Hoofdstuk 4a | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4c
Tot dan toe was de zonde in de wereld, doch ze werd de mensen niet toegerekend (116) omdat ze zich geen juiste rekenschap konden vormen van hun zondige toestand. Ze waren dus niet ten volle verantwoordelijk. Om in de weg der vrijheid te kunnen ontsnappen aan de slavernij ten opzichte der zonde, om weer in gemeenschap met God te kunnen komen, moesten ze in de eerste plaats bewust worden van de toestand waarin ze geboren waren. Ze moesten dus op zeer duidelijke wijze weten wat zonde is, d.w.z. wat tegen Gods wil is. Ze moesten dus in kennis gesteld worden met Gods "wet". De Schrift zelf zegt zeer duidelijk dat de zonde een overtreding der wet is (117). De wet bestaat uit een reeks geboden die overeenstemmen met Gods wil en die aangepast zijn aan de omstandigheden waarin diegenen leven aan wie de wet gericht is. Doch de wet die zegt wat de mens moet doen, stelt hem niet in staat het te doen. Hoe zou een zondaar kunnen voldoen aan Gods wil? Hij die, zoals de kinderen Israëls, werkelijk in een levende God gelooft en die kennis neemt van Gods wil, zou onmiddellijk moeten bekennen dat hij niet in staat is in overeenstemming met die wil te handelen, dus zijn staat van zonde moeten erkennen en bekennen. De enige uitweg is dan, zich tot God zelf te keren om hulp. Doch de natuurlijke mens is verblind en onredelijk, juist omdat hij zondaar is. De ondervinding leert, dat de mens allerlei verkeerde houdingen aanneemt tegenover Gods wil. Soms beweert hij in staat te zijn aan die wil te voldoen, soms meent hij dat God te veel van hem verlangt en onrechtvaardig is, soms blijft hij geheel onverschillig, soms loochent hij dat het Gods wil is of zelfs Gods bestaan. Daar God een volk had uitverkoren met het doel dat het alle mensen in gemeenschap met Hem zou brengen, moest in de eerste plaats dat volk zelf zich rekenschap geven van zijn zonde en van de noodzakelijkheid toevlucht te nemen tot Gods genade om van de zonde verlost, Gods wil te kunnen doen. God gaf het daarom een wet, geheel aangepast aan de toestand van dit volk in die tijd. Men kan deze wet onderverdelen in:
Dit alles
samen vormt de "Wet" waarover de Schrift meer in het bijzonder spreekt
en die uitsluitend aan het uitverkoren volk gegeven werd en, in de oorspronkelijke
vorm, alleen in het land zelf kon waargenomen worden. "Zo zult gij de Here, uw God, liefhebben met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen" (Deut. 6:5; 10:12, 13). Het wezen der wet is dus Goddelijk, al is de vorm der wet in zekere opzichten menselijk en tijdelijk. Men weet dat de Here Jezus Christus later niet een hogere wet heeft bekend gemaakt, doch méér de nadruk heeft gelegd op het wezen der wet en op het feit dat van die twee hoofdgeboden de gehele wet en de profeten afhangen (118). Zonder die basis hadden de wetten, instellingen en ceremoniën geen zin. De profeten hebben hierop reeds de nadruk gelegd (119). Ze hebben er ook op gewezen, dat de lichamelijke besnijdenis slechts een teken is van het meest belangrijke: de besnijdenis des harten (Jer. 9:26). De Schrift zegt ons steeds weer, dat de Wet "aionisch" is, dus ook gedurende de toekomende aioon nog van toepassing blijft (120). In alle tijden waar Israël als Gods volk gerekend wordt, en dan ook een nationaal bestaan heeft in zijn land, blijft de Wet toepasselijk, of de kinderen Israëls in Christus geloven of niet. De Here heeft uitdrukkelijk verklaart: "Want voorwaar zeg ik u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied" (Mat. 5:18). Welnu, de hemel en de aarde zullen slechts vergaan op het einde der toekomende aioon, als er een "nieuwe hemel en een nieuwe aarde" komt (121). Dan eerst zal Israël zijn opdracht tegenover de andere volken volbracht hebben; dan eerst zal zijn uitverkiezing ophouden, omdat het doel dezer uitverkiezing zal bereikt zijn. In de nieuwe schepping is er noch Jood, noch heiden. Een ander, onmiddellijk bewijs van het feit dat de Wet ook nog gedurende de toekomende aioon moet vervuld worden, vindt men in de zeer uitvoerige