De Twee Babylons

Alexander Hislop


Hoofdstuk VII
De twee ontwikkelingen
historisch en profetisch beschouwd


Tot hiertoe hebben we de geschiedenis van de Twee Babylons voornamelijk in detail beschouwd. Nu gaan we ze eens bekijken als een georganiseerd systeem. Het afgodische systeem van het oude Babylon kent verschillende fasen in verschillende perioden van haar geschiedenis. In de profetische beschrijving van het moderne Babylon, zal er ongetwijfeld ook een ontwikkeling van verschillende machten op verschillende tijdstippen te bemerken zijn. Vertonen deze twee evoluties enige typische relatie tot elkaar? Inderdaad! Als we de religieuze geschiedenis van het oude Babylonische heidendom toetsen aan de profetische symbolen die de georganiseerde werking van de afgoderij in Rome voorafschaduwen, dan zal blijken dat dit op deze zienswijze van het onderwerp evenveel licht werpt als op hetgeen tot hiertoe onze belangstelling levend hield. De machten der wetteloosheid die in het moderne Babylon werkzaam zijn worden voornamelijk beschreven in de hoofdstukken 12 en 13 van de Openbaring; zij zijn de volgende:

  1. De Grote Rode Draak;

  2. Het Beest uit de Zee;

  3. Het Beest uit de Aarde;

  4. Het Beeld van het Beest. (1)

In elk opzicht zal uit het onderzoek blijken dat, met betrekking tot de opvolging en de orde van ontwikkeling, het heidendom van het oudtestamentische Babylon het precieze type was van het heidendom van het Nieuwe Testament.



Deel I
De grote rode draak


Deze geduchte vijand van de waarheid wordt hoofdzakelijk beschreven in Open.12:3: "En er werd een ander teken gezien in de hemel, en zie! Een grote rossige draak." Het wordt door iedereen aanvaard dat dit de eerste grote vijand is die in de evangelische tijd de christelijke Kerk bestookte. Wanneer de termen waarmee hij wordt beschreven, en tevens zijn dagen worden beschouwd, dan zal blijken dat er een grote analogie bestaat tussen deze vijand en de eerste vijand van allen, die optrad tegen de oude Kerk van God korte tijd na de zondvloed. Wegens de eigenschappen die er over 't algemeen mee verbonden worden, heeft de term "draak" de neiging om de lezer te misleiden, doordat er bij hem een beeld wordt opgeroepen van de fabelachtige draken uit de middeleeuwen, voorzien van vleugels. Op het ogenblik dat deze goddelijke beschrijving werd gegeven, had de term "draak" een dergelijke betekenis niet, noch bij de heidenen, noch bij de gewijde Schrijvers. "De draak van de Grieken", zegt Pausanias "was enkel een grote slang"; (2) en de context toont ons dat dit hier ook het geval is; want wat in vers drie een "draak" wordt genoemd, is in vers veertien eenvoudig weergegeven als een "slang". Het woord dat wordt weergegeven met "rood" betekent eigenlijk "vurig"; zo betekent de "Rode Draak" de "Rossige Slang" of de "Slang van vuur". Net eender blijkt het te zijn geweest in het eerste systeem van afgoderij, dat onder het vaderschap van Nimrod in de oude wereld zijn intrede deed. De "vurige slang" schijnt in de vlakte van Sinear het grote voorwerp van aanbidding te zijn geweest. Er is een krachtig bewijs dat afvalligheid onder de zonen van Noach begon met vuuraanbidding, en dat in relatie hiermee de slang het symbool was.

We hebben reeds bij verschillende gelegenheden gezien, dat vuur werd aanbeden als de "verlichter" en "reiniger". Aldus was het in het begin; want Nimrod wordt door de stem der oudheid uitgekozen als de grondlegger van die vuuraanbidding. (3) De gelijkheid van Nimrod en Ninus werd reeds bewezen; ook onder de naam Ninus wordt hij voorgesteld als de grondlegger van dezelfde praktijk. In een fragment van Aepolodorus wordt gezegd dat "Ninus de Assyriërs het vuur leerde aanbidden." (4) De zon, als de grote bron van licht en warmte, werd aanbeden onder de naam van Baäl. Welnu, het feit dat de zon in de vroegste tijden van de wereld onder die naam werd aanbeden, wijst op het vermetele karakter van het begin van de afval. Sommigen hebben de mening geuit dat de aanbidding van de zon en van de hemellichamen, waartoe het mensengeslacht reeds vroeg verviel, te verontschuldigen was. Maar wat zijn de feiten? Volgens de oorspronkelijke taal van de mensheid, werd de zon "Shemesh" genoemd, dat is "dienaar", een naam die zonder twijfel door God werd gegeven om de wereld eraan te herinneren dat alhoewel het hemellichaam van de dag prachtig was, het tenslotte slechts de aangeduide Dienaar was van de milddadigheid van de onzichtbare Schepper ten aanzien van zijn schepselen op aarde. De mensen wist dit en toch, met de volledige kennis hiervan, plaatsten zij de dienaar in de plaats van de Meester; en zij noemden de zon Baäl - dat betekent de Heer - en schonken hun aanbidding in overeenstemming hiermee. Welk een betekenis ligt er dan in de woorden van Paulus, dat: "hoewel zij God kenden, zij Hem niet als God hebben verheerlijkt", maar "Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen."

Het begin dan van de zonaanbidding, en van de aanbidding van het heir des hemels, was een zonde tegen het licht - een aanmatigende, hemel tartende zonde. Net zoals de zon van de hemelen het grote voorwerp van aanbidding was, zo werd ook het vuur aanbeden als haar aardse vertegenwoordiging. Op deze primitieve vuuraanbidding zinspeelt Vitruvius als hij zegt dat "de mensen voor het eerst in staten en gemeenschappen werden samengebracht tijdens hun ontmoetingen rond vuren". (5) En dit is ook volledig in overeenstemming met de identificatie van Nimrod met Phoroneus, van wie wordt gezegd dat hij de "uitvinder van het vuur" is, en dat hij ook beschouwd wordt als de eerste die "de mensheid samenbracht in gemeenschappen".

De zon, als de grote vuurgod, wordt in de oudheid ook in relatie geplaatst met de aanbidding van de slang. (Zie fig.52) (6) "In de mythologie van de primitieve wereld", zegt Gwen "is de slang universeel het symbool van de zon." (7) In Egypte is een van de meest voorkomende symbolen van de zon of zonnegod, een schijf met een slang erom. (8)

De originele reden voor die identificatie is eenvoudig het feit dat, net zoals de zon de grote verlichter is van de fysische wereld, de slang beschouwd werd als de grote verlichter van de geestelijke wereld, doordat zij de mensheid "kennis van goed en kwaad" gaf. Natuurlijk houdt dit een verschrikkelijke bedorvenheid in van de zijde van de leiders van zulk een systeem, gezien de periode waarin dit begon; maar dit blijkt wel de juiste betekenis van de identificatie te zijn geweest. In ieder geval hebben wij bewijzen, zowel bijbelse als wereldse, voor het feit dat de aanbidding van de slang gelijktijdig begon met de aanbidding van het vuur en de zon. Het geïnspireerde verslag van Paulus schijnt doorslaggevend in deze kwestie. Het was, zegt hij, dat wanneer "zij God kenden, maar hem niet als God verheerlijkten" dat zij de heerlijkheid van God, niet enkel veranderden in iets wat gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, maar in de gelijkenis van "kruipende dieren" - dat wil zeggen van slangen. (Rom.1:23) Hiermee komt de profane geschiedenis nauwkeurig overeen. Onder de wereldse schrijvers, zegt Sanchuniathon de Feniciërs, waarvan men gelooft dat hij geleefd heeft omstreeks de dagen van Jozua: "Thoth schreef voor het eerst iets van de goddelijke natuur toe aan de slang en het slangengeslacht, waarin hij werd nagevolgd door de Feniciërs en de Egyptenaren. Dit dier werd door hem beschouwd als het meest geestelijke van alle reptielen en als van een vurige natuur, aangezien het een ongelooflijke snelheid vertoont, voortbewogen door zijn geest, zonder handen of voeten. ...Meer nog, het is lang-levend en heeft de eigenschap om zijn jeugd te vernieuwen... zoals Thoth het heeft opgetekend in de heilige boeken; volgens welke verslagen dit dier ook een plaats heeft ingenomen in de heilige rituelen en mysteries." (9)

