Het Onderwijs van de Apostel Paulus Gedurende de Tijd der Handelingen. 6. Beschouwingen aangaande de Wet. We bedoelen meer in het bijzonder de Wet die aan Israël gegeven werd, doch men kan deze beschouwingen meer algemeen toepassen op alle voorschriften die overeenstemmen met Gods norm. In HET GODDELIJK VOORNEMEN hebben we reeds een en ander onderzocht met betrekking tot de Wet (38), doch we moeten een en ander nader bepalen, zonder nochtans deze zaak volledig te behandelen. God geeft zijn wil te kennen door een reeks voorschriften (Rom. 2:18). Dit kan het mensdom in het algemeen betreffen, ofwel een bijzondere groep in een bijzondere tijd. De mens moet die norm kennen om tot zijn doel te komen, want uit zichzelf weet de mens niet precies wat absoluut goed of slecht is, hoe hij moet denken en handelen, waartoe hij moet komen. Doch als God Zijn wil voorschrijft, d.w.z. wat absoluut goed is, schijnt Hij van de mens het onmogelijke te vragen, want de mens kan uit zichzelve niet doen wat absoluut goed en recht is. Waartoe kon dan de Wet dienen? Uit Gods Woord kan men besluiten dat de Wet eigenlijk tot doel heeft:
Mozes verkondigde een grote waarheid toen hij zei:
maar om de dingen te doen die God vraagt, moet men gebruik maken van Gods genade. De natuurlijke mens die zich niet bewust is van zijn zondige toestand, meent gewoonlijk dat het voldoende zou zijn kennis te hebben van Gods wil, om deze te doen. Doch als hij duidelijk verneemt wat God wil, kan hij misschien bewust worden dat hij die dingen niet kan doen. Hij zal misschien ondervinden dat juist de kennis van Gods wil hem aanzet er tegen in te gaan (Rom. 7:8). We weten dat Israël geen toevlucht genomen heeft tot Gods genade, en in de toekomst nog eerst door de grote verdrukking zal moeten gaan alvorens zich tot zijn Messias te keren als Deze op aarde komt. Zij meenden Gods wil te kunnen doen in eigen kracht en zeiden: "We zullen alles doen wat de Here gezegd heeft" (40) zonder zich eerst te vernederen en hun zonde te erkennen. Door deze houding zijn ze slaven der Wet geworden (Gal. 4:3), hebben ze zich "onder" de Wet geplaatst (Rom. 6:14) en onder de vloek (Gal. 3:10, 13). Zo deden ze "werken der Wet" en dachten door werken te worden gerechtvaardigd. Door pijnlijke en lange ondervinding moeten ze leren inzien dat ze van nature zondaren zijn, gescheiden van God en onmachtig het goede, als regel, te doen. Het gebod is heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7:12) doch maakt niet levend (Gal. 3:21), geeft de mogelijkheid niet hetzelve te vervullen. Het is dus onmogelijk door de Wet of door de werken der Wet gerechtvaardigd te worden. Als Israël zich zal bekeerd hebben, zal een der doelen der Wet bereikt zijn. Maar dat wil niet zeggen dat dit volk dan de Wet niet meer zal behoeven te volgen. Integendeel, de voorschriften der Wet werden gegeven om gevolgd te worden. Als Israël door bekering zal gekomen zijn tot de wedergeboorte zal het, door Gods genade, Gods wil kunnen volbrengen en het zou al te ongerijmd zijn dat ze dan juist Gods voorschriften niet meer zouden moeten naleven. Wat zegt de Schrift hierover? Vooreerst is de Wet een "eeuwige", d.i. aionische instelling (41): ze zal van kracht blijven gedurende de gehele toekomende aioon. De Here heeft gezegd:
Welnu, de hemel en de aarde zullen niet "voorbijgaan" dan op het einde der toekomende aioon, als de "nieuwe hemel en de nieuwe aarde" zal gekomen zijn (Op. 21:1; 2 Petr. 3:13). Israël zal dan zijn wereldwijde opdracht vervuld hebben. In Ezechiëls profetie vinden we vele aanwijzingen in verband met de voorschriften voor de toekomende aioon, en men ziet dat de besnijdenis des vleses, brandoffers en slachtoffers nog steeds verlangd worden (Ezech. 40-45). Gedurende die toekomende aioon zal ook vervuld worden wat de profeten gezegd hebben aangaande het Nieuwe Verbond met Israël. Door de wedergeboorte zal ook hun stenen hart in een vlezen hart veranderd worden:
Psalm 119 zal dan niet slechts door enkele (wedergeborene) kunnen gezongen worden, doch door geheel Israël. Ze zullen een vermaak in de Wet Gods hebben, naar de inwendige mens (Rom. 7:22). Door die geestelijke vernieuwing zullen ze verstand hebben om duidelijk in te zien wat de Here van hen verlangt en de geestelijke betekenis leren kennen van de ceremoniën, die op zichtbare wijze dagelijks de grote waarheden zullen voorstellen. Ze zullen dus die voorschriften lief hebben en volgen op een wijze die volkomen overeenstemt met Gods wil. Doch dit alles is natuurlijk ver van de volmaaktheid. Al zijn ze wedergeboren, ze zijn nog, "onmondigen" en, als zodanig, verschillen ze in niets van slaven, hoewel ze heer van alle zijn (43). Dit was reeds het geval met de wedergeborenen van het O.T. en zal ook waar zijn voor hen die gedurende de toekomende aioon zullen leven. Gedurende de tijd van het Koninkrijk op aarde zullen de toestanden op aarde aanmerkelijk verschillen van de onze 44) doch nog zeer onvolmaakt zijn. Hij die tot de wedergeboorte gekomen is, gelijkt nog op een klein kind dat onder de hoede staat van bewaarders en verzorgers. Al heeft hij Gods wil lief en verlangt hij die te volbrengen, toch behoort hij nog tot de oude schepping en is een gevangene van de wet der zonde (45). Hij is nog "in slavernij onder de beginselen der wereld", hij staat nog "onder" de Wet (Gal. 4:3-5). Hij is nog volledig gebonden aan het volbrengen van alle uitwendige voorschriften en handelt nog niet als een "zoon", die, zonder nauwkeurige aanduidingen en zonder symbolische inzettingen, Gods wil volbrengt door de in hem wonende Geest. De geestelijke opvoeding van het mensdom, in zijn geheel genomen, vraagt inderdaad veel tijd, en het zal eerst op het einde der toekomende aioon zijn dat de massa (doch daarom nog niet alle mensen) zich op vrije wijze zal ontwikkeld hebben in overeenstemming met Gods voornemen. Wat moet er dan nog met de wedergeborene gebeuren? Hij, die door geboorte geestelijk afgescheiden was van God, is wel, door de wedergeboorte, in contact gekomen met de geestelijke sfeer, maar hij behoort nog steeds tot de oude adamitische schepping, hij is nog "in Adam". Hij moet nu deze sfeer verlaten, dus in zeker opzicht "sterven". De oude mens moet gekruisigd worden. Dan zal hij ook gestorven zijn t.o.v. de Wet en van de macht der Wet bevrijd zijn (46). Hij zal dan niet meer slaaf der zonde zijn, noch gevangene van de wet der zonde (Rom. 6:7; 7:23), doch vrij zijn van die wet (Rom. 8:2). Van onmondige, zal hij dus "zoon" Gods zijn (47). Wat gebeurt er dan met de Wet. In wezen blijft ze bestaan, doch de houding der "zonen" jegens haar is geheel anders. Ze bestaat voor hen niet meer in een reeks voorschriften, die ze trachten te houden, ze is geen "letter" meer. De ceremoniën zijn niet meer absoluut verplichtend. Nu ze deel uitmaken van de nieuwe schepping, nu ze "in-Christus-Jezus" zijn, wordt de rechtvaardige eis der Wet in hen vervuld (Rom. 8:4). Ze dienen in een nieuwe geest (48). Het voorgaande betreft Israël, als volk, en het mensdom in het algemeen. Als het echter over enkelingen gaat, kunnen de zaken een andere loop hebben. Inderdaad, niemand behoeft te wachten om de hogere zegeningen Gods te ontvangen tot de gehele massa de weg der behoudenis betreden heeft. Reeds Abraham was gerechtvaardigd, dus "zoon". Zo ook vele anderen na hem. Vóór het kruis waren er waarschijnlijk talrijke wedergeborenen, al was Israël het niet, als volk. De Pinkstergebeurtenissen hebben inderdaad getoond dat duizenden bereid waren in Christus te geloven. Gedurende de periode der Handelingen zien we dat er verschillende groepen gelovigen waren. Vooreerst zij die in God geloofden, doch nog niet wedergeboren waren. Anderen waren wel wedergeboren, doch nog "onmondigen". Verder waren er de "zonen Gods". De "kinderen" en "zonen" zijn vooruit ten opzichte van de aioon waarin het gehele mensdom zal deel uitmaken van die sferen van zegening. Het is in de geest dat ze er deel aan hebben, hun