beschrijving van de Tempel en ceremoniën door Ezechiël gegeven (122). De stoffelijke inzettingen, de vorm der Wet, kunnen enigszins verschillen van die van vroeger, omdat ze aan nieuwe levensvoorwaarden aangepast zijn. De besnijdenis van het vlees en het offeren van dieren zijn echter nog van kracht (123). Ook verder nog zullen we zien dat onze zienswijze in deze door de Schrift bevestigd wordt en dat het vasthouden aan ceremoniën geenszins in strijd is met het geloof in Christus en de bedéling der genade. De ceremoniën stelden in zichtbare vorm de hoofdwaarheden voor. Zo sprak de tabernakel van de weg tot God door middel van Christus. De offeranden stelden het offer van Gods Lam voor, de overgave des mensen in Gods hand, de herstelling van het onrecht, de boetedoening en verzoening (124). De godsdienstige feesten hadden betrekking op belangrijke gebeurtenissen in Israëls geschiedenis. Alles had tot doel ze te leiden tot Christus en de bekering en behoudenis. Het volk was dus onderwezen door de Wet, kende Gods wil (125). Dit volk had zich dan rekenschap moeten geven van zijn eigen zwakheid, zonde, schuld (126), want door de wet komt de kennis der zonde (127) en nam de overtreding toe (128). Wat deed Israël echter? Zelfs vóór ze gehoord hadden wat God van hen zou verlangen, verklaarde het ganse volk: "Al wat de Here gesproken heeft, zullen we doen" (129). Ze herhalen die belofte ook nadat ze in kennis gekomen zijn met de geboden en wetten (130). Men ziet dus dat hun grote fout was te menen dat ze aan de eisen der Wet konden voldoen in eigen kracht en dat ze op deze wijze gerechtvaardigd konden worden. Zeker, het is waar wat Mozes zei: "de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven" (131), maar de vraag was: hoe konden ze die dingen doen? Want het volbrengen der Wet wil zeggen het voldoen aan de twee grondregels: liefde tot God en de evennaaste. Ze hadden hun onmacht in deze moeten inzien en beroep moeten doen op Gods genadige werking op en in hen, om hen toe te laten aan zijn wil te voldoen. Doch, daar ze niet gesteund hebben op de genade, zijn ze slaven der Wet geworden (132), ze hebben zichzelf onder de Wet gesteld (133), onder de vloek (134), omdat ze uit eigen kracht de Wet niet konden houden en ze zelf amen gezegd hadden op de woorden "vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve" (135). Die vloek en de daaropvolgende verdrukkingen zullen hen eens tot bekering leiden, tot het beroep doen op Gods genade. Uit dit alles blijkt, dat we goed moeten onderscheiden tussen het Oude Verbond en de Wet. Het eerste betreft het feit dat God een volk heeft uitverkoren, het eerst zelf van de zonde wil verlossen en het wil gebruiken tot zegen van het overige mensdom. Dat volk moest dus Gods wil kennen en doen. Dat Verbond legt de nadruk op het vervullen der Wet, doch niet op het feit dat Gods genade alleen hen in staat kon stellen om tot die uitslag te komen. Israël neemt op zich dat verbond te houden, Gods wil te volgen, zonder daartoe zijn toevlucht te nemen tot Gods genade. De tweede, de Wet, is de uitdrukking van Gods verlangen in verband met Israël en staat niet slechts in betrekking met het Oude Verbond. Want als dat Oude Verbond zal vervangen worden door het Nieuwe Verbond - opgericht met hetzelfde volk - dan zal de Wet nog steeds van kracht blijven. Dat N.V. is inderdaad een verbond der genade, dat hen niet alleen vraagt aan Gods wil te voldoen, doch ook het middel aanbiedt om er aan te voldoen. Zij die aan dat verbond deelhebben, zullen een vermaak in de Wet hebben (136), de Wet zal in hun hart geschreven zijn (137). Ze zijn dus niet meer slaaf der Wet, niet meer onder de Wet, maar nog steeds in de Wet (138). We zullen verder nog de gelegenheid hebben om in te zien hoe belangrijk het is een juist begrip te hebben van deze dingen, wil men een goed inzicht krijgen aangaande de tijd der Handelingen en de bedéling waarin we nu leven. *** De vijf eerste boeken der Schrift worden ook door de naam "Wet" aangeduid (139). Ze bevatten vele profetieën aangaande de toekomst van Israël, de verspreiding, de