Men zal zich wellicht herinneren dat Thoth de raadgever was van Thamus, dat wil zeggen Nimrod. (10) Vanuit deze stelling worden wij dan tot de conclusie gebracht dat de aanbidding van de slang een onderdeel was van de afval onder Nimrod. De "VURIGE NATUUR" van de slang, waarop in het bovenstaande werd gezinspeeld, werd voortdurend door de heidense dichters bezongen. Sprekend over die goddelijke natuur die aan slangen werd toegeschreven, (11) beschrijft Vergillius, zoals de auteur van Pompeii opmerkt, de gewijde slang die uit het graf van Anchises te voorschijn komt, nadat zijn zoon Aeneas er een offer voor had gebracht, met termen die zowel onmiddellijk de taal van de Feniciërs belichten als de "vurige slang" uit de passage die voor ons ligt: -

"Nauwelijks had hij het gesprek beëindigd,
of uit de tombe kwam een slang te voorschijn;
haar reusachtige lichaam was in zeven ringen gekronkeld.
De rug was blauw, maar geaderd met schilferig goud.
Voortglijdend op haar kronkels,
leek zij net een rollend vuur dat het gras verschroeide." (12)

Het is dan ook niet verwonderlijk dat vuuraanbidding en slangenaanbidding samengevoegd werden. De slang, die elk jaar haar jeugd hernieuwt, was een aantrekkelijke voorstelling als embleem voor de zon, voor diegenen die een verontschuldiging zochten voor hun afgoderij, aangezien de zon, als de grote hernieuwer, elk jaar de natuur een nieuw aanzien geeft, en dan ook aanbeden werd als de vernieuwer van de menselijke zielen.

In Openbaring 12, wordt "de grote vurige slang" voorgesteld met al de emblemen van koninklijke waardigheid. Al haar koppen zijn getooid met "kronen en diademen"; en ook in Egypte wordt de vurige slang of slang van de zon in het Grieks "Basilisk" genoemd, wat "koningsslang" betekent, hetgeen haar vereenzelvigt met Moloch, een naam die, terwijl hij de gedachte aan vuur en bloed inhoudt, op zichzelf de betekenis heeft van "de Koning". De Basilisk werd onder de Egyptenaren alsook onder vele andere volken, beschouwd als het "teken van koninklijke waardigheid en heerschappij." (13) Als zodanig was haar beeld bevestigd op het hoofddeksel van de Egyptische vorsten en het was onwettig voor iemand anders het te dragen. (14) De zon, die met deze slang wordt vereenzelvigd, werd "P'ouro" (15) genoemd, hetgeen zowel het "vuur" als "de koning" betekent, en van deze naam wordt het epitheton "Purros", de "vuriggekleurde" van toepassing gebracht op de "grote zevenkoppige slang" van onze tekst. (16)

Alzo werd de zon, de "Grote Vuurgod", geïdentificeerd met de Slang. Maar er was ook nog een menselijke vertegenwoordiger, en dat was Tammuz, voor wie de dochters van Israël weenden, met andere woorden Nimrod. We hebben reeds de identiteit van Nimrod en Zoroaster leren kennen. Welnu, Zoroaster was niet alleen het hoofd van de Chaldeeuwse mysteries maar, zoals algemeen wordt aangenomen, ook het hoofd van de vuuraanbidders. (17) De titel die door Berosus wordt toegekend aan Nimrod, als de eerste van de Babylonische koningen, toont ons hetzelfde aan. Die titel is Alorus (18) dat wil zeggen "de god van vuur". (19) Als Nimrod, de "god van vuur" Molk-Gheber was of "de machtige koning", net zoals hij de eerste was die Moloch of Koning werd genoemd, en de eerste die begon "machtig" (Gheber) te zijn op aarde, dan zien we onmiddellijk waar "het door het vuur gaan voor Moloch" zijn oorsprong vond, en hoe de vuurgod onder de Romeinen zijn naam "Mulkibar" verkreeg. (20) Het was echter pas na zijn dood dat hij werd vergoddelijkt. Daarna werd hij retrospectief aanbeden als het kind van de Zon, of de geïncarneerde Zon. Gedurende zijn leven had hij echter geen hoger streven dan Bol-Khan te zijn of Priester van Baäl, waarvan de andere naam van de Romeinse vuurgod is afgeleid, namelijk Vulcanus. (21) Alles in de geschiedenis van Vulcanus komt nauwkeurig overeen met die van Nimrod. Vulcanus was "de lelijkste en meest misvormde" van alle goden. (22) Alhoewel Vulcanus zo lelijk was dat "alle mooie godinnen hem met afschuw afwezen" wanneer hij zich een vrouw zocht, kwam "Noodlot, de onherroepelijke, tussenbeide, en vaardigde het dekreet uit, waardoor Venus, de mooiste der godinnen, werd toegewezen aan de meest afzichtelijke van de goden." (23) Evenzo had Nimrod, ondanks zijn zwarte en Kuschietische eigenschappen, als koningin Semiramis, de mooiste onder de vrouwen. De vrouw van Vulcanus was bekend voor haar ontrouw en losbandigheid; ook dit was het geval voor de vrouw van Nimrod. (24) Vulcanus was het hoofd en de leider van de Cyclopen, hetgeen betekent "de koningen van de vlam". (25) Nimrod was het hoofd van de vuuraanbidders. Vulcanus was de smid van de bliksems waarmee zulk een verwoesting was aangericht onder de vijanden van de goden. Bij zijn oorlogen tegen de koning van Bactrië, schijnt Ninus of Nimrod het conflict op dezelfde wijze beslecht te hebben. Van Arnopius vernemen we dat bij het treffen tussen de Assyriërs onder Ninus en de Bactriërs, de strijd niet enkel door het zwaard en de lichamelijke kracht werd beslecht, maar tevens door magie en door middelen die werden verkregen door de geheime instructies van de Chaldeeën. (26)

Indien wij, zoals de historicus Castor ons leert, bedenken dat de Cyclopen in de tijd terug te voeren zijn tot de periode van Saturnus of Belus, de eerste koning van Babylon, (27) en wij tevens in gedachten houden dat Jupiter (die onder dezelfde eenzelvigheid als Ninus "het kind" werd aanbeden) (28) in zijn strijd tegen de Titanen "hulp kreeg van de Cyclopen" onder de vorm van "verblindende lichtflitsen en donder", dan wordt het ons duidelijk wat de magische kunsten van de Chaldeeuwse mysteries waren, die Ninus aanwendde tegen de Bactrische koning. Wij hebben het bewijs dat in een vroege periode de priesters van de Chaldeeuwse mysteries de samenstelling kenden van een formidabel Grieks vuur, dat onder water brandde, en waarvan het geheim is verloren gegaan (29); en er kan weinig twijfel over bestaan dat Nimrod, in zijn opmars naar de macht, gebruik maakte van zulke of gelijksoortige wetenschappelijke geheimen, die hij en zijn metgezellen alleen kenden.

Aan de hand van deze feiten en ook nog andere die we zullen beschouwen, kunnen we stellen dat er een nauwkeurige gelijkenis bestaat tussen Vulcanus, de vuurgod van de Romeinen, en Nimrod, de vuurgod van Babylon. In het geval van de klassieke Vulcanus is het enkel onder het karakter van een vuurgod als een fysieke persoon dat hij algemeen wordt voorgesteld. Maar het was vooral in zijn geestelijke aspecten, namelijk in de reiniging en vernieuwing van de menselijke zielen, dat de vuuraanbidding een grote invloed heeft gehad op de wereld. De macht, de populariteit en de bedrevenheid van Nimrod, alsook de verleidende aard van het systeem zelf, maakten het hem mogelijk de misleidende doctrine wijd en zijd te verspreiden, waardoor hij tevens bekend kwam te staan als de welbekende Phaëthon, (30) als iemand die op het punt stond om "de gehele wereld in brand te steken", of (zonder de poëtische metafoor) om de gehele mensheid te betrekken in de schuld van vuuraanbidding. De buitengewone overheersing van de aanbidding van de vuurgod in de vroege tijden van de wereld, wordt bevestigd door legenden die overal ter wereld zijn te vinden en door feiten die praktisch in elk land bekend zijn. Zo verwijzen verhalen in Mexico naar de vroegere tijden, juist na de eerste eeuw, toen de wereld verbrandde. (31)

