakt. Ze hebben een getuige nodig. Uiteindelijk vinden ze er maar twee, die als getuige in aanmerking kunnen komen: "Jozef" en "Matthias", (Hand. 1:21-23). Na tot God gebeden te hebben, wordt Matthias gekozen. Maar ook weer wordt dit optreden van de apostelen bekritiseerd door hen, die in Hand. 2 de geboorte van de tegenwoordige gemeente willen zien. De apostelen hadden moeten wachten, zo vindt men, want later in de Handelingen zien wij toch de roeping van de apostel Paulus. Hij is de twaalfde, zo redeneert men, niet Matthias. De elf apostelen zouden voor hun beurt hebben gehandeld. Zij hadden op God moeten wachten. En dan nog dat loten. Men spreekt zelfs over een apostolische fout! Dat de elf apostelen Jozef en Matthias lieten loten, is echter helemaal niet in tegenspraak met de Oud-Testamentische Schrift. Het was een Goddelijke maatregel die vastgelegd was in de wet. De elf apostelen handelden in overeenstemming met de Schrift. God maakte op deze wijze Zijn wil bekend. Verder is de kritiek toch wel vreemd. Wij vinden hier elf apostelen. Hun verstand is geopend, zodat zij de Schriften verstonden. Zij zijn veertig dagen lang door de Heer onderwezen en zij halen nu de Schriften aan die ze verstaan, (Ps. 69:26; 109:8). En zij zouden fouten maken? Wij vragen ons echt af, wie hier nu fouten maken: "de apostelen?" of "zij, die met alle geweld de Pinksterdag tot de geboortedag van de tegenwoordige gemeente willen uitroepen?". Verder heeft Paulus zichzelf nooit tot de twaalven gerekend. Dit blijkt o.a. uit 1 Cor. 15:5, waar hij zichzelf later apart noemt in vers 8 als een ontijdig geborene. De elf apostelen beseften dat zij als 12 getuigen moesten optreden tegenover de 12 stammen van Israël en door het wegvallen van Judas kwam men een getuige te kort. Men wist, dat als Israël de boodschap van het evangelie van het koninkrijk zou aanvaarden, de Here Jezus zou worden gezonden, (Hand. 3:19-21). Zij zouden dan op 12 tronen moeten zitten om de 12 stammen van Israël te richten, zoals de richters deden in de richteren-tijd, (Matth. 19:28). De lege plaats van Judas moest worden opgevuld en wel voordat de belofte des vaders op hen zou komen op de Pinksterdag en zij zouden worden bekleed met kracht uit den hoge, (Luk. 24:49).
2.3 Een Joods Feest Hiernaast heeft het Pinksterfeest ook een profetische betekenis, als wij zien welke plaats dit feest inneemt in de volgorde van de feesten op de kalender van Lev. 23. De feesten zetten in type en schaduw de hele loop van Israëls geschiedenis uiteen vanaf de dag dat zij een natie werden (Ex. 12:2) tot de grote dag van hun bijeenvergadering in de eindtijd. Het feit dat God voor de feesten van Lev. 23 maar zeven maanden van het jaar gebruikt, laat zien dat het getal zeven verbonden is met het voornemen der eeuwen. Het gegeven van de zes scheppingsdagen gevolgd door een sabbats-rust, toont al van het allereerste begin, dat God deze "rust" op het oog had, (Hebr. 4:9). Om ruimte uit te sparen, zullen wij zonder nadere uitleg de verwantschap aangeven van het getal zeven met Israëls typologische geschiedenis:
A. Verlossing door bloed - (1e mnd )a. 5 | Paschab. 6-8 | Ongezuurde broden. Zeven dagen, Egypte
Het was voorgeschreven dat "geen spijsoffer, dat gij de Here brengt, zal gezuurd bereid worden", (Lev. 2:11). De twee beweegbroden van Pinksteren waren echter gezuurd. Zuurdesem spreekt van de zonde. De twee pinksterbroden kunnen daarom niet Christus typeren. Het zijn eerstelingen en zij typeren Zijn volk. De Here wist ten tijde van Leviticus, de sluiting van het oude verbond, dat later in de geschiedenis van Zijn volk het koninkrijk verdeeld zou worden in het 10 stammenrijk en het 2 stammenrijk (later in de Bijbel aangeduid als "Israël en "Juda"). Deze tweedeling wordt uitgedrukt in de twee pinksterbroden, die als zij tot de Here worden gebracht bij het herstel weer één zullen worden. Ez 37 laat ons aan de ene kant zien: (vers 1-14) hoe het gehele huis van Israël in het beeld van een dal vol dorre doodsbeenderen, herstelt, een nieuwe geest krijgt en herleeft. Aan de andere kant laat Ez 37 ons zien: (vers 15-28) hoe de 10 stammen en de 2 stammen in het beeld van twee stukken hout, bijeenverzameld uit alle volken, weer één worden.