terugkeer tot het land, en de vervulling der abrahamitische beloften. Laat ons hier enkele delen aanhalen: "En de Here zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vaders, hout en steen. Daartoe zult gij onder deze volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geen rust hebben; want de Here zal u aldaar een bevend hart geven en bezwijking der ogen, en mattigheid der ziel. En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult van uw leven niet zeker zijn" (Deut. 28:64-66). Om tot hun doel te komen moesten ze, zelfs na de verstrooiing, gehoorzamen aan Gods stem, de geboden bewaren, zich tot de Here keren, dat wil zeggen zich bekeren (140). Israël was vrij te kiezen tussen God en satan, doch ze werden nadrukkelijk gewezen op de gevolgen van die keuze (141). Ze werden uitgenodigd het leven te kiezen, opdat ze in het land mochten blijven en onmiddellijk hun opdracht ten opzichte van de volken vervullen. De intocht in het beloofde land is bijna veertig jaren uitgesteld door gebrek aan geloof en als ze het land bereiken, vinden ze het bezet door satans zaad, dat ze moeten vernietigen. Ze doen dit slecht ten dele en ondervinden de zware gevolgen van deze ongehoorzaamheid (142). Telkens weer vinden we verwijzingen naar betere tijden en naar de oprichting van een Koninkrijk. Als ze aan Samuël vragen hun een koning te geven zoals de andere volken er een hebben, zegt de Here: "Hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen; want zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben mij verworpen, dat ik geen Koning over hen zal zijn (143).David is een beeld van de ware Koning. Men kent zijn strijd tegen het zaad van satan (144). Hij vestigt zich te Jeruzalem, en dit is een stap in de richting van het oprichten van het ware koninkrijk op aarde. Men heeft nu inderdaad reeds: het zaad, het volk, het land, een koning, een koningsstad. Doch de ware Koning is er nog niet. De beloften aan David zijn echter zeer duidelijk: "Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en ik zal zijn koninkrijk bevestigen" (2 Sam. 7:12). Met Salomo schijnen betere tijden aan te breken. Doch de afgoden zijn nog niet verwijderd en weer wordt Israël gewaarschuwd dat het uit het land verdreven en verworpen zal worden indien het zich nog meer van God afwendt, om satan te dienen (145). Salomo zelf laat zich verleiden door Kanaänitische vrouwen, die afstammen van het vervloekte ras der gevallen "zonen van Elohim". Dan volgt de treurige geschiedenis der talrijke latere koningen, de verdeling in 10 en 2 stammen, het dienen der afgoden. Steeds weer lezen we over de pogingen van satan om de komst van het beloofde Zaad te beletten, het Zaad, dat hem het hoofd zal verbrijzelen (146). Ook gedurende die tijden hoort men nog steeds de stem die tot bekering uitnodigt (147). Ten slotte volgt het oordeel waarvan ook later nog menigmaal zal gesproken worden: "Ga henen, en zeg tot dit volk; horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet; maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en hij het zegene" (Jes. 6:9, 10). De 10 stammen worden naar Assyrië weggevoerd, daarna de twee stammen naar Babylon. Jeruzalem en de Tempel worden verwoest. Nu schijnt het Koninkrijk wederom ver te zijn: "Ik zal de kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen". Doch dit is slechts een tijdelijk oordeel: "Ja, zij zal niet zijn, totdat hij kome, die daartoe recht heeft en die ik dat geven zal" (Ez. 21:27). Hier vinden we weer een onvoorwaardelijke belofte: het ware Zaad zal het Koninkrijk verwezenlijken, het oordeel brengen en de aarde herstellen. Intussen is Israël "Lo-Ammi", d.w.z. "niet-mijn-volk" (148) (149). Met Ezra en Nehemia is er een nieuwe hoop: de stad en de Tempel worden herbouwd. Doch we lezen dan ook onmiddellijk over een reactie van satan (150). Zerubbabel en Jesua zullen geen koning zijn, het volk zal moeten wachten op Hem wiens naam "Spruite" is: "Ja, Hij zal de tempel des Heren bouwen, en hij zal het sieraad dragen, en hij zal zitten, en heersen op zijn troon; en hij zal priester zijn op zijn troon, en de raad des vredes zal tussen die beide wezen" (Zach. 6:13). Die spruit wordt menigmaal vermeld en wordt voorgesteld onder vier gedaanten, die overeenstemmen met het kenschetsende der vier Evangeliën:
Voetnoten: (116) Rom. 5:13. (117) 1 Joh. 3:4. (118) Mat. 22:36-40. De Wet vroeg ook de heiliging (Lev. 11: 44, 45; 19:2; 1 Petr. 1:16) en de besnijdenis des harten (Jer. 9 :25, 26). Men heeft erop gewezen dat in het gebod van Lev. 19:18 de uitdrukking "evennaaste" begrensd is tot de kinderen Israëls, en dat de Here in het N.T. de betekenis heeft uitgebreid, zodat ze nu het ganse mensdom omvat. Doch men vergeet dan, dat Lev. 19:34 ook reeds zegt: "De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven". (119) Zie b.v. 1 Kron. 29:17-19; 2 Kron. 16:9; Jer. 7:22, 23; Hos. 6:6; Am. 5:21-24; Mic. 6:6-8; Zach. 8:17; Jes. 58: 4-10. Die profeten hebben zich zo scherp uitgedrukt, dat sommigen hieruit begrepen hebben dat de ceremoniën eigenlijk nooit door God voorgeschreven werden. Zo heeft Barnabas, einde der eerste eeuw, gemeend dat al die voorschriften moesten "vergeestelijkt" worden, en dat Israël de wet geheel verkeerd begrepen heeft toen het die voorschriften letterlijk waarnam. Dus geen besnijdenis, geen sabbat, geen offeranden. Men leze de Brief van Barnabas, vooral de delen genummerd 6, 9, 10, 11 en 15. In feite vraagt het O.T. zowel het onderhouden van de vorm als het acht geven op de diepe geestelijke betekenis. Het een sluit het ander niet uit. Barnabas verwerpt het symbool, zelfs voor Israël, en in latere tijden heeft men hem op die weg gevolgd en vele andere dingen, zoals de profetieën, "vergeestelijkt", terwijl men ze ook letterlijk had moeten aannemen. Gans Israëls geschiedenis is symbolisch en verwijst naar geestelijke werkelijkheid, doch dit belet niet dat dit volk stoffelijk bestaan heeft en dat het ook in de toekomst weer als volk zal bestaan, in overeenkomst met het profetisch woord. Men neme dus het totale natuurlijke Israël, in verleden en in toekomst, als het volledig symbool en verwerpe het toekomstige niet. (120) Ex. 27:21; 28:43; 29:28; 31:16, 17; Lev. 3:17; 23 :14 enz. (121) Op. 21:1; 2. Petr. 3:10. (122) Ezech. 40 tot 45. (123) Ezech. 44:9. (124) We merken hierbij op, dat de Hebreeuwse woorden "kohpher" en "kah-phar" door meerdere Nederlandse woorden vertaald zijn. De algemene betekenis is: iets dat bedekt en beschermt. De Griekse woorden "hilasmos", "hilaskomai'", "hilasterion", vertaald door "genadig", "verzoening", "verzoenen", "verzoendeksel" en "verzoening" in Luk. 18:13; Rom. 3 :25; Heb. 2:17; 9:5; 1 Joh. 2:2; 4:10 hebben ongeveer dezelfde betekenis. Dat zoenoffer "bedekt" slechts de zonde (Ps. 32:1; Rom. 4:7), of beschermt slechts de zondaar, doch heeft geen afdoende werking. Het was iets voorlopigs, tijdelijks, voorwaardelijks, zoals de vergeving van zonden (zie verder in dit hoofdstuk). Gods gerechtigheid eist een oordeel, doch zijn lankmoedigheid laat toe de voltrekking uit te stellen, met het oog op het ware Zoenoffer dat de zonde wegneemt. Om behouden te blijven en deel te hebben aan de gerechtigheid, is het nodig, na "bedekt" of "beschermd" te zijn door het zoenoffer en na de vergeving, deel te hebben aan het oordeel, doordat men in ware gemeenschap komt, door middel van het geloof, met het Offerlam. We zullen hierover nog verder, meer uitvoerig, schrijven. (125) Rom. 2:18. (126) Rom. 3:19. (127) Rom. 3:20. (128) Rom. 5:20; 7:13; Gal. 3:19. (129) Ex. 19:18. (130) Ex. 24:1-3, 7, 8. (131) Rom. 10:5. (132) Gal. 4:3. (133) Rom. 6:14. Men moet letten op het verschil tussen "in" en "onder" de Wet zijn. Rom. 2:12; 3:19 zeggen volgens de Griekse tekst "in" de Wet, niet "onder". In het eerste geval, gaat het over hen tot wie de Wet gericht is en die van Gods wil kennis genomen hebben. Zo bevinden zich "in de sfeer" der Wet. In het andere geval zijn ze onder de Wet als slaven, omdat ze Gods wil in eigen kracht menen te kunnen volbrengen. (134) Gal. 3:10, 13. (135) Deut. 27:26; Gal. 3:10. (136) Rom. 7:22. (137) Heb. 8:10; 10:16; Jer. 31:31-34. (138) Rom. 2:12; 3:19 Griekse tekst.