Aangezien, net zoals in Egypte, hun geschiedenis in hiërogliefen was geschreven is het duidelijk dat dit symbolisch moet worden begrepen. In Indië kent men een gelijksoortige legende die wel enigszins varieert. De brahmanen vertellen dat in een ver vervlogen tijd van hun geschiedenis, één van de goden zo'n onuitstaanbare glans uitstraalde, "ellende veroorzakend voor het universum door zijn schitterende stralen, helderder dan duizend werelden, (32) dat dit rampzalige gevolgen zou hebben gehad, ware het niet dat een machtiger god tussenbeide kwam en zijn hoofd afhakte. ,In de druïdische triaden van de oude Britse barden vinden we duidelijke aanwijzingen van dezelfde gebeurtenis. Zij zeggen dat in vroeger tijden een "storm van vuur opkwam die de aarde openspleet tot aan de grote diepte", waaruit niemand ontsnapte, behalve een uitverkoren "gezelschap dat was opgesloten achter een solide deur", samen met de grote "patriarch die zich onderscheidde door zijn eerlijkheid", (33) blijkbaar Sem, de leider van de getrouwen die hun "onkreukbaarheid" bewaarden ondanks het feit dat het geloof en het goede geweten van vele anderen schipbreuk leed. Deze verhalen wijzen alle echter naar dezelfde periode, en zij tonen hoe krachtig deze vorm van afval wel was. Het paapse vagevuur en de Sint Jansvuren, die we reeds hebben beschouwd, evenals zoveel andere fabeltjes of gebruiken die nog voortbestaan, zijn evenzoveel overblijfselen van hetzelfde oude bijgeloof.

Het dient ook te worden opgemerkt dat de Grote Rode Draak, of Grote Vurige Slang, voorgesteld wordt als staande voor de Vrouw met de kroon van twaalf sterren, namelijk Gods hemelse organisatie, om "zodra zij gebaard had, haar kind te verslinden." Dit nu is in volledige overeenstemming met het karakter van het Grote Hoofd van het systeem van vuuraanbidding. Nimrod, als de vertegenwoordiger van het verterende vuur, waaraan menselijke slachtoffers en vooral kinderen werden geofferd, werd gezien als de grote verslinder van kinderen. Alhoewel hij bij zijn eerste vergoddelijking de plaats kwam bekleden van Ninus, of het kind, was hij toch, als eerste van de mensheid die werd vergoddelijkt, de vader van alle Babylonische goden; het was in die hoedanigheid dat hij nadien universeel werd aanbeden. (34) Als de vader van de goden werd hij Kronos genoemd, en iedereen weet dat de klassieke geschiedenis van Kronos verhaalt dat "hij zijn zonen verslond zodra zij geboren waren." (35) Dat is de analogie tussen type en antitype. Deze legende heeft een verdere en diepere betekenis, maar, in relatie tot Nimrod, of de "Gehoornde" (36) verwijst het enkel naar het feit dat, als de vertegenwoordiger van Moloch of Baäl, kinderen de meest aanvaardbare offers op zijn altaar waren. Wij hebben overvloedige en droevige bewijzen omtrent dit gebeuren in de verslagen van de oudheid. Eusebius zegt: "De Feniciërs offeren elk jaar hun geliefde en eniggeboren kinderen aan Kronos of Saturnus, (37) en de Rhodiërs deden dikwijls hetzelfde." Digcorus Siculus verklaart dat toen de Carthagers door de Sicilianen zwaar werden belegerd, zij haastig "tweehonderd van hun vooraanstaande kinderen uitkozen, en die openlijk aan deze god offerden," (38) daar zij, naar zij meenden, hun fout dienden te herstellen die zij hadden begaan door van de oude Cartaagse traditie te zijn afgeweken. Wij hebben redenen om te geloven dat dezelfde praktijken in Engeland werden beoefend in de tijd van de druïden. Wij weten dat zij menselijke slachtoffers aan hun bloedige goden opdroegen. Wij hebben het bewijs dat zij "hun kinderen door het vuur lieten gaan voor Moloch", hetgeen het zeer waarschijnlijk maakt dat zij hen ook offerden; want uit een vergelijking van Jer.32:35 met Jer.19:5, 8leren wij dat deze twee zaken deel uitmaken van één en hetzelfde systeem. De god die de druïden aanbaden was Baäl, wat wordt te kennen gegeven door de laaiende Baälvuren, en door de laatst aangehaalde passage wordt bewezen dat kinderen aan Baäl werden geofferd. Wanneer aldus "de vrucht van het lichaam" werd geofferd, dan was dit voor "de zonde van de ziel". Het was tevens een beginsel van de Mozaïsche wet, een beginsel dat ongetwijfeld was ontleend aan het geloof van de patriarchen, dat de priester van datgene dat als zondeoffer werd geofferd moest eten. (Num.18:9, 10) Vandaar dat de priesters van Nimrod of Baäl genoodzaakt waren van de menselijke offers te eten; zo komt het trouwens dat "Cahna-Bal", (39) de "priesters van Baäl", kannibaal het gevestigde woord in onze taal is geworden voor een verslinder van menselijk vlees. (40)

Welnu, de oude tradities verhalen dat de afvalligen, die zich bij de opstand van Nimrod aansloten, strijd voerden tegen de getrouwen onder de zonen van Noach. Macht en getalsterkte stonden aan de zijde van de vuuraanbidders. Maar aan de zijde van Sem en de getrouwen bevond zich de grote kracht van Gods Geest. Vandaar dat velen overtuigd werden van hun zonden en gestuit werden in hun verkeerde loopbaan; zoals we reeds hebben gezien kwam de overwinning aan de heiligen toe. Aan de macht van Nimrod kwam een einde, (41) alsook voor een tijd, aan de aanbidding van de zon en de vurige slang. De situatie was precies zoals hier in verband met het antitype wordt beschreven (Openb.12:9): "En de grote draak werd op de aarde geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt, hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem;" dat wil zeggen, het Hoofd van de vuuraanbidders, en al zijn volgelingen en onderschikten werden neer geslingerd vanuit hun macht en positie die zij hadden bereikt. Dat was de tijd waarop alle goden van het klassieke pantheon van Griekenland zich genoodzaakt zagen te vluchten en zich te verbergen voor de toorn van hun vijanden. (42) Toen was het in India dat, de koning van de goden, Surys, de god van de zon, Agni, de god van het vuur en de ganse bende van de Hindoe-olympus, uit de hemel werden verdreven om over de aarde te zwerven, (43) of zich in wouden te verbergen, (44) ontroostbaar en met de "hongerdood" (45) voor ogen. Het was toen dat Phaëthon rijdend in de zonnewagen met het doel de wereld in brand te steken, door de opperste God werd neer geslingerd naar de aarde, terwijl zijn zusters, de wachters van de Zon, hem ontroostbaar beweenden, net zoals "de vrouwen weenden voor Tammuz". Dat was het ogenblik, zoals de lezer dient in te zien, waarop Vulcanus of Molk-gheber, de klassieke "vuurgod", zo schandelijk uit de hemel werd weggeslingerd, zoals hij zelf in Homerus vertelt, wanneer hij het heeft over de toorn van de Koning van de Hemel, of in dit geval de allerhoogste God: -

"Ik voelde zijn onoverwinnelijke macht,
wierp Hij mij neer van uit de hemelse hoogten;
noch raakte ik de aarde voordat de zon onderging
ademloos viel ik, er was geen leven meer in mij.
De Sinthiäns deden mij weer opstaan." (46)

In de verzen waarin Milton naar dezelfde val, die hij echter een andere toepassing geeft verwijst, wordt de grootsheid van deze omverwerping met nog meer kracht beschreven: -

"In het land Ausonia noemt men hem Mulciter;
En zij vertellen de fabel over zijn val uit de hemel.
Neergeworpen door de woedende Jupiter, over de
kristallen kantelen heen;
Van de morgen tot de middag viel hij,
Van de middag tot de avond, van een zomerse dag;
Met de ondergaande zon, kwam hij terecht op het
Egeïsche eiland Lammos,
als een vallende ster uit het zenith." (47)