lichaam blijft onveranderd. En vermits ze allen samen leven, zijn die der hogere sferen dikwijls verplicht zich uit liefde te vernederen en zijn dan in zeker opzicht de navolgers des Heren (Fil. 2:5-8). Een "zoon" kan in deze omstandigheden ertoe geleid worden de vormen der Wet waar te nemen en men moet er zich dus niet over verwonderen als men leest dat Paulus in het openbaar toont dat hij "wandelt in de onderhouding der Wet", zich reinigt, in de Tempel gaat en er offeranden offert (Hand. 21:24-26). De Wet was toen nog steeds van kracht voor Israël en de wedergeboren Joden. Wel was Paulus, die der Wet gestorven was, niet absoluut verplicht de ceremoniën der Wet te volgen, doch het was niet mogelijk zulks te doen begrijpen aan de anderen, die niet verder waren gekomen. Indien hij die vormen niet had waargenomen zou dit de indruk kunnen gegeven hebben dat ze in het geheel niet meer van kracht waren, terwijl ze, in feite blijven gelden, voor de wedergeborenen, tot op het einde der toekomende aioon. Gedurende de tijd der Handelingen zijn er dus soms zeer ingewikkelde toestanden omdat er mensen samenleven die behoren tot verschillende sferen van zegening en er verschillende boodschappen verkondigd worden. Hoe nodig is het, alles te geloven wat de Schrift leert om niet alles te verwarren! Deze periode had moeten leiden tot het Koninkrijk op aarde, doch, door het feit dat Israël zich niet bekeerde, is men tot de tegenwoordige toestand gekomen, die onbekend was aan de profeten. Gedurende de tijd der Handelingen kunnen we dus onderscheiden tussen de vier volgende groepen mensen:
(38) Zie HET GODDELIJK VOORNEMEN, hoofdstuk IV, paragrafen b en f. (39) Rom. 3:19, 20; 5:20; 7:7-13; Gal. 3:19. (40) Ex. 19:8; 24:1-3, 7, 8. Gods genade werd toen reeds aangeboden en vele Joden hebben er toevlucht toegenomen. Ex. 22:25-27; 34:5-7; Ps. 116:5; 103:2-10 enz. (41) Ex. 27:21; 28:43 enz. Zie ook HET GODDELIJK VOORNEMEN voor de betekenis van "aionisch". (42) Jer. 31:31-34 en Heb. 8:10; 10:16. (43) Gal. 4:1. Vers 4 geeft het geschiedkundig ogenblik aan waarop ze "vrijgekocht" worden. Men mag hieruit niet besluiten dat allen die vóór het kruis leefden, hoogstens "kinderen" waren, en de "zonen" eerst later kunnen bestaan. Abraham b.v. was reeds in de positie van "zoon" geplaatst. De geestelijke werkelijkheid is niet gebonden aan de tijd, dus ook niet aan de historische gebeurtenis. (44) Zie HET GODDELIJK VOORNEMEN. (45) Rom. 7:14-25 en zie ook de hoofdstukken die over de Hemelse Boodschap en over de Rechtvaardiging handelen. (46) Zie Rom. 6. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat men Gods wil niet meer moet volbrengen. De Wet, in de zin van de uitdrukking van Gods wil, blijft steeds toepasselijk, doch men is vrijgekocht van de vloek der Wet (Gal. 3:13). Het is verder ook steeds nodig goed te onderscheiden tussen de Wet, zoals ze aan Israël gegeven werd, omvattende allerlei voorschriften die niet op anderen toepasselijk zijn, en de onveranderlijke wil Gods in het algemeen. Deze wil kan op verschillende wijzen ingekleed zijn, aangepast aan de tijden en omstandigheden. (47) Zie Rom. 8:14, 15; Gal. 3:26; 4:5-7. Men lette op de juiste keuze der woorden in de oorspronkelijke tekst. Gal. 3:26 zegt: "Want gij zijt allen zonen Gods door het geloof in Christus Jezus" en toont dus wat het geloof omvat waarvan de verzen 23 en 25 spreken. De wedergeborene gelooft reeds "tot-in" (Grieks "eis") Christus, doch nog niet "in Christus-Jezus". Dit is meer uitvoerig behandeld in DE WEG DER BEHOUDENIS. (48) Rom. 7:6. Men zou de volgende vergelijking kunnen maken. Om een zeker werk te volbrengen kan men een werkman gebruiken die nauwkeurige instructies moet volgen, doch niet juist weet wat hij doet. Men kan ook een ingewijde gebruiken die de geest der zaak begrijpt. Al volgt de eerste nog zo goed de voorschriften, toch kan hij licht iets verkeerds doen. Doch de andere doet alles op voortreffelijke wijze, zonder nauwkeurige inlichtingen.
|