(139) De Hebreeuwse Schriften, die we het Oude Testament noemen,
werden door de Joden in drie delen verdeeld: De Wet, de Profeten en
de Psalmen. Luk. 24:44 spreekt van die drie delen. Ziehier uit welke
boeken die delen samengesteld waren:
(140) Deut. 30:10. (141) Deut. 30:15-20. (142) Men heeft soms gemeend dat het niet mogelijk is dat God de vernietiging van ganse volken zou verlangen. Dat komt omdat men zich niet goed rekenschap geeft van de aard der volkeren waarover het hier gaat. Zie Aanhangsel nr. 3. We moeten niet uitroeien wat wij kwaad vinden, doch als God een duidelijke aanwijzing geeft, dan is het goed en nodig hieraan gehoor te geven. (143) 1 Sam. 8:7. (144) We lezen over zijn strijd tegen de boze geest (1 Sam. 16: 14; 18:10; 19:9, 10), tegen Goliath (1 Sam. 17:4), tegen de reus Isbi Benob (2 Sam. 21:16), tegen Saf en de man met de 6 vingeren aan elke hand en voet (2 Sam. 21:20). (145) 1 Kon. 9:6, 7. (146) Zo b.v. het huwelijk van Joram en Athalia en de verdelging van al zijn broeders (2 Kron. 21:4), het vermoorden der zonen van Joram, uitgezonderd de jongste (2 Kron. 22:1), de uitroeiing van het ganse koninklijke ras door Athalia (2 Kron. 22:10) uitgezonderd Joas, die gedurende tien jaar verborgen is in het huis Gods. Men ziet dat het een wonder is dat het zaad der vrouw niet vernietigd wordt. (147) 2 Kon. 17:13. (148) Hos. 1:9 (149) Men heeft dikwijls beweert dat dan de "tijden der volken" beginnen, vermeld in Luk. 21:24. Deze uitdrukking zou de tijdruimte aanduiden gedurende dewelke het volk Israël verworpen is. Doch, zoals we verder zullen zien, in eindnoot nr. 154, zwijgen de profeten over al wat betreft de tijden waarin dit volk geen nationaal bestaan heeft en door God niet als zijn volk erkend wordt. Hieruit volgt, dat de "tijden der volken" alleen betrekking kunnen hebben op tijden gedurende dewelke de volken Israël, als nationaal bestaand volk, verdrukken en vervolgen. Dit was b.v. het geval in de omstandigheden waarvan Ez. 30:3 spreekt. Voor wat betreft de "tijden der volken" van Luk. 21:24, deze zijn de 42 maanden (overeenstemmende met de laatste helft der 70ste jaarweek en met de 3 1/2 tijden van Dan. 7:25; 9:27; 12:7 en van Op. 12 :14 en 13:5), vlak vóór het einde der tegenwoordige aioon en de dag des Heren. In Op. 11:2 lezen we inderdaad dat de volken "de heilige stad vertreden twee en veertig maanden", wat overeenstemt met Luk. 21 :24: "Jeruzalem zal van de volken vertreden worden totdat de tijden der volken vervuld zullen zijn". (150) Ezra 4; 9:1; Nehemia 4:7; 13:24. Hoofdstuk 4a | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4c |