Deze woorden vestigen treffend onze aandacht op de verschrikkelijke val van Molkgheber of Nimrod, "de Machtige Koning", die "plotseling vanuit het hoogtepunt van zijn macht werd neergeworpen, en meteen van zijn koningschap en zijn leven werd beroofd." (48) Welnu, wij vinden een passende toespeling op deze omverwerping in de profetische toespraak van Jesaja ten aanhoren van de koning van Babylon, wanneer hij het heeft over diens naderbijkomende ondergang: "Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads!" - Jes.14:12. De Babylonische koning maakte er aanspraak op een vertegenwoordiger van Nimrod of Phaëthon te zijn; en in deze bewoordingen bericht de profeet hem dat, net zo zeker als de god waarop hij zich beroemt, van zijn hoge positie werd neer geslingerd, zo zeker is het dat ook hij zelf die weg zal gaan. In de klassieke verhalen wordt vermeld dat Phaëthon door de bliksem werd verteerd (en zoals we stap voor stap zullen zien, is ook Esculapius zo'n dood gestorven); maar die bliksem is louter een metafoor voor de toorn van God, waaronder zijn leven en koningschap tot een einde kwamen. Als we het verhaal onderzoeken en het personage gaan ontmantelen, dan wordt duidelijk, zoals we reeds hebben gezien, dat hij gerechtelijk werd gedood met het zwaard. (49)

Dat is de taal van de profetie die zo nauwkeurig overeenkomt met het karakter, de daden en het lot van het oude type. Hoe komt dit overeen met het antitype? Kon de macht van het heidense Romeinse Rijk worden voorgesteld door een "Vurige Slang", een macht die als eerste de Kerk van Christus vervolgde, die vertegenwoordigd door haar soldaten bij het graf van de Zoon van God zelf stond om, als dit mogelijk was geweest, hem te verslinden, wanneer hij als eerstgeborene uit de doden (50) zou opstaan om over alle volken te regeren? Geen enkele voorstelling kon duidelijker zijn. Onder de vele heren en de vele goden die in de rijksstad werden aanbeden, waren de twee voorname voorwerpen van aanbidding het "Eeuwige Vuur", dat voortdurend brandende werd gehouden in de tempel van Vesta, en de heilige Epidaurische slang. In het heidense Rome was deze vuuraanbidding en slangaanbidding soms gescheiden, soms samengevoegd; maar beide namen een voorname plaats in het Romeinse systeem in. Het vuur van Vesta werd beschouwd als een van de grote beschermers van het rijk. Er werd gezegd dat het door Aeneas vanuit Troje was meegebracht, en dat het aan zijn zorgen was toevertrouwd door de schim van Hector; (51) het werd met de grootste zorg omringd door de Vestaalse maagden, die in ruil voor hun goede zorgen, de grootste eer ontvingen. De tempel waar het werd bewaard, zegt Augustinus, "was de heiligste en meest eerbiedwaardige van alle tempels van Rome". (52) Het vuur dat zo nauwgezet in die tempel werd bewaard en waarvan, naar men geloofde, zoveel afhing, werd in hetzelfde licht beschouwd als door de oude Babylonische vuuraanbidders. Het werd beschouwd als de reiniger en elk jaar in april, tijdens de Papilia of het feest van de Pales, liet men voor dit doel, zowel mens als vee door het vuur gaan. (53)

De Epidaurische slang, die de Romeinen samen met het vuur aanbaden, werd beschouwd als de goddelijke weergave van Aesculapius, het kind van de Zon. (54) Aesculapius, die door deze heilige slang werd vertegenwoordigd, was klaarblijkelijk slechts een andere naam voor de grote Babylonische god. Zijn lot was precies gelijk aan dat van Phaëthon. Van hem wordt gezegd dat hij door de bliksem werd getroffen wegens zijn opwekking van de doden. (55) Het is duidelijk dat dit nooit het geval kon zijn geweest in een fysieke betekenis, noch kon dit geloofwaardig geweest zijn. Wanneer wij het in een geestelijke betekenis zien dan wil dit eenvoudig duidelijk maken dat men geloofde, dat hij mensen die dood waren in overtredingen en zonden, tot een nieuw leven bracht. Welnu, dit was precies hetgeen Phaëthon voorwendde te doen, toen hij werd neer geslingerd omdat hij de wereld in vuur wilde zetten. In het Babylonische systeem kende men een symbolische dood, (56) waar al de ingewijden door moesten gaan voordat zij het nieuwe leven, dat besloten lag in de regeneratie, konden verkrijgen, hetgeen erop neer kwam dat zij van de dood naar het leven waren overgegaan. Zoals het door het vuur gaan een reiniging van zonde teweegbracht en tevens het middel ter regeneratie was, zo was het ook vanwege het opwekken van de doden dat Phaethon werd neer geslingerd. Als Aesculapius het kind van de Zon was, dan was dit eveneens zo voor Phaëthon. (57) Om deze verwantschap symbolisch weer te geven, werd het hoofd van het beeld van Aesculapius gewoonlijk omringd met stralen. (58) Alzo omringt de paus het hoofd van de zogenaamde beelden van Christus; maar de ware bron van deze stralenkransen is bekend aan allen die vertrouwd zijn met de literatuur of de kunst van Rome. Aldus zegt Vergillus van Latinus: -

"Daar naderden in tussentijd de vorsten:
gelijk een reus geweldig op zijn wagen
getrokken door vier paarden reed Latinus;
een krans van twaalf vergulde stralen spande
hem hevig vonkend, om de slapen;
symbool van Sol, de zonnegod, zijn voorgeslacht." (59)

De "gouden stralen" rond het hoofd van Aesculapius hadden hetzelfde doel, namelijk hem aan te duiden als het kind van de Zon, of de geïncarneerde Zon. De "gouden stralen" rond de hoofden van prenten en beelden, die de naam van Christus meekregen, hadden de bedoeling om de heidenen te tonen dat zij deze gerust konden aanbidden zoals de beelden van hun welbekende godheden, die slechts onder een andere naam aangeroepen werden. Tijdens een dodelijke pestilentie werd Aesculapius nu van Epidaurus naar Rome geroepen. Onder de vorm van een grote slang werd de god op een schip naar Rome gebracht en toen hij veilig op de Tiber aankwam, werd hij plechtig geïnstalleerd als de beschermgod van de Romeinen. (60) Zowel privé als in het openbaar, werd vanaf dat ogenblik de aanbidding van de Epidaurische slang, die een weergave was van de geïncarneerde zonnegodheid, dat wil zeggen de "Vurige Slang", praktisch universeel. De heilige slang, die van een ongevaarlijke soort was, werd in bijna elk huis teruggevonden. "Deze slangen nestelden nabij het huisaltaar", zegt de schrijver van Pompeii "en lieten zich als honden en katten zachtjes bekloppen en bedelden wat voedsel." Zelfs aan tafel, als we enkele afzonderlijke geschriften mogen geloven, kropen zij rond de drinkbekers van de gasten en als het warm was gebruikten de dames ze als levende boa's en kronkelden ze rond hun hals om zich te verfrissen. ...Deze heilige dieren joegen op ratten en muizen en hielden zo dit ongedierte binnen de perken; maar aangezien zij onkwetsbaar waren en niemand de hand aan hen sloeg, vermenigvuldigden zij zich zo snel dat zij een ondraaglijke last werden, net als de apen van Benares. Enkel de talrijke branden van Rome hielden ze in bedwang." (61) Op de afgebeelde houtsnede (fig.53) ziet de lezer een weergave van Romeinse vuuraanbidding en slangaanbidding, tegelijk gescheiden en toch verbonden. (62)

Op het waarom van de dubbele weergave van de god op deze afbeelding kan ik hier niet dieper ingaan; maar uit de woorden van Vergilius, die we reeds hebben aangehaald, is toch duidelijk dat de figuren die zijn afgebeeld op het bovenste gedeelte en die getooid zijn met een stralenkrans de vuurgod of zonnegodheid vertegenwoordigen; hetgeen speciaal onze aandacht opeist, is het feit dat deze vuurgoden zwart zijn (63), wat hen vereenzelvigt met de Ethiopische of zwarte Phaëthon; deze zwarte vuurgoden worden, zoals de auteur van Pompeii zelf toegeeft, op het onderste gedeelte van de afbeelding, vertegenwoordigd door twee reusachtige slangen.

[63] "Alle gezichten in zijn (MAZOIS) gravures zijn zwart." (Pompeii, deel II, p.l06.) In India wordt het kind Crishna (uitdrukkelijk de zwarte god) in de armen van de godin Devaki met kroeshaar afgebeeld, dat zo kenmerkend is voor de negroïde Afrikaanse rassen (zie Fig.54; van MOOR, plaat 59).