2.4 De twaalf stammen van Israël aanwezig
Hier worden twaalf landen genoemd en zij die uit die landen komen, worden naast de hier in Jeruzalem verblijvende Romeinen gekarakteriseerd als "zowel Joden als Jodengenoten, Cretenzers en Arabieren". Wij zien dat de opsomming van vers 9 en 10 in totaal twaalf landen betreft. Deze herhaling van het getal van Israël "12" is niet toevallig.
Wij zien dus op de Pinksterdag 12 getuigen hun getuigenis over de Messias en het beloofde herstel afleggen tegenover de 12 stammen van Israël, want voor hen is de belofte en voor hun kinderen. Dat op dit Pinksterfeest de tegenwoordige gemeente zou zijn geboren uit Jood en heiden is nergens uit Hand. 2 op te maken. Dit blijkt ook niet uit de toespraak van Petrus:
Geen enkele keer wordt het woord tot heidenen gericht. Ook later wordt geen enkele heiden aangesproken: "Mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover", (Hand. 3:12, e.v.).
Meestal werpt men tegen: Ja, maar in Hand. 10 wordt toch de boodschap verkondigd aan Cornelius". Er wordt weliswaar vaak gedacht dat Cornelius en de zijnen proselieten waren: "Jodengenoten", maar dit wordt niet expliciet gezegd. Wel kunnen wij uit de houding van Cornelius opmaken, dat hij met zijn gehele huis een godvruchtig man was, een vereerder van God, die vele aalmoezen gaf aan het volk en die geregeld tot God bad, (Hand. 10:1-2). Wij komen hier iemand tegen die thuishoort in de rij van Abel, Noach, Abram, Job, Naäman enz, "een gemeente van rechtvaardigen", die los staat van de verkiezing van het volk Israël en waar later de apostel Paulus zich in de Handelingen in het bijzonder op richt om d.m.v. deze geloofsgroep Israël tot naijver op te wekken. Een engel van God spreekt deze Cornelius aan en zegt hem: "Petrus uit te nodigen". Als Petrus dan komt, zegt Petrus tot allen die zich in het huis van Cornelius hebben verzameld:
Als wij de chronologie van de Handelingen volgen, zegt Petrus dit zo'n acht jaar na de Pinksterdag in Hand 2. Hij is er nog steeds van overtuiging dat het een Jood verboden is. Petrus gelooft er dus echt niet in dat op de Pinksterdag de tegenwoordige gemeente begon! Hij ziet zichzelf als een Jood, hoewel een gelovige Jood, maar hij stelt zich onder de wet. Letterlijk zegt hij hier dat het onwettig is: "verboden". Hoe kunnen wij dit rijmen met de traditie die leert dat de Kerk met Pinksteren begon? Petrus zegt zonder blikken of blozen tegen Cornelius dat als God hem niet het laken met de dieren had laten zien, dat hij Cornelius "onheilig en onrein" genoemd zou hebben. Van de gemeente van Israël, die op de Pinksterdag werd gebouwd, staat:
Als wij deze "allen" zien in het licht van Hand 10 wordt duidelijk, dat daar absoluut geen enkele heiden bij was en dat de traditie die leert dat de gemeente bij Pinksteren begon, verdwijnt als sneeuw voor de zon. Bovendien vervolgt Petrus: "Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt, (Hand. 10:29). Horen wij dit goed. Geloven wij onze ogen. Is dit de man, die op de Pinksterdag de gemeente geopenbaard zou hebben aan Jood en heiden op gelijke voet? Petrus zegt in alle eenvoud: "Ik zou nu wel willen weten, om welke reden, gij mij uitgenodigd hebt". Kunnen wij ons voorstellen dat een zendeling op het zendingsveld ergens ter wereld in soortgelijke omstandigheden zo'n vraag zou stellen? Elke zendingsraad zou onmiddellijk zo'n zendeling van zijn