Welnu, indien de aanbidding van de heilige slang van de Zon, de grote vuurgod, zo algemeen was in Rome, welke figuur kon dan een betere grafische weergave zijn van het afgodische heidense Romeinse Rijk dan de "Grote Vurige Slang?" Het was ongetwijfeld met dit doel dat het embleem van het Rijk, het embleem van de heidense keizer van Rome, de Pontifex Maximus, het hoofd van dat grote systeem van vuur- en slangaanbidding, een slang was, verheven op een hoge paal en gekleurd als erkend symbool van vuuraanbidding. (64)

Toen het christendom zich in het Romeinse Rijk verspreidde, kwamen de machten van licht en duisternis met elkaar in botsing (Openb.12:7-9): -

"En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak, ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, maar hij kon geen standhouden en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. En de grote draak werd op de aarde geworpen... hij werd op de aarde geworpen, en zijn engelen met hem."

De "grote vurige slang" werd neer geslingerd toen het heidendom, door het besluit van Gratianus, werd afgeschaft, toen de vuren van Vesta werden gedoofd en de inkomsten van de Vestaalse maagden werden ingehouden, toen de Romeinse keizer (die ondanks een christelijke geloofsbelijdenis die reeds meer dan anderhalve eeuw overspande, de "Pontifex Maximus" was, het hoofd van de afgoderij van Rome, en die zich als zodanig bij speciale gelegenheden tooide met alle afgodische attributen van het heidendom), wegens een gekweld geweten zijn eigen ambt afschafte. (65) Daar waar Nimrod letterlijk door het zwaard werd geveld, werd dat systeem van vuuraanbidding door Sem overwonnen met het zwaard van de geest, dat de harten der mensen tevens zo trof, dat dit systeem voor een tijd volledig werd verdrongen. Evenzo werd de vurige draak, in het Romeinse Rijk, dodelijk getroffen door het zwaard van de geest, dat is het woord van God. Er bestaat dus een sterke analogie tussen type en het antitype.

Maar er is niet slechts deze analogie. Wanneer we het geschiedkundige bericht nauwkeurig onderzoeken, dan blijkt dat, toen het hoofd van de heidense afgoderij door het zwaard werd getroffen, door de opheffing van het ambt van Pontifex Maximus, deze laatste Romeinse Pontifex Maximus de DIENSTDOENDE, WETTIGE en ENIGE VERTEGENWOORDIGER van NIMROD was en van diens afgodische systeem dat toen bestond. Om dit te verduidelijken is het nodig een vluchtige blik te werpen op de geschiedenis van Rome. Zeer ver terug in de geschiedenis had Rome, net als heel de wereld, zwaar gedronken van Babylons "gouden beker". Maar meer dan alle andere volken had ze een binding met de afgoderij van Babylon die ze in een speciale en unieke positie plaatste. Lang vóór de dagen van Romulus, had een vertegenwoordiger van de Babylonische messias, genoemd naar zijn naam, als een god zijn tempel en als een koning zijn paleis gevestigd op één van die heuvels die binnen de muren vielen van de stad die Remus en zijn broer zouden stichten. Op het Capitool, later befaamd als de grote hoge plaats van Romeinse aanbidding, werd Saturnia of de stad van Saturnus, de grote Chaldeeuwse god, in de dagen van de grijze oudheid opgetrokken. (66) Nadien kwam er een revolutie; de gehouwen beelden van Babylon werden afgeschaft, de plaatsing van om het even welk idool werd streng verboden, (67) en wanneer de tweeling de muren van de nieuwe stad optrekt, dan zijn de stad en het paleis van hun Babylonische voorganger reeds lang tot puin vervallen. De vervallen toestand van deze heilige stad, zelfs in het verre verleden van Euander, wordt vermeld door Vergilius. Wanneer hij verwijst naar het bezoek van Aeneas bij die oude Italiaanse koning, zegt hii: -

"Dan zag hij twee puinhopen
eens stonden zij als twee statige steden.
Een aan elke zijde van de stroom.
En op beide plaatsen bleef de
naam van de stichter." (68)

De dodelijke wonde die alzo aan het Chaldeeuwse systeem werd toegebracht, zou echter weer geheeld worden. Een kolonie Etrusken, die zeer trouw waren aan de Chaldeeuwse afgoderij, waren volgens sommigen geëmigreerd vanuit Klein-Azië, volgens anderen uit Griekenland, en vestigden zich in de naaste omgeving van Rome. (69) Later werden zij in de Romeinse staat opgenomen, maar voordat deze politieke vereniging tot stand kwam, oefenden zij de grootste invloed uit op de godsdienst van de Romeinen. Vanaf het allereerste begin werden zij door de Romeinen zeer gerespecteerd vanwege hun vaardigheid in het voorspellen, waarzeggen en het beoefenen van wetenschap. De wetenschap was het monopolie van de voorspellers en waarzeggers, en dit ondanks de onzekerheid of het waar was of geveinsd. Iedereen is het er mee eens dat de Romeinen hun kennis van voorspellen, die een zo belangrijke plaats innam in elke publieke verrichting, voornamelijk hebben verkregen van de Tuscanen, (70) dat wil zeggen de bewoners van Etruria; oorspronkelijk kwamen trouwens alleen maar personen die in dat land waren geboren in aanmerking voor het ambt van Haruspex, die alle rituelen die betrokken waren bij een offer, dienden uit te oefenen. (71) Rome en de Etrusken kwamen in conflict en voerden oorlog; nog steeds echter werden de besten van de voorname jongeren van Rome naar Etruria gezonden om er te worden onderwezen in de heilige wetenschap die daar werd beoefend. (72) Het gevolg was, dat de Romeinen, door de invloed van mensen wier geest gekneed was door degenen die vast gekluisterd waren aan de oude beeldenaanbidding, voor een groot deel teruggebracht werden tot de afgoderij die zij voordien hadden verworpen. Alhoewel Numa, bij de opbouw van zijn religieus systeem, geleid door de overheersende gevoelens van zijn tijd, de aanbidding van beelden verbood, zien we toch dat vanwege de band tussen Rome en Etruria betreffende heilige zaken, alles in het werk gesteld werd om dit verbod volledig ongedaan te maken. Het pontificaal college, waarvan hij de stichter was, (73) werd na verloop van tijd een overwegend Etruskisch college; de Pontifex Maximus, die het college voorzat en die alle publieke en private religieuze riten van het Romeinse volk in al zijn wezenlijke aspecten controleerde, werd in woord en in daad een Etruskisch Pontifex.

Zelfs nadat de Etruskische afgoderij in het Romeinse systeem was opgenomen, was de soevereine Pontifex van Rome enkel een zijtak van het grote oorspronkelijke Babylonische systeem. Hij was een getrouwe aanbidder van de Babylonische god; maar hij was niet de wetmatige vertegenwoordiger van die god. De ware wetmatige Babylonische Pontifex had zijn zetel buiten de grenzen van het Romeinse Rijk. Na de dood van Belsazar en de verdrijving van het Chaldeeuwse priesterschap uit Babylon door de Medo-Perzische koningen, bevond die troon zich te Pergamum, waar zich later één van de zeven gemeenten van Asia vestigde. (74) Vandaar dat hier gedurende vele eeuwen de "troon van Satan" was. (Openb.2:13) Daar, onder de bescherming van de vergoddelijkte (75) koningen van Pergamum, was zijn favoriete verblijf. Daar aanbad men Aesculapius in de vorm van een slang, en werd hij vereerd met razende orgieën en uitspattingen, die elders min of meer in toom werden gehouden. In het begin bestond er geen rechtstreekse relatie tussen de Romeinse Pontifex enerzijds en Pergamum en de hiërarchie aldaar anderzijds; toch werden het opperpriesterschap van Rome en het opperpriesterschap van Pergamum na verloop van tijd veréénzelvigd. Pergamum werd zelf een integrerend deel van het Romeinse Rijk toen Attalus III, de laatste van de koningen, in 133 v.Chr. bij zijn dood al zijn gebieden bij testament aan het Romeinse volk vermaakte. (76) Gedurende een zekere tijd dat het koninkrijk van Pergamum opgenomen was in de Romeinse heerschappij, was er niemand die openlijk en met overleg, aanspraak kon maken op de waardigheid die verbonden was met de oude titel van de koningen van Pergamum. Zelfs van de Romeinse priesters scheen gedurende die tijd de oorspronkelijk macht te zijn beperkt (77), maar toen Julius Caesar, die voordien als Pontifex Maximus (78) was gekozen, als keizer ook de oppermachtige burgerlijke leider van de Romeinen werd, berustten alle bevoegdheden en functies van de ware wettelijke Babylonische Pontifex in eerste instantie bij hem, als het hoofd van de Romeinse staat en het hoofd van de Romeinse godsdienst, en hij bevond zich in de positie om recht op deze bevoegdheden te laten gelden. Verder schijnt hij aanspraak gemaakt te hebben op de goddelijke vaardigheid van Attalus en ook op het koninkrijk dat Attalus, als iets wat in hem was geconcentreerd, aan de Romeinen had nagelaten; zijn welbekende wachtwoord "Venus Genetrix", hetgeen betekent dat Venus de moeder was van het Juliaanse ras, blijkt de idee te hebben uitgedrukt dat hij "de Zoon" van die grote godin was, net zoals dit met de "Gehoornde Stier", Attalus het geval was. (79) Vervolgens verscheen hij bij zekere gelegenheden in de uitoefening van zijn verheven hoogpriesterlijke ambt vanzelfsprekend in al de pracht en praal van de Babylonische klederdracht, zoals Belsazar zelf gedaan zou kunnen hebben, in scharlaken gewaden, (80) met de kromstaf van Nimrod in zijn hand, terwijl hij de mijter van Dagon (de visgod) droeg en de sleutels van Janus en Cybele vasthield. (81)