post halen en hem ontslaan. Dat zulke woorden over de lippen van de apostel Paulus zouden komen, is eenvoudigweg ondenkbaar en onmogelijk. Hij was "schuldenaar" tegenover wijzen en onwijzen, Jood en Heiden, Barbaar en Griek, om het evangelie te verkondigen, maar dat was niet de opdracht van Petrus. Petrus was de apostel der besnijdenis (Gal. 2:8) en daardoor was de uitnodiging van Cornelius voor Petrus onverklaarbaar: "Ik zou nu wel willen weten, om welke reden, gij mij uitgenodigd hebt". Als Petrus dan gaat spreken in Hand. 10, laten wij dan goed luisteren naar welke boodschap hij zijn heidens gehoor geeft, (Hand. 10:34-43). Hij spreekt niet rechtstreeks zijn heidens publiek toe, maar herhaalt voor hen de boodschap, die God zond aan Israël. Alles wat Petrus in Hand. 10 doet en spreekt, is afhankelijk en gerelateerd aan het feit dat Petrus geen opdracht had voor de heidenen. Maar Petrus maakt wel de weg vrij voor het optreden van de apostel Paulus, de apostel der heidenen. Hier in Hand. 10 beëindigt Petrus zijn opdracht. Het getuigenis is volbracht, eerst in Jeruzalem, daarna in Judea en Samaria en tot slot tot aan het uiterste van het land in Caesarea. Overal heeft hij voor het volk Israël het koninkrijk met zijn sleutels ontsloten. Helaas is de overgrote meerderheid van het Joodse volk niet op het aanbod van het koninkrijk ingegaan en is er een zware vervolging over de gelovig geworden Joden losgebarsten, (Hand. 4:21; 5:17-18; 7:54-60; 8:1-4; 9:1-2; 11:19: 12:1-2). Maar zijn getuigenisdienst is volbracht en Petrus verdwijnt in de Handelingen van het toneel om de weg vrij te maken voor de apostel Paulus. Deze apostel mag in het buitenland optreden, (Gal. 2:7-9), waar hij de boodschap dat Jezus is de Christus, de Messias eerst verkondigt aan de Jood maar ook aan de Griek. Let erop in Gal. 2:7-9 dat dit een geografische verdeling is. In de grondtekst staat geen "heidenen", maar ethne, zoals op de meeste plaatsen van het Nieuwe testament, dat letterlijk naties of volken betekent. Paulus is een uitverkoren werktuig voor: heidenen en koningen en [de] kinderen Israëls, (Hand. 9:15). De afspraak die men maakt, was dat Petrus, Jakobus en Johannes hun bediening richtten tot de Joden in het land, terwijl Paulus en Barnabas met hun bediening zouden gaan naar de naties om daar zich te richten tot de volken, zowel tot Joden als tot Heidenen. Dit is een betere verklaring van Gal. 2:7-9, want dit is precies wat in de Handelingen op Paulus' zendingsreizen geschiedde. De geloofsgroep gevormd uit Joden en Grieken, die tijdens Paulus' zendingsreizen tot geloof komt, is het hemelse zaad van Abraham. God gebruikt hen om Israël tot naijver op te wekken, (Rom. 11). Het mocht niet baten. Paulus wordt gevangen genomen aan het einde van de Handelingen. Niet door Joden of Romeinen, maar in de eerste plaats door de Here zelf. Hij wordt gebonden in de Geest, (Hand. 20:22-23). Paulus moet noodgedwongen zijn zendingsreizen afbreken. Met donderend geraas stort de olijfboom Israëls met alles en iedereen die hieraan verbonden is, in Hand 28 ter aarde, als Paulus het vonnis van Jes. 6:9-10 over Israël uitspreekt en Israël Lo-Ammi wordt. De olijfboom wordt omgehakt. De hoop van Israël (Hand. 26:6-7; 28:20) wordt door hun onbekeerbaarheid uitgesteld. De wonderen, krachten en tekenen verdwijnen. Christus komst wordt uitgesteld en het koninkrijk is niet meer nabij.
2.5 Wat vond plaats op de Pinksterdag? Lukas zegt in Hand. 2:1 letterlijk: "En toen de Pinksterdag vervuld werd". Hij doelde hier op het feit, dat profetie vervuld werd, (zie Luk. 9:51). Dit zegt ook Petrus: "Dit is het waarvan gesproken is door de profeet Joël", (Hand. 2:16).
De apostelen werden vervuld met heilige geest, d.w.z. niet met de Persoon van de Heilige Geest, maar met de kracht van omhoog. De Here Jezus had Zijn discipelen in Luk. 24:49 gezegd dat zij in de stad Jeruzalem moesten blijven totdat zij bekleed zouden worden met kracht uit den hoge. Dit is pneuma hagion, "heilige geest". Op de Pinksterdag bekrachtigde de Gever, "De Heilige Geest", de apostelen met kracht uit den hoge, pneuma hagion, "heilige geest", die bestond uit geestesgaven. Het is dus nodig om onderscheid te maken tussen de Gever en Zijn gaven. De Heilige Geest zien wij bijvoorbeeld in Hand. 1:16; 5:3, enz. en Zijn gaven in Hand. 1:5; 2:4,38; 4:8, enz. (Zie verder Appendix 101 uit de Companion Bible). De kracht van omhoog waarmee de apostelen bekrachtigd werden, nam de vorm aan van "tongen" als van vuur, dat uitbeeldde dat zij in andere talen, dialecten, met de verzamelde menigte konden spreken "uit alle volken onder de hemel". Dit was de gave der tongen, de gave der talen. Het gevolg was dat alle 12 getuigen, ieder voor zich, een groepje hoorders uit de menigte konden nemen, tot wie zij konden spreken in de taal van het land, waar deze joden vandaan kwamen. Zo ontstonden er 12 groepjes, die in hun eigen taal de apostelen hoorden spreken over de grote daden Gods, (Hand. 2:8,11). Het is belangrijk op te merken, dat de kracht van het woord hier gegeven wordt voordat andere krachten volgen, zoals genezingen en wonderen. Dit spreken van de apostelen was krachtig. Zij brachten een machtig woord, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken.
Even krachtig als Johannes de Doper verkondigt Petrus het woord en toont dat de Oud-Testamentische profeten over deze uitstorting van geest hadden geprofeteerd. Hij toont dat Jezus is de Christus, "de Messias", en hij roept het ganse huis Israëls op om zich te bekeren en zich te laten dopen, (Hand. 2:14-39). Indien Israël op deze uitnodiging zou ingaan, dan zou de Here Jezus worden gezonden en dan zou het herstel van Israël en de oprichting van het koningschap aan Israël plaatsvinden: "de tijden van verademing", "de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten van oudsher", (Hand. 3:19-21). Zij, die in Hand. 2 de geboortedag van de tegenwoordige gemeente willen zien, komen soms tot verbazingwekkende uitspraken. Men beweert rustig dat Petrus er eigenlijk niets van begreep wat God deed op de Pinksterdag. Of Petrus en de anderen dit begrepen, is volstrekt niet aan de orde! Het kenmerk van de huidige bedeling is het tot stand komen van de Gemeente. En aangezien de Gemeente met Pinksteren begon, is er slechts één bedeling geweest van Pinksteren tot nu toe. Dit is wel een krasse uitspraak. Begrepen Petrus en de anderen niet wat er plaatsvond op de Pinksterdag?