Alzo verliep de situatie, zoals reeds aangehaald, zelfs onder de zogenoemde christelijke keizers; dezen stelden, als een zalf voor hun geweten, een heiden aan als hun afgevaardigde voor de uitoefening van de meer directe afgodische functies van hun pontificaat (die afgevaardigde handelde echter in hun naam en door hun autoriteit), tot de regering van Gratianus die, zoals door (de geschiedschrijver) Gibbon wordt aangetoond, de eerste was die weigerde in het afgodische opperpriesterlijke gewaad getooid te worden of als Pontifex zitting te houden. (82)

Welnu, uit dit alles blijkt duidelijk, dat, toen het heidendom in het Romeinse Rijk werd afgeschaft en de functie van Pontifex Maximus ophield te bestaan en alle waardigheidsbekleders van het heidendom van hun voetstuk van invloed en macht waren geworpen (welke zij in zekere mate nog hadden moge behouden) dit niet enkel het neerwerpen van de Vurige Draak van Rome inhield, maar tevens het neerwerpen van de Vurige Draak van Babylon. Het was juist een wederopvoering, in een symbolische betekenis, ten aanzien van de ene en ware opvolger van Nimrod, van hetgeen deze laatste was overkomen, toen de ernst van zijn val de aanleiding gaf tot de uitroep:

"0 hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, zoon des dageraads!" (Jes.14:12)

Voetnoten

[1] Ik laat met opzet de bespreking van het "Beest uit de afgrond" achterwege {Openb.17:8). De lezer zal een beschouwing over dit onderwerp vinden in de Red Republic.

[2] PAUSANIAS, deel II, Corinthiaca, h.28, p.175.

[3] JOH.CLERICUS, boek II, p.199, en VAUX, p.8.

[4] MÜLLER, Frag., deel I, h.68, p.440.

[5] VITRUVIUS, boek II, h.I, par.2, p.36, etc..

[6] Van een Phoenicische munt, in MAURICE, Indian Antiquities, deel VI, p.368. Londen, 1796.

[7] OWEN, apud, DAVlES, Druids, in de noot op p.437.

[8] BUNSEN, Hieroglyphics, deel I, p.497.

[9] SANCHUNIATHON, boek I, pp.46-49.

[10] Zie pagina 56.

[11] Deel II, p.114.

[12] DRYDEN, Virgil, boek V, ill.111-116, deel II, pp.460, 461; in het origineel ill.84-88.

[13] WILKINSON, deel IV, p.239.

[14] Op te maken uit idem, deel IV, p.239.

[15] BUNSEN, deel I, pp.407, 457.

[16] Het woord "Purros" in de tekst sluit de mogelijkheid van "Rood" niet uit, want de zonnegod werd in een rode kleur geschilderd om hem in verband te brengen met Moloch, tevens de god van het vuur en de god van het bloed.

[17] Met betrekking tot Zoroastra als het hoofd van de vuuraanbidders, zie de Appendix onder noot N.

[18] BUNSEN, deel I, p.710.

[19] BRYANT, deel I, p.10, en deel IV, p.152. Bryant ontleent de naam Alorus aan Al-Aur, "god van het vuur". Ik ben eerder geneigd om naar analogie van de voorafgaande naam aan te nemen dat het afkomstig is van Al-Hor, "De god van het vuur", hoewel de betekenis in beide gevallen hetzelfde is.

[20] Algemeen gespeld als "Mu1ciber" (OVIDUS, Art. Am., boek II, p.562, deel I, p.535). De Romeinse c was echter een lastige letter. Van de titel "Gheber"; de Parseeën, de vuuraanbidders in India, worden nog steeds "Ghuebres" genoemd.

[21] OVIDUS, De Art. Am., Idem, Nota.

[22] Heathen Mythology Illustrated, p.66.

[23] Idem, p.75.

[24] Als de enige koning was Nimrod de Khuk-heerser, "Koning over de wereld". Als zodanig waren de horens van de stier het symbool van zijn macht. Daarom hebben ook nu nog hoorns deze symbolische betekenis.

[25] Kuclops, van Khuk, "koning", en Lohb, "vlam". De grote god werd altijd afgebeeld met drie ogen, waarvan één in het voorhoofd; vandaar het verhaal van de Cyclopen die één oog in het voorhoofd hadden.

[26] ARNOBIUS, boek I, p.327, par.I.

[27] EUSEBIUS, Chronicon. De Armeense vertaling, boek I, p.81.

[28] Zie ante, p.139.

[29] SALVERTÉ, Des Sciences Occultes, p.415.

[30] Phaëthon wordt een Ethiopiër genoemd, d.w.z., een Kushiet. Voor uitleg over dit verhaal, zie de Appendix onder noot O.

[31] HUMBOLDT, Mexico, deel II, pp.21, 22.

[32] SKANDA PURAN, en PADMA PURAN, apud KENNEDY, Hindoo Mythology, p.275. In de mythe wordt deze godheid voorgesteld als het vijfde hoofd van Brahma. Van dit hoofd wordt echter gezegd dat het veel kennis had vergaard, waardoor het de hoogmoed kreeg om de Vedas te aanschouwen die door de andere vier hoofden van de Brahma in het leven waren geroepen, waarmee wordt aangetoond dat hij als een afzonderlijke persoonlijkheid beschouwd moet zijn.

[33] DAVlES' Druids, p.226.

[34] Ofschoon Phaëthon het kind van de zon was, werd hij ook wel de vader van de goden genoemd (LACTANTIUS, De Falsa Religione, boek I, h.5, p.10). Ook in Egypte was Vulcanus de vader van de goden (AMMIANUS MARCELLINUS, boek XVII, h.4, p.163).

[35] LEMPRlÈRE, "Saturnus".

[36] Zie de houtsnede, fig. 10, op p.33.

[37] EUSEBIUS, De Laud Constantini, h.XIII, p.267, A en C.

[38] DIODORUS, boek XX, pp.739, 740.

[39] Het woord "Cahna" is de benadrukte vorm van "Cahn". Cahn is "een priester", terwijl Cahna "de priester" is.

[40] Van de historicus Castor (in de Armeense vertaling van EUSEBIUS, boek I, p.81) vernemen wij dat de Cyclopen leefden tijdens Bel, Belus ofwel Baal; de scholast die studie maakte van het leven van Aeschylus (p.32, ante, noot) zegt dat deze Cyclopen broers waren van Kronos, die eveneens Bel of Baal was, zoals wij reeds hebben gezien. Het oog in het voorhoofd toont aan dit oorspronkelijk de naam was van de grote god, want in India en Griekenland wordt dit oog teruggevonden als het kenmerkende van de allerhoogste goddelijkheid. De Cyclopen waren dus vertegenwoordigers geweest van die god, ofwel priesters van Bel of Baal. Nu ontdekken wij dat de Cyclopen bekend stonden als kannibalen, Referse ritus Cyclopum, "om de riten der Cyclopen terug te brengen", hetgeen het opnieuw invoeren van het eten van menselijk vlees betekende (OVIDUS, Metam., XV. 93, deel II, p.132).