Petrus en de anderen zouden niet begrijpen, wat God aan het doen was? Het is niet te geloven dat men zoiets naar voren durft te brengen. Wij denken dat het omgekeerde waar is en dat dit soort schrijvers niet weten, wat God aan het doen was op de Pinksterdag. Ze zijn schijnbaar net zo ziende blind en zo horende doof als het volk Israël, dat wegens ongeloof niet op Gods boodschap wilde ingaan. Petrus rechtstreeks geïnspireerd en gedreven door de heilige Geest sprak op de Pinksterdag van Godswege. Petrus vol van heilige Geest wist absoluut waarover hij het had. Wij zouden in kunnen gaan op de uitvoerige toespraak van Petrus, waarin hij de profetie van Joël aanhaalt. Hoe Joël oproept tot berouw en bekering, (Joël 2:12-13). Hoe hij voorzegt de uitstorting van geest, waardoor alles wat is verdord en verwelkt tot leven komt, (Joël 2:28-29; 1:12; 3:18). Hoe de bijeenvergadering en het herstel aller dingen verbonden is met Israël en met de grote en geduchte dag des Heren. Op dit alles zouden wij kunnen ingaan, maar dit zou te veel ruimte vergen. Ditzelfde geldt voor het leven in de gemeente, (Hand. 2:41-47; 4:32-37). Men had alles gemeenschappelijk. Men verkocht hun bezittingen en have, omdat waar Pinksteren (Penta 5 ---> 50 dagen moest men tellen ---> het 50ste jaar) naar wijst "Het Jubeljaar", ja het grote Jubeljaar voor de deur stond. Zodra Christus zou wederkomen, zouden alle bezittingen die in vreemde handen waren overgegaan, weer herverdeeld worden, (Lev. 25), want het land en alle have daarin is van de Here. Wij zien allerlei millenniumachtige schaduwen in de gemeente van Israël, die de Here bouwde op het getuigenis van Petrus, (Matth. 16:16-20). Het is verleidelijk hier nog meer over te zeggen, maar dat moeten wij uitstellen tot een andere gelegenheid. Wij hopen genoeg bewijzen te hebben aangevoerd, om te tonen dat wij de "Kerk" niet kunnen introduceren op de Pinksterdag, evengoed wij haar niet kunnen introduceren in de profetie van Joël. Daarom moeten wij de traditionele opvatting, dat de tegenwoordige gemeente op de Pinksterdag is geboren, beslist afwijzen. Als wij letten op welke bedeling Petrus en de apostelen als bedelers van Godswege bekendmaakten en toebedeelden aan Israël, dan is dat die van het koninkrijk. Deze gemeente van Israël was dagelijks eendrachtig in de tempel, (Hand. 2:46). Het waren ijveraars voor de wet, (Hand. 21:20). Deze gemeente stond apart, zoals de gemeente van Israël altijd apart had gestaan. De wet werd niet afgeschaft in de Handelingen, maar een oud verbond ging over in een nieuw verbond. Deze gemeente van Israël moeten wij scheiden van de gemeente van rechtvaardigen, die terugging tot Abraham in zijn onbesneden staat, die in het tweede deel van de Handelingen in aanschijn kwam om Israël tot naijver te wekken. Deze twee geloofsgroepen, die verdwenen aan het einde van de Handelingen bij het omhakken van de olijfboom, moeten wij scheiden van de kinderen Gods van tegenwoordig, waaraan Paulus "De Verborgenheid" aangaande het Lichaam van Christus openbaart, waardoor men groeien kan van het kindschap tot het zoonschap. De Verborgenheid aangaande het Ene Lichaam is geen doorontwikkeling van ideeën van de apostel Paulus, maar een geheel nieuwe openbaring van een geheim dat in God verborgen was gebleven, (Ef. 3:9). Het is ook geen boodschap die reeds aan Abraham bekend was, (Gal. 3:7-9). Het betreft een verborgenheid, die teruggaat naar "vóór de grondlegging der wereld". Het was in God verborgen en niemand had er ooit van gehoord, dit in tegenstelling tot de verborgenheid van Christus, (Ef. 3:4-5), waarover God al tot Adam sprak in Gen. 2:15.
3. Rechtsnijden of Versnijden
Veel mensen lezen de Bijbel of alles over hen gaat en tot hen gericht is. Alles betrekken zij op zichzelf en willen zij toepassen op alle gelovigen van alle tijden. Elke belofte in Gods Woord is dan van hen, elk hoofdstuk, elk vers, elke regel. Alles wat zij lezen, is dan waar voor de gelovige van vandaag. Maar kan men wel lukraak alles wat men tegenkomt, van toepassing verklaren op de gelovigen van vandaag zonder dat dit leidt tot ernstige misvattingen en dwalingen? Buiten dat de Schrift op talloze punten hierdoor met zichzelf in tegenspraak komt, leidt dit tot een onjuist omgaan met het Woord van God. Het is een verkeerde invalshoek van bijbellezen. Bij het lezen stelt men zichzelf centraal i.p.v. Christus en krijgt men geen oog voor Gods Plan der Eeuwen, waarin God nog andere groepen verlosten - met aparte roepingen en verkiezingen voor het bereiken van bepaalde doeleinden in Zijn voornemen - onderscheidt naast die van de Gemeente, die Zijn Lichaam is.
Paulus roept ons op het Woord der Waarheid recht te snijden,
d.w.z. dat wij rekening dienen te houden met de diverse roepingen, verkiezingen
c.q. bedelingen, die God d.m.v. Zijn bedelers, Zijn rentmeesters, bekend
heeft gemaakt. Daarom dienen wij met onderscheid het Woord van God te
lezen. Niet alles in Gods Woord gaat over mij. Wij geloven dat maar een
zeker gedeelte van de Schrift specifiek tot ons, gelovigen van vandaag,
is gericht, namelijk de zeven brieven, die Paulus na Hand. 28:23-28 schreef.
Over de vraag, welke deze brieven zijn, heerst geen verschil van mening.
Onder conservatieve geleerden is er veel overeenstemming als het gaat
over, wanneer Paulus welke brief schreef. Als voorbeeld geven wij de volgorde
van de brieven, zoals die naar voren wordt gebracht en verdedigd wordt
door verschillende schrijvers. Sommige van hen groeperen af en toe een
aantal brieven, omdat volgens hen die brieven praktisch gezien op hetzelfde
moment geschreven zijn, bijvoorbeeld Efeze, Colossenzen en Filemon. De brieven geschreven voor de gebeurtenissen van Hand 28:17-28
De brieven geschreven na de gebeurtenissen van Hand 28:17-28
Na de gebeurtenissen, die beschreven zijn in Hand. 28:17-28 schreef Paulus Efeze, Colossenzen, Filemon, Filippenzen, 1 Timotheus, Titus en 2 Timotheus. Men plaatst de onderlinge volgorde van Ef, Col, Filemon en Filp soms wat anders, maar men is erover eens dat ze vlak op elkaar geschreven zijn na de gebeurtenissen van Hand. 28:17-28. Wij zien dus dat geleerden over een periode gezien van meer dan 100 jaar unaniem van mening zijn, welke brieven Paulus schreef voor en welke brieven Paulus schreef na Hand. 28:17-28. Dat men in staat is de brieven van Paulus te dateren, komt doordat de "Handelingen van de Apostelen" zoveel details bevatten van het verloop van Paulus' leven. Door deze informatie te vergelijken met zijn brieven, die hij gedurende zijn leven schreef, kan men vrij exact bepalen, wanneer en waar Paulus zijn brieven schreef, (zie voor uitgebreidere behandeling, LW nr. 3, "De Brieven van Paulus" en LW nr. 4, "Verstaat Gij wat Gij Leest?"). In de tweede plaats volgt deze tweedeling in Paulus brieven niet alleen uit het feit van de historische context, maar ook uit het feit dat inhoudelijk Paulus in deze brieven na de Handelingen van de apostelen een nieuwe bedeling van Godswege aan de Heidenen openbaart, die wordt genoemd "de (bediening) bedeling van de genade Gods", (Ef. 3:2) en "de (bediening) bedeling van het geheimenis", (Ef. 3:9). Wij geloven dat deze nieuwe bedeling door God geopenbaard is aan Paulus, "de gevangene", en dat zijn onderwijs alleen in de gevangenisbrieven (Efeze, Colossenzen, Filemon, Filippenzen en 2 Timotheus) gevonden kan worden. De geloofsgroep, die gedurende deze bedeling geroepen wordt, wordt genoemd: "de gemeente, die Zijn Lichaam is" met Christus het Hoofd, (Ef. 1:22). Zijn sfeer van zegening, zijn samenstelling en zijn hoop zijn uniek. Noch de belofte aan Abraham, noch het karakter van de gemeente van Pinksteren hebben iets te maken met deze nieuwe en unieke roeping. De huidige bedeling van het geheimenis heeft de volgende kenmerken: a. Zijn apostel en bedeler is Paulus, "de gevangene" b. Zijn sfeer van zegening is uniek c. De tijd van zijn verkiezing is uniek d. Het tijdstip van zijn openbaring is uniek e. Zijn samenstelling is uniek
In deze geloofsgroep is er een gelijkheid onder zijn leden, die hiervoor nooit gekend was. Zelfs toen Paulus de Romeinen brief schreef, was de voorrangspositie van de Jood een vaststaand feit: "Eerst de Jood". Maar in deze nieuwe groep vinden wij een geheel nieuwe samenstelling:
f. Alle schaduwen zijn verdwenen In de tweede plaats moeten wij de Ene doop van de Geest ook niet verwarren met de waterdoop, de doop der bekering. Deze doop der bekering is nauw verbonden met Israël. Petrus zou nooit gezegd kunnen hebben, zoals Paulus deed in 1 Cor. 1:17 - "Want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar om het evangelie te verkondigen", want Petrus' evangelie en doop zijn niet van elkaar te scheiden. De Ene doop van de Ene Geest betreft het ingelijfd worden in het samen-Lichaam van Christus. De gemeente van het geheimenis heeft ook geen opdracht om het avondmaal te vieren. Zijn instelling in Matth. 26 toont ons dat het direct is verbonden met het Nieuwe Verbond, waarin de gemeente van het Ene Lichaam geen plaats heeft. Het Nieuwe Verbond is geen vage term die wij kunnen vergeestelijken. Het is uiterst zorgvuldig gedefinieerd en vastgelegd in Jer. 31 en Hebr. 8 waar duidelijk uiteen wordt gezet, dat het direct verbonden is met het herstel van het huis van Israël en het huis van Juda. Het Nieuwe Verbond is één van de grote thema's van de Schrift, maar staat in geen relatie tot de gemeente die is medegezet in de hemelse gewesten. Alle feesten, inzettingen, vasten, enz, zijn voorbijgegaan en verdwenen, omdat zij stuk voor stuk vervuld zijn in Christus.
g. De verzekering van deze nieuwe roeping
In een notendop vat Paulus hier de eenheid samen, die deze roeping en verkiezing van deze gemeente karakteriseert. Hij is er van overtuigd, dat deze heilige roeping die van boven is en waartoe hij is aangesteld als verkondiger, apostel en leraar, dat de Heer bij machte is om "dat goede pand" dat Paulus was toevertrouwd, te bewaren tot die dag, als geloof verwisseld zal worden in aanschouwen en wij met Christus zullen verschijnen in heerlijkheid. Paulus draagt Timotheus op om dat goede pand t.a.v. de openbaring van de verborgenheid van het Ene Lichaam, toe te vertrouwen aan getrouwe mensen, die ook zelf bekwaam zullen zijn om anderen te onderrichten, (2 Tim. 1:9,12,14; 2:1-2). De gevangenisbrieven van de apostel Paulus - Efeze, Filippenzen, Colossenzen, Filemon en 2 Timotheus; stellen gezamenlijk het kader vast en openbaren alle facetten van deze gemeente der verborgenheid. Deze brieven zijn tot ons geschreven en gaan over ons. Dit wil overigens niet zeggen dat de overige Schrift nutteloos zou zijn.
De hele Schrift is voor ons en is voor ons onontbeerlijk op de weg des geloofs. Elke bedeling heeft zijn eigen specifieke roeping, verkiezing, zegen, belofte, erfdeel, hoop, enz. Maar alle roepingen, alle gemeenten, alle bedelingen vinden hun fundament in het verlossingswerk van Christus. Hij is Verlosser van allen en Hij gaf Zijn bloed voor allen. En ieder gelovige van elke bedeling gaat heel persoonlijk samen met de Here Jezus de weg des geloofs. Heel de Bijbel is één groot getuigenisboek van hen, die ons op de weg des geloofs zijn voorgegaan. Door heel de Schrift krijgen wij één grote aanschouwelijke les in genade, hoe de Here de gelovige voorwaarts helpt met veel vallen en opstaan. Hoe God alles in het werk stelt in ons leven opdat wij onze roeping gaan verstaan, deze vastmaken en daaraan gaan beantwoorden. De Schrift laat zien dat God aan ons en in ons werkt, ja ons opvoedt en toont ons dat wij ons aan de Here moeten overgeven. Daarom kunnen wij veel leren van het leven van Mozes, van Noach, van David, enz. en van het grote voorbeeld in de Schrift: "Het volk van Israël". De bewering, dat wij de Bijbel in stukken zouden scheuren
en bijna geheel zouden wegwerpen, is een valse voorstelling van zaken.
Wij onderkennen dat God in Zijn eeuwig voornemen verschillende groepen
verlosten roept, waardoor niet Heel de Schrift over ons gaat. Maar
wij belijden zonder meer dat Heel de Schrift wel voor ons is en
dat niets er uit gemist kan worden. 4.