[41] De oorlog van de reuzen tegen de hemel, waarvan door oude heidense schrijvers melding wordt gemaakt, sloeg voornamelijk op de oorlog tegen de heiligen, want de mens kan niet rechtstreeks oorlog voeren met God, behalve door het volk van God aan te vallen. De schrijver uit de klassieke oudheid, Eupolemus, geciteerd door Eusebius (Praeparatio Evang., boek I, deel 17, par.2, p.19) zegt dat de bouwers van de toren van Babel deze reuzen waren. Deze uitspraak leidt nagenoeg tot hetzelfde als wij reeds hadden geconcludeerd, want wij hebben gezien dat de "geweldenaren" van Nimrod de "reuzen" van de oudheid waren (zie ante, p.54, de noten). Epiphanes maakt er melding van (boek I, h.I, p.7) dat Nimrod de raddraaier was onder de reuzen, en dat "samenzwering, opruiing en tirannie algemene praktijk" onder hen was. Hieruit is op te maken dat in het bijzonder de gelovigen het meest geleden moeten hebben, omdat juist zij degenen waren die zich verzetten tegen zijn ambitieuze en godslasterlijke plannen. Dat Nimrods heerschappij in de vorm van een ramp, die als teken diende, tot een einde kwam, is reeds duidelijk geworden. De volgende uitspraak van Syncellus bevestigt de conclusie die wij reeds getrokken met betrekking tot de aard van deze ramp. Als hij het heeft over het staken van de torenbouw, gaat Syncellus (Chronographia, deel I, p.77) verder: "Maar halsstarrig besloot Nimrod te blijven (toen de meeste andere torenbouwers reeds verstrooid waren) en de plek te behouden als woonplaats. Ook kon hij er niet toe gebracht worden de toren te verlaten, terwijl hij nog steeds de zeggenschap had over een niet gering te schatten aantal mannen. Daarnaast wordt ons verteld dat de toren, na door gewelddadige winden geteisterd te zijn, instortte en Nimrod ter plekke vermorzelde, ofschoon dit niet letterlijk waar kan zijn, daar de toren nog vele eeuwen is blijven staan. Toch bestaat er een aanzienlijke mate van overlevering waarin er sprake van is dat de toren waarin Nimrod zich verheerlijkte omver werd geworpen door wind, hetgeen aanleiding geeft om te geloven dat dit verhaal, indien op de juiste wijze opgevat, toch een grond van waarheid bezit. Met in het achterhoofd het gegeven dat de wind tevens de Geest van God betekent, dan wordt het hoogst waarschijnlijk dat in overdrachtelijke zin opgevat de betekenis deze is, dat Nimrods hoogmoedige en ambitieuze voornemen om een toren te bouwen waarvan de top "tot de hemel" reikte, tijdelijk door de Geest van God aan duigen werd gegooid, zoals wij reeds hadden geconcludeerd, en dat hij zelf daarbij om het leven kwam.

[42] OVIDUS, Metamorphoses, boek V, p.321-323.

[43] KENNEDY, Hindoo Mythology, p.336.

[44] COLEMAN, p.89.

[45] KENNEDY, Hindoo Mythology, p.350.

[46] POPE, Homerus, Iliad, boek I, p.39.

[47] Paradise Lost, boek II, p.738-745.

[48] Volgens de Griekse dichters zou Vulcanus twee maal gevallen zijn; een keer zou zijn val veroorzaakt zijn door jupiter, de andere keer door Juno. Toen Jupiter hem omver wierp, was dit om reden van rebellie; toen Juno dit deed, was een van de redenen hiervoor zijn "afzichtelijkheid" (HOMERUS, Hymnen aan Apollo, p.37). Hoe nauwkeurig komt dit overeen met het verhaal van Nimrod; ten eerste werd hij persoonlijk omver geworpen door het Goddelijke gezag, en werd hij daarbij ook gedood. Vervolgens werd zijn imago door Juno omver geworpen, toen de herinnering aan hem werd ontdaan van de luister van de Koningin des Hemels, om plaats te maken voor een kind dat meer oprecht was (zie ante, p.69).

[49] Ofschoon algemeen van Orpheus wordt gezegd dat hij aan stukken gescheurd zou zijn, werd ook van hem beweerd dat hij door de bliksem gedood zou zijn (PAUSANIAS, Boeotica, deel I, p.1133, 1134), en daarom wordt hij volgens de mythe altijd afgebeeld terwijl hij zijn onderdanen de opdracht geeft om niet zijn lichaam, maar zijn as te preserveren. De dood door de bliksem is echter in overdrachtelijke zin bedoeld.

[50] De geboorte van het mannelijke kind wordt gewoonlijk anders dan hier uitgelegd. Laat echter de lezer uitmaken of het standpunt dat ik hier heb ingenomen niet overeenkomt met de feiten. Ik denk dat er weinigen zullen zijn die met de mening van de heer Elliot zullen instemmen, welke er in essentie op neer komt dat dit mannelijke kind Constantijn de Grote geweest is, en dat toen het christendom in zijn persoon plaats nam op de troon van het keizerlijke Rome, dit de vervulling was van het gezegde dat het kind, voortgebracht door de vrouw temidden van grote verdrukkingen, "werd opgenomen naar God en Zijn troon". Toen Constantijn de troon besteeg zou de kerk inderdaad, zoals voorzegd in Daniël 11:34, "een kleine hulp vinden", maar dat was dan ook alles. Het Christendom van Constantijn was van zeer twijfelachtige aard, het geen de heidenen er niet van weerhield om hem bij zijn dood op te nemen in de rijen van hun goden (EUTROPIUS, boek X, pp.13l-133). Ofschoon het een verbetering teweeg had gebracht, is de toekenning van de titel "kind van de vrouw" te veel en te hoog voor Constantijn of voor welke andere keizer dan ook die hem opvolgde op de keizerlijke troon. "Het mannelijke kind, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf', is ontegenzeggelijk Christus (zie Psalm 2:9; Openb.12:5; 19:15). De ware gelovigen die in ondergeschikte zin één met Hem zijn, delen in die eer (Openb.11:27), maar in wezen komt alléén aan Christus deze eer toe, en ik denk dat het duidelijk moet zijn dat het hier over Zijn geboorte gaat. Degenen die met deze visie instemmen doen deze echter tekort door deze passage toe te passen op Zijn letterlijke geboorte te Bethlehem. Toen Christus te bethlehem geboren werd was het zonder twijfel de bedoeling van Herodes, als onderdaan van het Romeinse Imperium, om Hem uit de weg te ruimen. Maar hij deed dit niet uit eerbied voor de keizer, doch slechts uit vrees voor het gevaar dat zijn eigen waardigheid liep als koning van Judea. De keizer kon zelfs zo weinig waardering opbrengen voor de kindermoord te Bethlehem, dat Augustus gezegd zou hebben toen hij hiervan hoorde: "Het is beter Herodes' slachtvarken te zijn, dan zijn kind" (MACROBlUS, Saturnalia, boek II, h.4, p.77, B). Aangenomen dat Herodes' bloedige poging om het Verlossende Kind uit de weg te ruimen inderdaad wordt gesymboliseerd door de Romeinse draak, die klaar stond om het kind te verslinden zodra het geboren was, waar vinden wij dan hetgeen overeenkomt met de uitspraak dat dit kind "plotseling werd weggevoerd naar God en Zijn troon"? De vlucht van Jozef en Maria met het Kind naar Egypte kan hierin niet voorzien. Bovendien is het goed om op te merken dat toen de Here Jezus te Bethlehem geboren werd, Hij uitsluitend en in bijzondere zin geboren werd als "Koning der Joden". "Waar is de Koning der Joden die geboren is?", was wat Herodes aan de wijzen uit het Oosten vroeg, die hem een bezoek brachten. Gedurende Zijn gehele leven was Hij niets anders dan dat, en toen Hij stierf luidde het opschrift op het kruis: "Dit is de Koning der Joden." Nu was dit geen toeval geweest. Paulus vertelt ons (Rom.15:8) dat "Christus ter wille van de waarachtige God een dienaar van onbesnedenen geweest is, om de belofte, aan de vaderen gedaan, te bevestigen." Onze Heer zelf verklaart duidelijk aangaande hetzelfde: "Ik ben slechts gezonden," zei Hij tegen de Kanaänese vrouw, "tot de verloren schapen van het huis Israëls." Toen Hij gedurende Zijn persoonlijke missie Zijn discipelen uitzond, was dit de opdracht die zij meekregen: "Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad der Samaritanen binnen." Pas toen Hij uit de dood was opgestaan, en Hij de Zoon van God was, met macht bekleed, werd Hij geopenbaard als "het mannelijke kind, geboren om de heidenen te hoeden." Toen zei Hij tegen Zijn discipelen, nadat Hij was opgestaan en op het punt stond om naar de hemel op te stijgen: "Alle macht is Mij gegeven in de hemel en op aarde, gaat daarom heen en maakt al de volken tot Mijn discipelen." Gedurende de nacht waarin Hij verraden werd, zei Hij over Zijn glorieuze "geboorte" uit het graf en de geboorteweeën van Zijn kerk die daarop zouden volgen (Joh.16:20-22): "Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Een vrouw die baart heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden." Hier wordt de droefheid van de apostelen, en natuurlijk de gehele kerk die Hem liefhad gedurende de uren der benauwdheid, vergeleken met de weeën van een barende vrouw; en hun vreugde, wanneer zij de Verlosser na Zijn opstanding weer zouden terugzien, met de vreugde van een moeder die het mannelijke kind veilig ter wereld heeft gebracht. Er kan daarom geen twijfel over bestaan wat deze symboliek betekent, wanneer de vrouw wordt weergegeven als in barensnood vanwege het baren van een "mannelijk kind, dat de heidenen zou hoeden", en wanneer gezegd wordt dat "mannelijke kind werd opgenomen naar God en naar Zijn troon".