Historische Achtergrond 4.1 Het Getuigenis van Dr. E.W. Bullinger De Aartsbisschop van Canterbury kende hem in 1881 een ere-doctoraat toe. Dr. E.W. Bullinger stierf op 6 juni 1913 in Londen. Hij liet een enorme schat aan bijbelstudie-literatuur achter: in totaal maar liefst 77 werken met als hoogtepunt The Companion Bible. Bullinger begon hieraan te werken in 1908 en werkte hieraan tot zijn dood in 1913. Hij was toen klaar met het Oude Testament en de vier Evangeliën. Na zijn ontslapen in zijn Heer en Heiland, hebben anderen dit beroemde werk afgemaakt.
Na vele jaren van studie kwam Bullinger tot de overtuiging, dat de gemeente, "Het Lichaam van Christus", zoals door de apostel Paulus werd geopenbaard na Hand. 28 in de vijf gevangenisbrieven, (Ef.; Filp.; Col.; Filemon en 2 Tim.) niet op de Pinksterdag in Hand. 2 ontstond, maar pas na de periode van de Handelingen der Apostelen. Dr. E.W. Bullinger kwam tot de conclusie, dat:
In de toen nog jonge Charles Henry Welch (1880-1967) vond Bullinger een krachtig en kundig medestander t.a.v. het weer op de kandelaar plaatsen van deze unieke en nieuwe boodschap van Paulus. C.H. Welch begon vanaf maart 1909 over dit onderwerp in Things to Come een serie artikelen te schrijven. Verder hielp hij Bullinger o.a. met The Companion Bible. Hiernaast richtte Welch ook een eigen bijbelstudieblad op in 1909 The Berean Expositor, waarin hij in het bijzonder over deze blijde boodschap begon te schrijven. Later werd hij hierin opgevolgd door Stuard Allen en zo vele anderen tot op de huidige dag. Naast Charles H. Welch mogen wij nog Otis Q. Sellers noemen uit Grand Rapids, Michigan. Samen met Welch volgde hij getrouw de positie van Bullinger. Naast Bullinger waren er vele andere dispensationalisten te vinden in de 19de eeuw en ook daarna in de 20ste eeuw, die zich moeilijk konden verenigen met het standpunt dat op de Pinksterdag in Hand 2 de gemeente van vandaag de dag was ontstaan. Velen getuigden ervan dat dit na Hand 28 geplaatst moest worden. Niet alleen ná, maar ook duidelijk vóór Bullinger horen wij dit getuigenis weerklinken. Jaren voordat Dr. E.W. Bullinger zijn visie neerlegde in "Things to Come" en in zijn boek: "The Foundations of Dispensational Truth", schreef Richard Holden in 1870 het boek: "The Mystery, The Special Mission of the Apostle Paul, The Key to the Present Dispensation", (De Verborgenheid, De Bijzondere Opdracht van de Apostel Paulus, De Sleutel tot de Tegenwoordige Bedeling). Richard Holden schreef o.a. daarin: "Om allen te laten zien wat de bedeling is, of in andere woorden om de goddelijke aangewezen instructeur te zijn in het teken van en het ordenen van de tegenwoordige tijd, zoals Mozes dit was in de bedeling van de "wet", is die speciale hoofdrol in de opdracht van Paulus, waarin deze verschilt van die van de andere apostelen.....Pas dan zal het duidelijk worden dat, verre van het inzien "Wat de bedeling van de Verborgenheid is", de massa der christenen het volkomen gemist heeft met als natuurlijk gevolg dat men bijna volkomen het christendom verkeerd heeft begrepen, door hierin dingen in te voeren die toebehoren aan een andere bedeling en zo Judaïsme met het christendom verwarren in een niet uit te drukken warboel; stellig is het een zaak van diepe nederigheid voor God, en van ernstige gebedsvolle inspanning om met Gods hulp dit belangrijk en verontachtzaamd onderwijs terug te winnen." Naast dit getuigenis willen wij een andere noemen, die heden ten dage nog ontzag inboezemt en wel C. H. M., voluit C. H. Mackintosh, één van de eerste Broeders, meestal "Plymouth Broeders" genoemd. ....................... enz.
|