[51] VIRGILIUS, AEneid, boek II, 296, 297, p.78.

[52] De Civitate, boek III, h.28, par.IX, p.110.

[53] OVIDUS, Fasti, boek IV, ill.722-743.

[54] Idem, Metam., boek XV, ill.736-745.

[55] Idem, en AEneid, deel VII, ill.769-773, pp.364, 365.

[56] WILKINSON, deel I, p.267, en APULEIUS, Metam., h.XI.

[57] De geboorte van Aesculapius in de mythe was hetzelfde als van Bacchus. Zijn moeder werd door de bliksem verteerd, en de zuigeling werd gered van de bliksem die haar verteerde, zoals Bacchus ook werd gered uit de vlammen die zijn moeder verbrandden (LEMPRlÈRE).

[58] DYMOCK, sub voce.

[59] DRYDEN, Virgil boek XII, 245-248, deel III, p.775; in het origineel, ill.161-164.

[60] LACTANTIUS, De Origine Erroris, p.82.

[61] Pompeii, deel II, pp.114, 115.

[62] Idem, deel II, p.105.

[63] "Alle gezichten in zijn (MAZOIS) gravures zijn zwart." (Pompeii, deel II, p.l06.) In India wordt het kind Crishna (uitdrukkelijk de zwarte god) in de armen van de godin Devaki met kroeshaar afgebeeld, dat zo kenmerkend is voor de negroïde Afrikaanse rassen (zie Fig.54; van MOOR, plaat 59).

[64] AMMANIUS MARCELLINUS, boek XVI, h.12, p.145 (zie de Appendix onder noot P).

[65] ZOSIMI, Hist., boek IV, p.761.

[66] AURELIUS VICTOR, Origo Gent. Roman., h.3.

[67] PLUTARCHUS (in Hist. Numoe, deel I, p.65) zegt dat Numa het maken van afgoden verbood, en dat gedurende 170 jaar na de stichting van Rome geen afgoden waren toegestaan in de Romeinse tempels.

[68] AEneid, boek VIII, ill.467-470, deel III, p.608.

[69] DIONYSIUS HALICARN., deel I, p.22, Sir W. Betham (Etruria Celtica, deel I, p.47) verzet zich tegen de theorie van de Lydische afkomst van de Etruriërs, maar Layard (Nineveh and Babylon, h.XXIV, p.563) schijnt onderzoek te hebben gedaan dat als laatste woord geldt in dit vraagstuk; zij zouden hun wortels in het Oosten hebben liggen.

[70] KENNETT, Antiquities, boek II, h.3, p.67, en ADAM, Antiquities, "Ministers of Religion", p.255.

[71] KENNETT, Antiquities, boek II, h.4, p.69.

[72] CICERO, De Divinatione, boek I, h.41, deel III, pp.34, 35.

[73] LIVY, boek IV, h.4, deel I, p.260.

[74] BARKER en AINSWORTH, Lares and Penates of Cicilia, h.VIII, p.232. Barker zegt: "De verslagen Chaldeeën vluchtten naar Klein Azië en vestigden hun centrum te Pergamos." Phrygië, dat bekend stond vanwege de aanbidding van Cybele an Atys, maakte deel uit van het koninkrijk van Pergamos. Mysië was een ander rijk, en van de Mysenen wordt gezegd (Paschal Chronicle) dat zij van Nimrod afstammen. De tekst luidt als volgt: "Nebrod, de jager en reus, waarvan de Mysenen afstammen." (Pasch. Chron., deel I, p.50). Ook Lydië, waarvan Livy en Herodotus zeggen dat hier de Etruriërs vandaan komen, maken deel uit van hetzelfde koninkrijk van Pergamos (zie Classical Dictionary, p.542).

[75] Aan de koningen van Pergamos, in wiens gebied de Chaldese magiërs een toevluchtsoord vonden, werden kennelijk door hen en door de stem van het algemene heidendom, dat met hen sympathiseerde, de lege plaats toebedeeld die Belzazar en zijn voorgangers hadden ingenomen. Zij werden gevierd als de vertegenwoordigers van de oude Babylonische god. Dit wordt duidelijk uit hetgeen Pausanias heeft geschreven. Zo citeert hij de volgende woorden uit een orakel van een profetes, genaamd Phaënnis, met betrekking tot de Galliërs: "Maar de goden zullen degenen die dicht bij de zee wonen het zwaarst treffen. Echter, kort daarna zal Jupiter hun iemand ter verdediging sturen, de geliefde zoon van een door Jove gevoede stier, die alle Galliërs aan de vernietiging zal overleveren." (Boek X, Phocica, h.XV, p.833). Vervolgens geeft Pausanias hierop zijn commentaar: "Phaënnis bedoelt in dit orakel de zoon van een stier, Attalus, koning van Pergamos, die het orakel van Apollo Taurokeron noemt", ofwel de gehoornde als een stier (Idem). Deze titel, gegeven door de god van Delphi, in wiens territorium de magiërs hun hoofdzetel hadden, bewijst dat Attalus gevestigd was en erkend werd als vertegenwoordiger van Bacchus, het Hoofd der Magiërs. Zo werd de lege plaats van Belzazar opgevuld, en de gebroken keten van de Chaldese opvolging werd vernieuwd.

[76] SMITH, Classical Dictionary, p.542.

[77] NIEBUHR, deel III, p.27.

[78] DYMOCK, sub voce "Julius Caesar", p.460.

[79] De vergoddelijking van de keizers, die doorliep tot de dagen van Divus Julius, ofwel de "Vergoddelijkte Julius", kan geen andere oorsprong hebben dan de vertegenwoordiging van de als een stier gehoorne Attalus, ofwel als Pontifex en als Soeverein.

[80] Dit "purper" was de kleur van de statiemantel in de dagen van Belzazar (zie Daniël 5:7, 29).

[81] Dat de sleutel een van de symbolen was die gebruikt werd in de Mysteriën, kan door de lezer worden teruggevonden in TAYLOR, Note on Orphic Hymn to Pluto, waar over deze godheid wordt gesproken als de "bewaker van de sleutels". Nu werd de Pontifex als "Hierophant" , "uitgedost in een habijt en versierd met de symbolen van de Grote Schepper van de wereld, die in deze Mysteriën verondersteld werd hiervan de plaatsvervanger te zijn." (MAURICE, Antiquities, deel III, p.356.) De voorwereldlijke en scheppende god werd in mystieke zin voorgesteld als een Androgyne, die beide sexen in één persoon verenigde (Idem, deel V, p.933), en daarom zowel Janus als ook tegelijkertijd Cybele was. Door deze mysteriën van deze mystieke godheid te ontsluiten, was het uiteraard de Pontifex die de sleutels van deze beide godheden met zich mee moest dragen. Zowel Janus als Pluto werden echter vaak afgebeeld met meer dan een sleutel. De editie van Maurice, waarvan hier melding is gemaakt, is de van Londen, 1793-94.

[82] De bron voor Zosimus is voor deze uitspraak reeds gegeven. De lezer zal hetzelfde terug kunnen vinden in GIBBON, deel III, p.397, de noot.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden