De Twee Babylons

Alexander Hislop


Hoofdstuk VII
De twee ontwikkelingen
historisch en profetisch beschouwd


Deel II
Het beest uit de zee



De volgende grote vijand die onder onze aandacht wordt gebracht is het Beest uit de Zee (Openb.13:1): "En hij bleef staan op het zand van de zee," zegt Johannes, "En ik zag uit de zee een beest opkomen." De zeven koppen en tien horens van dit beest, net als van de grote draak, tonen aan dat deze macht in wezen hetzelfde beest is, maar dat vanwege de omstandigheden een verandering heeft ondergaan. In het oude Babylonische systeem volgde de aanbidding van de god van het water of de zee snel op de aanbidding van de god van het vuur. Zoals de wereld voordien bedreigd werd door het vuur, was er nu de dreiging van een watervloed. In het Mexicaanse verhaal wordt gezegd dat het inderdaad aldus gebeurde. Eerst, zeggen zij, werd hij vernietigd door het vuur, en nadien volgde de vernietiging door water. (83) De mythologie van de druïden geeft hetzelfde verslag; de barden bevestigden dat de vreselijke vuurgloed, die de aarde uit elkaar spleet, spoedig werd gevolgd door het losbarsten van het meer Llion, toen de wateren uit de diepten opwelden en "de gehele wereld overspoelden". (84)

In Griekenland worden we met een identiek verhaal geconfronteerd. Diodorus Siculus vertelt ons dat in vroeger tijden, "in Frygië een monster verscheen dat Aegides werd genoemd en dat vlammen spuwde; zich vandaar verspreidend langs de berg Taurus legde het vuur al de wouden tot in India in de as; daarop keerde het terug, trof het woud van de berg Libanon en verspreidde zich zelfs tot in Egypte en Afrika; tenslotte werd het gestuit door Minerva. De Frygiërs herinneren zich zeer goed deze wereldbrand en de vloed die erop volgde." (85) Ook Ovidius maakt een duidelijk toespeling op dit zelfde facet van de vuuraanbidding die spoedig werd gevolgd door de aanbidding van het water, als hij spreekt over de transformatie van Cychus. Hij stelt ons koning Cychus voor (een trouwe vriend van Phaëthon en dientengevolge een vuuraanbidder), die na de dood van zijn vriend het vuur haat en zich, door vrees bevangen, hecht aan het tegengestelde element, water, waarna hij wordt veranderd in een zwaan. (86)

In India heeft de grote vloed, die in haar mythologie een zo belangrijke plaats inneemt, klaarblijkelijk dezelfde symbolische betekenis, alhoewel het verhaal van Noach ermee vermengd is, want het was gedurende die vloed dat "de verloren "Veda's" of heilige boeken, door de grote god in de vorm van een vis werden teruggegeven. Het "verlies van de Veda's" had klaarblijkelijk plaats tijdens de verschrikkelijke ramp die de goden toen trof. Volgens de Puranen, een grote vijand van deze goden, Durgu genaamd, alle religieuze plechtigheden afschafte, toen de brahmanen, door vrees bevangen, het lezen van de Veda's verwaarloosden, ...toen het vuur zijn kracht verloor en de verschrikte sterren zich aan het zicht onttrokken"; (87) het was, met andere woorden, toen de afgoderij, de vuuraanbidding en de aanbidding van de hemellichamen werd onderdrukt. Wanneer we naar Babylon zelf terugkeren dan vinden we daar in hoofdzaak hetzelfde verslag. Berosus stelt de vloed na de dagen van Alorus of de "god van het vuur", namelijk Nimrod, wat aantoont dat deze vloed ook hier symbolisch was. Uit deze vloed kwam nu Dagon, de visgod of de god van de zee, te voorschijn. Zoals ons door Berosus wordt getoond, berust de oorsprong van de aanbidding van Dagon op een legende die vertelt dat in een ver verleden, toen de mensen verzonken waren in het barbarisme, er uit de RODE ZEE, of de Perzische Golf, een BEEST oprees, OANNES genaamd, dat half mens en half vis was, en dat de beschaving bij de Babyloniërs bracht, hun kunsten en wetenschappen aanleerde en hen onderwees in politiek en godsdienst. (88)

De aanbidding van Dagon werd door dezelfde personen (uitgezonderd Nimrod) geïntroduceerd als zij die voordien de wereld tot de aanbidding van het vuur hadden verleid. In de geheime mysteries, die toen tot ontwikkeling kwamen, terwijl zij in de eerste plaats ongetwijfeld de grootste antipathie toonden voor de voorgeschreven vuuraanbidding, trachtten zij hun invloed en macht te herwinnen, door dramatische beelden op te hangen van de vloed, waarbij zij Noach voorstelden onder de naam, Dagon of de visgod. De ganse menselijke familie kon zich, vanwege de aard van de gebeurtenis en vanwege hun gemeenschappelijke binding met de tweede vader van het menselijke geslacht, niet onttrekken aan de diepe invloed van deze taferelen. De verzinners van deze mysteries bemerkten dat, wanneer zij de mensen slechts terug konden brengen tot om het even welke afgoderij, zij deze weldra zo zouden kunnen bewerken totdat het omvergehaalde systeem weer zou zijn opgericht. Zodra zich dan ook de gelegenheid voordeed, werd Tammuz voorgesteld als iemand die zich vrijwillig had laten doden voor het welzijn van de mensheid. Er werd een onderscheid gemaakt tussen goede slangen en slechte slangen, de ene soort vertegenwoordigd door de slang van Agathodaemon, of de goede godheid, de andere door de slang van Cacodaemon, of de boze. (89)

Vanaf dat moment was het eenvoudig om de mensen geleidelijk aan te doen geloven dat, ondanks alle schijn van het tegendeel, Tammuz, in plaats van de patroon te zijn van de slangaanbidding in een ongunstige betekenis, hij in werkelijkheid de grote vijand was van Apophis, of de grote verderfelijke slang die het geluk van de mensheid in de weg stond, en dat hij in feite dat zaad van de vrouw was, voorbestemd om de kop van de slang te vermorzelen. Het was gemakkelijk om door middel van metempsychose (zielsverhuizing) Nimrod met Noach te vereenzelvigen en het te laten doorschemeren dat de grote patriarch, in de persoon van zijn begunstigde nakomeling als nieuwe incarnatie, als Dagon, was afgedaald om de mensheid de zegeningen te verschaffen die met de dood van Nimrod waren verloren. Het is zeker dat Dagon in de Chaldeeuwse mysteries, wààr hij ook werd aanbeden, in een hoedanigheid die zowel de ene als de andere voorstelde. (90)

In het vorige systeem was het belangrijke middel ter reiniging het vuur. Nu was het door water dat iemand werd gereinigd. Zo verspreidde zich de leerstelling van de wedergeboorte door de doop hetgeen, zoals we hebben gezien, in verband werd gebracht met Noach die door de wateren van de vloed ging. Van toen af begon de verering van heilige bronnen, heilige meren en rivieren, waar deze ook op aarde werden aangetroffen; deze verering treffen we niet alleen aan bij de Perzen, die samen met de aanbidding van het vuur ook de Zereperankard of de Kaspische Zee (91) aanbidden, en bij de Hindoes die de reinigende wateren van de Ganges aanbidden, en die het beschouwen als het paspoort naar de hemel om hun stervende verwanten in de stroom te laten stikken; neen, ook nu nog zien we dat dit universele gebruik terug te vinden is in het paapse Ierland waar men de heilige bronnen vereert; jaarlijks worden er bedevaarten gehouden naar Loch Dergh om de zonden in dit heilige water weg te wassen; dit gebruik bestaat zelfs nog in Engeland in het populaire bijgeloof omtrent heksen, zoals blijkt uit het welbekende vers van Burns:-

"Zij steken de heldere stroom over."

Tot zover wat betreft de aanbidding van het water. Samen met de wateraanbidding echter, werd de oude aanbidding van het vuur spoedig weer opgepakt. In de mysteries werden de twee manieren van reiniging verenigd. Alhoewel het waterdoopsel werd erkend als middel ter regenatie, beschouwde men de reiniging door het vuur als onontbeerlijk; (92) vandaar dat lange tijd nadat de regeneratie door het doopsel vaste grond had gekregen, men de kinderen nog steeds "door het vuur liet gaan voor Moloch". Deze dubbele reiniging door vuur en door water werd toegepast in Mexico, bij de volgelingen van Wodan. (93) Deze tweevoudige reiniging werd ook algemeen toegepast bij de oude heidense Romeinen; (94) na verloop van tijd werd praktisch overal in de heidense wereld, zowel de vuuraanbidding als de slangaanbidding van Nimrod, die was onderdrukt, in een nieuwe vorm hersteld met al de oude en nieuwe gruwelen daar aan toegevoegd.

Nadat zijn aanbidding opnieuw stevig gevestigd was en elke vorm van krachtige tegenstand was onderdrukt, werd deze god van de zee ook aanbeden als de grote god van de oorlog die, alhoewel hij was gestorven voor het welzijn van de mensheid, nu hij weer was opgestaan, absoluut onoverwinnelijk was. Ter herdenking van deze nieuwe incarnatie was de 25e december, ofwel Kerstmis zoals we reeds hebben gezien, "de geboortedag van de Onoverwinnelijke Zon" (95) of "Natalis Solis invicti". We hebben eveneens gezien dat de naam van de Romeinse oorlogsgod dezelfde is als Nimrod; Mars en Mavors, de twee welbekende namen van de Romeinse oorlogsgod zijn duidelijk de Romeinse vormen van het Chaldeeuwse "Mar" of "Mavor", de Opstandeling. (96) Alzo was Nimrod, toen hij verscheen als Dagon, het beest uit de zee, vreesaanjagend en onoverwinnelijk. Wanneer wij Openb.13:3 lezen, dan zullen wij precies dat opmerken:

"En ik zag één van zijn koppen en het was dodelijk gewond, en zijn dodelijke wond genas. En de gehele aarde verwonderde zich en liep het beest met verbazing achterna. En zij aanbaden de draak omdat hij aan het beest zijn macht gegeven had."

Dat is in elk opzicht de analogie tussen de taal van de profetie en het oude Babylonische type.

Vinden we iets dat hiermee overeenkomt in de religieuze geschiedenis van het Romeinse Rijk, na de val van het oude heidendom van dat Rijk? Nauwkeurig in elk opzicht. Nog maar nauwelijks was het heidendom wettelijk verboden, de eeuwige vuren van Vesta gedoofd en de oude slang geworpen van haar troon van macht waar zij zo lang veilig had gezeten, of hij trachtte met de krachtigste middelen zijn invloed en gezag te herwinnen. Daar hij begreep dat het vervolgen van de christenen niet zou leiden tot de vernietiging van die gemeente, gesymboliseerd door een vrouw getooid met de zon, zocht hij het in een andere richting (Openb.12:15):

"En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij haar door de rivier zou doen wegvoeren."

Het symbool is hier zeker zeer merkwaardig. Als dit de vurige draak was, dan was het te verwachten dat hij, volgens de populaire mythen, vuur naar haar zou braken. Maar dit is niet zo. Het was een watervloed die hij uitbraakte. Wat kon dit betekenen? Aangezien het water uit de bek van de draak kwam, moest dit betrekking hebben op onderwijs en natuurlijk vals onderwijs. Maar is er dan niets bepalender dan dit? Slechts een blik op het oude Babylonische type, zal ons aantonen dat het water uit de bek van de slang het water van de wedergeboorte door het doopsel moet zijn. Welnu, het was precies op het moment toen het oude heidendom werd onderdrukt, dat de leerstelling van de regeneratie door het doopsel, die reeds voordien een invloed had gehad in de christelijke Kerk, zich als een vloed over het Romeinse Rijk dreigde te verspreiden. (97) Het was juist toen dat men onze Heer Jezus Christus bij de populaire naam Ichthys, dat is "de Vis", (98) begon te noemen; dit was ongetwijfeld om Hem te vereenzelvigen met Dagon. Vanaf de vierde eeuw was men de mening toegedaan dat degene die was gewassen in het doopvont, daardoor opnieuw werd geboren en zuiver werd als de maagdelijke sneeuw.

Deze vloed kwam niet slechts uit de mond van Satan, de oude slang voort, maar uit de mond van degene die door de heidenen van Rome erkend werd als het zichtbare hoofd van het oude roomse heidendom. Toen de Romeinse vuuraanbidding werd onderdrukt, zagen we dat het ambt van Pontifex Maximus, het hoofd van dat heidendom, werd afgeschaft. Dit was een dodelijke verwonding aan de kop van de Vurige Draak. Maar die kop was nog maar nauwelijks dodelijk getroffen of hij begon al weer te genezen. Binnen een paar jaar, nadat de heidense titel van Pontifex was afgeschaft, werd deze door de keizer die hem had afgeschaft, aan de bisschop van Rome (99) geschonken, met al de heidense gebruiken die eraan vastkleefden; vanaf dit ogenblik werd deze bisschop de hoofdfiguur die over het belijdende christendom eerst de verwoestende leerstelling van het doopsel uitgoot en daarna alle andere heidense leerstellingen die aan het oude Babylon waren ontleend. Wanneer deze heidense titel aan de bisschop van Rome werd geschonken dan was dit niet louter een titel zonder meer, maar dan was daar een grote macht aan verbonden. Bijgestaan door "vijf of zeven andere bisschoppen" in hun functie van raadgevers, had de bisschop van Rome, in zijn nieuwe positie als Pontifex, autoriteit over bisschoppen en zelfs over aartsbisschoppen van vreemde kerken in verafgelegen streken van het Westen, zowel in Gallië als in Italië; al degenen die weigerden zich te onderwerpen aan zijn hogepriesterlijke besluiten werden onderworpen aan burgerlijke straffen. (100)

De zaak van de waarheid en de rechtvaardigheid kwam in groot gevaar toen die macht, door de keizerlijke bemiddeling, in handen werd gegeven van de roomse bisschop en dat terwijl die bisschop zich gewillig liet gebruiken voor de propaganda van valse leerstellingen. Ondanks dit gevaar werd de ware Kerk, de Bruid, de Vrouw van het Lam (in zoverre die Kerk binnen de grenzen van het Westerse Rijk was te vinden) wonderlijk beschermd. Die Kerk werd voor een tijd onttrokken aan het gevaar, niet slechts door de bolwerken in de bergen waar vele van haar toegewijde leden een onderkomen vonden, zoals Jovinian, Vigilantius, de Waldenzen en andere geloofsgenoten die naar de Cottische Alpen en andere verlaten streken van Europa trokken, maar ook in niet geringe mate door een opmerkelijke tussenkomst van de goddelijke voorzienigheid. Naar deze tussenkomst wordt in de volgende woorden verwezen (Openb.12:16):

"En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijn mond had geworpen."

Wat betekent dit dat de "aarde haar mond opende"? Wanneer in de natuur de aarde haar mond opent dan duidt dit op een aardbeving; en volgens de symbolische taal van de Openbaring wijst, zoals ieder zal erkennen, een aardbeving op een grote politieke omwenteling. Als wij nu de geschiedenis van die periode nagaan, dan bemerken we dat de feiten de voorzegging bevestigen; zodra de bisschop van Rome de Pontifex was geworden en hij als Pontifex ijverig aan het werk ging om het heidendom in de Kerk binnen te brengen, namen deze politieke omwentelingen in het Romeinse Imperium een aanvang en zorgden ervoor dat het stelsel van dat Imperium werd tenietgedaan en in stukken werd gebroken. Maar voordat het zover was had de geestelijke kracht van het pausdom in al de landen van het Westen zijn diepe invloed reeds doen gelden. Het is duidelijk dat onmiddellijk nadat de roomse bisschop Damasus zijn hogepriesterlijke macht had ontvangen, de voorzegde "afval" (1 Tim.4:3) voor wat Rome betreft, zich duidelijk had ontwikkeld. Het was toen dat mensen werd "verboden te trouwen" (101) en dat hen werd "geboden zich van spijzen te onthouden". (102)

Met een valse leerstelling over zonde werd tevens een valse heiligheid binnengebracht en men liet het volk geloven dat elke gedoopte persoon vanzelfsprekend ook wedergeboren was. Als het West-Romeinse Rijk verenigd was gebleven onder één burgerlijk hoofd, dan zouden spoedig al de delen van dat Rijk besmet zijn geweest met het heidense zuurdeeg, dat had de Paus zich trouwens toch voorgenomen. Wanneer we de wreedheid (103) beschouwen waarmee Jovinian, en alle anderen die zich verzetten tegen de heidense leerstellingen omtrent huwelijk en onthouding, door de Pontifex van Rome werden behandeld, onder het goedkeurende oog van de keizerlijke macht, dan is het duidelijk hoe ernstig de gevolgen voor de zaak van de waarheid zouden zijn geweest in het Westerse Rijk, indien deze gang van zaken een normaal verloop had gekend. Maar de grote Heer van de Kerk greep in. De "opstand van de Goten" en de nederlaag van Rome door Alaric de Goot in 410 bracht het Romeinse Rijk een slag toe hetgeen in 476 uitliep op de volledige verbreking en vernietiging van de keizerlijke macht. Hiervoor echter was de bisschop van Rome, in zijn streven naar het vroegere beleid, door een keizerlijk besluit van 445, formeel erkend als het "Hoofd van alle Kerken van het Westen," waarbij aan alle bisschoppen werd bevolen "te erkennen en als een wet na te leven, alles wat de bisschop van Rome als besluit zou uitvaardigen"; (104) de beroeringen in het Rijk en spoedig daarna de uitdoving van de keizerlijke macht zelf hebben voor een groot deel de rampzalige gevolgen van dit besluit ongedaan gemaakt. Dat "de aarde haar mond opende" - met andere woorden dat het Romeinse Rijk in zo vele onafhankelijke staten uiteenviel - was een zegen voor de ware godsdienst, en voorkwam dat de vloed van dwaling en verderf, waarvan de bron in Rome lag, snel en ver zou doorstromen zoals dit anders het geval zou zijn geweest. Toen in de vele staten verschillende overtuigingen de plaats gingen innemen van de ene wilsuiting van de Keizer, waarop de opperste Pontifex steunde, werd de invloed van die Pontifex in belangrijke mate geneutraliseerd. Verwijzend naar de invloed van Rome in de verschillende staten waarin het keizerrijk was versnipperd, zegt Gieseler:

"Onder deze omstandigheden konden de pausen niet direct ingrijpen in kerkelijke aangelegenheden. De communicatie met de gevestigde kerken in de verschillende landen was geheel afhankelijk van de koninklijke goedkeuring." (105)

Ten slotte herstelde het pausdom zich van de gevolgen van de aardbeving en de koninkrijken van het Westen werden verzwolgen door de vloed van dwaling die uit de bek van de draak kwam. Maar de omverwerping van de keizerlijke macht, terwijl deze een ijverige ondersteuning vormde voor het westelijk despotisme van Rome, schonk aan de ware Kerk in het Westen een supplementaire periode van betrekkelijke vrijheid, die ze anders niet zou hebben gehad. De middeleeuwen zouden vroeger begonnen zijn en haar kenmerkende duisternis intenser, ware het niet dat de Goten en de Vandalen en de politieke beroeringen die het gevolg waren van hun inval niet tussen beide waren gekomen. Zij werden aangewezen om een afvallige gemeenschap te zuiveren en niet om de heiligen van de Allerhoogste te vervolgen, alhoewel die ook nu en dan de ongemakken van de algemene ellende hebben ervaren. We kunnen duidelijk de hand van de Voorzienigheid bemerken in het feit, dat op zo'n kritiek ogenblik, de aarde haar mond opende en de vrouw te hulp kwam.

Laten we echter terugkeren tot de gedenkwaardige periode toen de hogepriesterlijke titel aan de bisschop van Rome werd geschonken. De omstandigheden waaronder die heidense titel aan paus Damasus werd toegekend waren dusdanig dat het geloof en de onkreukbaarheid van een veel beter man nog dan hij niet weinig op de proef gesteld zouden zijn. Alhoewel het heidendom in het West-Romeinse Rijk bij de wet was verboden, bloeide het nog welig in de stad van de zeven heuvels, zozeer zelfs dat Heronimus die er zeer mee vertrouwd was, het Rome van die tijd als "de poel van alle bijgeloof" (106) beschreef. Het gevolg hiervan was dat het keizerlijke besluit tot de verwerping van het heidendom overal in het rijk werd nageleefd, terwijl het te Rome zelf voor een belangrijk deel een dode letter was. Symmachus, de perfect van de stad, alsook de belangrijkste patriciër families en de grote massa van het volk, waren fanatieke aanhangers van de oude godsdienst; vandaar dat de keizer zich, tegen de wet in, verplicht zag de afgoderij van de Romeinen oogluikend toe te laten. Hoe stevig de greep van dat Heidendom in de keizerlijke stad wel was, zelfs na het doven van de vuren van Vesta en het afschaffen van staatstoelagen voor de Vestalen, kan de lezer afleiden uit de volgende woorden van Gibbon:

"Het beeld en het altaar van Victoria werden werkelijk uit het huis van de Senaat verwijderd; maar de keizer spaarde de beelden der goden die op de openbare plaatsen stonden; vierhonderd vierentwintig tempels en kapelletjes bleven overeind om de devotie van het volk te bevredigen en in elke hoek van Rome werd het gevoel van de christenen beledigd door de rook van afgodische offers." (107)

Zo sterk was het heidendom in het Rome van 376, zelfs nadat de staat geen ondersteuning meer bood. Maar laten we slechts een vijftig jaar vooruit kijken en eens zien wat ervan terechtgekomen is. De naam van het heidendom is praktisch volledig uitgewist; dit zozeer zelfs dat de jongere Theodosius, in een besluit van 423 A.D., de volgende woorden gebruikt:

"De heidenen die nog bestaan, alhoewel wij van mening zijn dat er vandaag geen enkele meer over is." (108)

De woorden van Gibbon die hierop betrekking hebben zijn zeer treffend. Terwijl hij ten volle toegeeft dat, ondanks de keizerlijke wetten tegen het heidendom, "geen speciale lasten" op de schouders werden gelegd van "de sekten die lichtgelovig de fabels van Ovidius aannamen, en koppig de wonderen van het Evangelie verwierpen", is hij toch verbaasd over de snelheid waarmee de Romeinen van het heidendom tot het christendom waren overgegaan. "De ondergang van het heidendom", zegt hij (en hij geeft als datum van 378 A.D., het jaar waarin de bisschop van Rome Pontifex werd, tot 395), "ten tijde van Theodosius, is misschien wel het enige voorbeeld van de totale uitroeiing van enig oud en populair bijgeloof; vandaar dat dit mag beschouwd worden als een unieke gebeurtenis in de geschiedenis van het menselijk denken." ...Na te hebben verwezen naar de haastige bekering van de Senaat, vervolgt hij:

"Het stichtende voorbeeld van de Anicische familie (in het aanvaarden van het christendom) werd spoedig nagevolgd door de rest van de adel. ...De burgers die leefden van de eigen opbrengst en het gepeupel dat door de publieke vrijgevigheid aan de kost kwam, vulden de kerken van het Lateranen en het Vaticaan met een onophoudelijk gedrang van toegewijde bekeerlingen. De besluiten van de Senaat, die de aanbidding van afgodsbeelden verboden, werden bekrachtig door de algemene instemming van de Romeinen; de luister van het capitool werd geschonden, en de eenzame tempels waren gedoemd te vervallen en te verdwijnen. Rome onderwierp zich aan het juk van het Evangelie. ...De generatie die naar voren trad werd, na de bekendmaking van keizerlijke wetten, binnen de omheining van de katholieke Kerk gebracht. Zo snel en toch zo rustig was de val van het heidendom, dat slechts achtentwintig jaar na de dood van Theodosius (de oudere), de vage en nietige tekenen niet langer zichtbaar waren voor het oog van de wetgever." (109)

Welnu, hoe kan deze grote en snelle omwenteling worden verklaard? Is dit vanwege het feit dat het Woord van de Heer openlijk werd verkondigd en geprezen? Wat betekent dan de nieuwe houding die de roomse Kerk nu begon aan te nemen? Op dezelfde wijze als het heidendom buiten de Kerk was verdwenen, zo verscheen het nu in de kerk. Heidense gewaden voor de priesters, heidense feesten voor het volk, heidense leerstellingen en ideeën van allerlei aard, zijn overal te vinden. (110) Het getuigenis van dezelfde geschiedschrijver, die zo beslissend had gesproken over de plotselinge bekering van de Romeinen tot het geloof van het Evangelie, is niet minder beslissend op dit punt. In zijn verslag van de roomse Kerk, onder de titel "Invoering van heidense plechtigheden", spreekt hij als volgt:

"Naarmate de voorwerpen van de godsdienst stelselmatig werden verlaagd tot het peil van de verbeelding, werden er riten en plechtigheden opgenomen die een grote invloed bleken te hebben op de gevoelens van de menigte. Indien in het begin van de vijfde eeuw, Tertullianus of Lactantius plots uit de doden waren opgewekt, om deel te nemen aan de viering van een populaire heilige of martelaar, dan zou hij met verbazing en verontwaardiging hebben staan staren naar het profane schouwspel dat in de plaats was gekomen van de zuivere en geestelijke aanbidding van een christelijke gemeente. Zodra de deuren van de Kerk werden opengegooid, zouden zij zich hebben geërgerd aan de reuk van wierook, de geur van bloemen en het schijnsel van lampen en kaarsen, die bij vol daglicht een opzichtig, overbodig, en in hun ogen een heiligschennend licht verspreidden." (111)

Gibbon weet nog veel meer over dit onderwerp te schrijven. Welnu, is er iemand die durft geloven dat dit toeval is? Neen. Het was ongetwijfeld het resultaat van die gewetenloze omzichtigheid van het pausdom, waarvan we in de loop van ons onderzoek, reeds ontelbare voorbeelden hebben gezien. (112) Paus Damasus zag dat indien hij, in een stad die uitgesproken afgodisch was, het Evangelie zuiver en volledig wilde behouden, hij bereid moest zijn de martelpaal te dragen, met haat en onwil rekening moest houden, en als een goed soldaat van Christus hardheid moest verdragen. Aan de andere kant, diende hij tevens op te merken, dat wanneer hij de titel zou aannemen, waaraan reeds zoveel eeuwen al de hoop en de genegenheden van het heidendom waren verbonden, hij daarmee zijn volgelingen kon doen geloven dat hij bereid was naar de oorspronkelijke geest van die titel te handelen, waardoor hij zou kunnen rekenen op populariteit, machtsuitbreiding en eer. Welk alternatief ging Damasus dan wel kiezen? De man die het bisdom van Rome binnentrad als een dief en een moordenaar, over de dode lichamen van meer dan honderd van zijn tegenstanders, (113) twijfelde geen ogenblik aan de keuze die hij zou maken. Het resultaat toont aan dat hij met kracht handelde; voor de aanneming van de heidense titel van Pontifex, was hij bereid om elk offer van de waarheid te brengen om alzo zijn aanspraak op die titel in de ogen van de heidenen kracht bij te zetten, als de wettige vertegenwoordiger van hun lange lijst van priesters. Er is geen mogelijkheid om feiten te vinden die pleiten voor een andere stellingname. Het is tevens duidelijk dat hij en zijn opvolgers in die functie door de heidenen werd aanvaard, die toen zij in de roomse Kerk binnentraden en zich rond de nieuwe Pontifex schaarden, geen afstand deden van hun geloof en aanbidding, maar beide met hen in de Kerk brachten.

De lezer heeft gezien hoe volledig en nauwkeurig de kopie van het oude Babylonische heidendom is, die onder de bescherming van de pausen in de roomse Kerk werd opgenomen. Hij heeft gezien dat de god die het pausdom als de Zoon van de Allerhoogste aanbidt, niet alleen, ondanks een goddelijke waarschuwing, in de vorm van een beeld wordt aanbeden, dat was gemaakt als in de dagen van het erkende heidendom volgens de raad en de kunstvaardigheid van de mens, maar dat hem tevens attributen worden toegeschreven die precies het tegengestelde zijn van die welke aan de barmhartige Zaligmaker zelf toebehoren, en die in werkelijkheid zijn overgenomen van Moloch, de vuurgod, of Ala Mahozim, "de god der vestingen". (114) Hij heeft gezien dat men, omstreeks de tijd dat de bisschop van Rome werd bekleed met de heidense titel van Pontifex, de Redder als Ichthys of "de Vis" begon aan te duiden, waardoor hij werd vereenzelvigd met Dagon of de Visgod; (115) van toen af, stap voor stap, naargelang de omstandigheden het toelieten, werd datgene wat onder de naam van de aanbidding van Christus bekend stond, veranderd in de aanbidding van diezelfde Babylonische godheid, met al de riten en praal en plechtigheden, net zoals in het oude Babylon. Ten slotte heeft hij gezien dat de hogepriester van de zogenoemde christelijke Kerk van Rome zich dusdanig heeft bediend van de titel die hem tegen het einde van de vierde eeuw werd toegekend, dat hij nu vereerd wordt, zoals reeds gedurende eeuwen, met de "namen van godslastering" die oorspronkelijk aan de oude Babylonische priesters toebehoren. (116)

Welnu, indien wij de omstandigheden waarin de paus is opgeklommen tot een machtige, godslasterlijke en aanmatigende positie, gaan vergelijken met een profetie van Daniël, die bij gebrek aan de juiste sleutel nooit werd begrepen, dan denk ik dat de lezer bemerkt hoe nauwkeurig deze profetie wordt vervuld door de geschiedenis van de pausen van Rome. De profetie waarnaar ik verwijs is deze die handelt over wat gewoonlijk de Eigenzinnige Koning" wordt genoemd, zoals beschreven in Dan.11:36 e.v.

Deze koning, zoals algemeen wordt aangenomen, zou een koning zijn die in de christenheid opstaat in de periode van het Evangelie, maar men meent dat hij een ongelovige antichrist is die zich niet alleen tegen de waarheid opstelt maar ook tegen het pausdom als zodanig en tegen alles wat de naam van christendom aanneemt. Maar laten wij nu deze profetie eens lezen in het licht van al de feiten die aan ons zijn voorbijgegaan, en het zal duidelijk zijn hoe heel anders de zaken ervoor staan (vers 36,37.):

"En die koning zal doen naar zijn welgevallen, en hij zal zichzelf verheffen, en groot maken boven alle god, en hij zal tègen de God der goden, wonderlijke dingen spreken; en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleind zij, want "het is vastbesloten, het zal geschieden. En op de goden van zijn vaderen zal hij geen acht geven, noch op de begeerte der vrouwen; hij zal ook op geen God acht geven, maar hij zal zich boven alles groot maken."

Aldus geven deze woorden een nauwkeurige beschrijving van het pausdom, met haar trots, godslastering en gedwongen celibaat en maagdelijkheid. Maar, aan de woorden die volgen, heeft men tot hiertoe nog geen aanvaardbare verklaring kunnen hechten, die overeenkomt met de theorie die betrekking heeft op de paus of enige andere theorie. Laten wij ze echter letterlijk weergeven en vergelijken met de paapse geschiedenis, en alles zal ons duidelijk, logisch en harmonieus blijken te zijn. De geïnspireerde profeet heeft verklaard dat, in de Kerk van Christus, iemand zal opstaan die niet alleen zal opklimmen tot een hoge positie, maar die zodanig in macht zal toenemen dat "hij zal doen naar zijn eigen wil"; zijn wil zal superieur zijn aan elke wet, menselijk of goddelijk. Welnu, indien deze koning een opvolger van de visser uit Galilea blijkt te zijn, dan stelt men zich meteen de vraag, hoe het mogelijk is dat hij zo'n macht verworven heeft. De woorden die volgen geven een duidelijk antwoord op deze vraag:

"En op de goden van zijn vaderen zal hij geen acht geven, (117) maar hij zal zich boven alles groot maken. En hij zal de god Maüzzim (Ala Mahozim - de god der vestingen) in zijn standplaats eren; namelijk de god, die zijn vaders niet gekend hebben zal hij eren met goud, en met zilver, en met kostbaar gesteente, en met gewenste dingen. En hij zal de vastigheden der sterkten (118) maken met de vreemde god; hen die hij kennen zal, zal hij de eer vermenigvuldigen, en hij zal ze doen heersen over velen, en hij zal het land uitdelen om prijs."

Dit is de profetie. Welnu, dit is ook precies wat de paus deed. Zelfverheerlijking is steeds een voornaam beginsel van het pausdom geweest; en, door zichzelf te bevestigen, was het precies de "God der Vestingen" die hij vereerde. Het was de aanbidding van deze god die hij in de roomse Kerk binnen-bracht; door aldus te handelen, veranderde hij datgene wat anders voor hem een zwak punt zou zijn, in de toren van zijn sterkte, met andere woorden, hij maakte van het heidendom dat hem omringde de vesting van zijn macht. Toen eenmaal het bewijs was geleverd dat de paus bereid was het heidendom in een gekerstende vorm te aanvaarden, stonden de heidenen en de heidense priesters op hun beurt klaar om zijn moedigste en trouwste verdedigers te zijn. Toen de paus zijn vorstelijke macht over de christenen begon uit te oefenen, wie waren de mannen die hij toen aanbeval die hij zou vooruithelpen en die hij met eer en macht zou bedelen? Precies diegenen die bijzonder toegewijd waren aan "de aanbidding van de vreemde god", die hij in de christelijke gemeente had binnengebracht. Dankbaarheid en eigenbelang zouden daar tezamen toe bijdragen. Jovinian, en allen die de heidense ideeën en praktijken weerstonden, werden vervolgd en geëxcommuniceerd. (119)

Alleen degenen die moedig aan de afvalligheid vasthielden (en dit waren nu vooral de oprechte heidenen) werden begunstigd en geholpen. Zulke mensen werden vanuit Rome overal naartoe gezonden tot zelfs naar Brittannië, om het rijk van het heidendom te herstellen. Ten voordele van de roomse Stoel werden zij verhoogd met voorname titels en werd het land onder hen verdeeld, zodat de "Sint Pieterspenning" van de uiteinden der aarde bij de roomse Pontifex zou worden binnengebracht. Verder wordt er nog gezegd dat de eerzuchtige koning "aan een god die zijn vaderen niet gekend hebben, heerlijkheid zou geven door middel van goud en zilver en kostbaar gesteente." Het beginsel waarop de transsubstantiatie was gebaseerd is ongetwijfeld een Babylonisch beginsel, maar er bestaat geen bewijs dat dit beginsel op dezelfde wijze toepassing vond als in het pausdom. Het is echter zeker dat we bewijzen hebben dat er nooit een hostiegod, zoals het pausdom aanbidt, in het heidense Rome werd aanbeden. "Was iemand ooit zo dwaas", zegt Cicero, die zelf een Romeinse waarzegger en een priester was," datgene waarvan hij eet tot god te maken?" (120)

Cirero kon dit niet gezegd hebben indien er iets als hostieaanbidding in Rome had bestaan. Maar dat wat voor heidense Romeinen te absurd leek, was dit niet in het minst voor de paus. De gewijde hostie is de grote god van de roomse Kerk. Die hostie is vervat in een monstrans die is versierd met goud, zilver en kostbare stenen. Aldus is het duidelijk dat "een god" die zelfs bij de paus zijn heidense "vaderen niet bekend was", vandaag wordt vereerd op de wijze zoals die in de profetie was voorzegd. Toen de paus de heidense titel van Pontifex aannam en deze titel ging benutten, vervulde hij nauwkeurig in elk aspect de voorzegging die door Daniël meer dan 900 jaar tevoren was gedaan.

Maar laten we nu terugkeren tot de symbolen van Openbaring. We lazen daar dat de "stroom van water" door de "vurige gekleurde draak" werd uitgebraakt. Aan het einde van de vierde eeuw was de paus, in zijn huidige gedaante en functie, de enige vertegenwoordiger op aarde van Belsazar of Nimrod; want aldus werd hij door de heidenen aanvaard. Tevens was hij de rechtmatige opvolger van de Romeinse "vurig gekleurde draak." Wanneer hij daarvoor, bij zijn verhoging met de titel van Pontifex, zich voornam om de oude Babylonische leerstelling van de regeneratie door het doopsel te propageren, dan was dit slechts een rechtstreekse vervulling van de goddelijke woorden, dat de grote vurig gekleurde draak "uit zijn bek water uitbraakte om de vrouw door de rivier te doen verdrinken". Samen met degenen die met hem in deze zaak samenwerkten, effende hij de weg voor de ontwikkeling van dat verschrikkelijk burgerlijk en geestelijk despotisme dat in 606 A.D. een grote vlucht nam in Europa, toen de paus van Rome universele bisschop werd, te midden van natiën die in beroering en verwarring verkeerden als waren zij een opgezweepte zee. Het was toen dat de tien voornaamste koninkrijken van Europa hem erkenden als Christus' plaatsvervanger op aarde, als het enige centrum van eenheid, en als de enige bron van stabiliteit voor hun tronen. Toen was hij, door eigen initiatief en handelen, en door de eenheid van het UNIVERSELE HEIDENDOM van Rome, in werkelijkheid de vertegenwoordiger van Dagon; en aangezien hij vandaag op zijn hoofd de mijter van Dagon draagt, hebben wij gegronde redenen te geloven dat hij dat ook in die tijd deed. (121) Kon er dan van een nauwkeuriger vervulling van hst 13:1 sprake zijn:

"En hij bleef staan op het zand van de zee. En ik zag een wild beest uit de zee opstijgen, met tien horens en zeven koppen, en op zijn horens tien diademen, en op zijn koppen lasterlijke namen. ...En een van zijn koppen, zo zag ik, was ten dode toe geslacht, maar zijn dodelijke wonde genas en de gehele aarde volgde het beest met verwondering?"


Voetnoten

[83] HUMBOLDT, Researches, deel II, pp.2I, 23.

[84] DAVlES, Druids, de noot op p.555, vergeleken met p.142.

[85] DIODORUS, boek III, h.4, p.142.

[86] IIIe relicto.... Imperio, ripas virides, amnemque querelis Eridanum implerat, silvamque sororibus auctam, ... nec se coeloque Jovique Credit, ut injuste missi memor ignis ab illo, Stagna petit, patulosque lacus; ignemque perosus, Quae colat, elegit contraria flumina flammis. Metam., boek II, v.369-380, deel II, pp.88, 89. De lezer zal de tweeslachtigheid van colat niet ontgaan zijn, daar dit zowel "vereren" als "bewonen" kan betekenen.

[87] COLEMAN, Hindu Mythology, p.89.

[88] BEROSUS, boek I, p.48.

[89] WILKINSON, deel IV, pp.239 en 412. In Egypte was de Uraeus of de Cerastes de goede slang, de Apophis was de slechte slang (WILKINSON, deel V, p.243).

[90] DAVIES, Druids, p.180. Davies beweert dat Bacchus Noach was.

[91] WILSON, Parsi Religion, pp.192, 251, 262, 305.

[92] De naam Tammuz, zoals toegepast op Nimrod of Osiris, was het equivalent van Alorus of de "god van het vuur", en schijnt aan hem gegeven te zijn als de grote god die reinigt met vuur. Tammuz is afgeleid van tam, "volmaken", en van muz, "vuur", en betekent "het volmakende vuur". Zowel over deze betekenis van de naam als over het karakter van Nimrod als de vader van de goden spreekt het lied van Zoroastra, als het zegt: "Alle dingen zijn het voortbrengsel van één vuur. De vader heeft alle dingen vervolmaakt, en heeft deze overgeleverd aan de tweede geest, die alle naties de eerste geest noemen." (CORY, Fragments, p.242). Hier wordt van het vuur gezegd dat dit de vader van alle dingen is, want van alle dingen wordt gezegd dat zij het voortbrengsel hiervan zijn; ook wordt het de "vervolmaker" van alle dingen genoemd. De tweede geest is kennelijk het kind dat de plaats innam van Nimrods beeltenis als een voorwerp van aanbidding, hoewel de invloed van Nimrod als de hoogste onder de goden en de god van het vuur het "vervolmaken" van mensen werd toegeschreven. Zonder twijfel is daarvan de noodzaak van het Vagevuur afkomstig, dat uiteindelijk de ziel van alle mensen "vervolmaakt", en van alle zonden reinigt die zij met zich mee hebben gedragen naar de onzichtbare wereld.

[93] HUMBOLDT, Researches, deel I, p.185.

[94] OVIDUS, Fasti, boek IV, ill.794, 795, deel III, p.274. Ik heb het als bijzonder boeiend ervaren om via bewijsmateriaal van vrij geringe betekenis uiteindelijk tot de conclusie te komen dat de reiniging door vuur is afgeleid van de verering van Adon of Tammuz, waarbij vuur de hoofdrol speelde, en dat de reiniging door water afkomstig is van de zondvloed, waarvan Ovidus meldde dat men in Rome hierin geloofde. Na in de betreffende passage melding te hebben gemaakt van de tweevoudige reiniging door zowel het water als het vuur, komt hij tot de conclusie: "Ik zelf ben hiervan niet overtuigd, er zijn (echter) sommigen die zeggen dat het één bedoeld is om Phaëthon te gedenken, terwijl het ander betrekking zou hebben op de vloed van Deucalion." Indien echter iemand het nog steeds onwaarschijnlijk zou achten dat de vloed van Noach in de oude wereld in verband werd gebracht met de verering van de Koningin des Hemels en haar zoon, laten dan de ogen opengaan voor hetgeen zich op dit moment (1856) voltrekt in Italië met betrekking tot de verering van deze aartsvader en de Roomse Koningin des Hemels. Het volgende werd mij welwillend toegezonden door Lord John Scott, als bevestiging van de visie op deze pagina's; het is ook verschenen in de Morning Heraid van 26 oktober 1855. "HET GEBED VAN EEN AARTSBISSCHOP TOT DE AARTSVADER NOACH - HET PAUSDOM IN TURIJN. Gedurende enige opeenvolgende jaren is de wijnoogst in Toscanen bijna volledig verwoest als gevolg van een aanhoudende ziekte. De aartsbisschop van Florence heeft het idee geopperd om deze plaag tot staan te brengen door gebeden op de zenden; niet tot God, maar tot de aartsvader Noach. Onlangs heeft hij een reeks van acht smeekbeden gepubliceerd, die gericht zijn tot de eerwaarde vertegenwoordiger van het oude verbond. 'Meest verheven aartsvader Noach!', luidt het taalgebruik in een van deze gebeden, 'die zich gedurende zijn lange loopbaan heeft ingezet voor het kweken van de wijnstok, en het mensdom heeft gezegend met deze kostelijke drank, die de dorst lest, de kracht herstelt, en de geest in ons tot leven wekt, verwaardig u om onze wijnstokken te aanschouwen, die wij in navolging van uw voorbeeld hebben gekweekt, en terwijl gij aanschouwt dat zij wegkwijnen en verdorren door die rampzalige bezoeking, die naast de druiven ook de ranken verwoest (als straf voor de vele lasteringen en andere grove zonden die wij hebben begaan), heb medelijden met ons, en verootmoedig u voor de verheven troon van God, die aan Zijn kinderen de vruchten der aarde heeft beloofd, en een overvloed aan graan en wijn, smeek Hem voor ons, beloof Hem in onze naam dat wij met behulp van de goddelijke genade onze wegen van verderf en zonden zullen verlaten, en dat wij niet langer Zijn heilige gaven zullen veronachtzamen, en wij ons nauwgezet zullen houden aan Zijn heilige wet, en die van de Heilige Moeder, de Katholieke Kerk,' etc.. Deze reeks besluit met een nieuw gebed, gericht tot de maagd Maria, die met deze woorden wordt aangeroepen: '0 onbevlekte Maria, zie onze velden en wijngaarden aan! Mocht het u voorkomen dat wij een gunst waardig zijn, dan smeken wij u, stop dan deze vreselijke plaag, die wij als straf voor onze zonden ontvangen hebben, en die onze velden vruchteloos laat, en ze berooft van onze druiven die de oogst sieren,' etc.. Het werk bevat een afbeelding die de aartsvader Noach voorstelt die waakt over de arbeid in de wijngaarden, naast een bijschrift van de aartsbisschop, die een vrijlaat van veertig dagen belooft aan al degenen die de betreffende gebeden ootmoedig opzeggen." (Christian Times). Over zulk walgelijk heidendom als dit doet de nobele Lord er inderdaad juist aan op te merken dat dit de wereld op zijn kop is, en dat de verering van de oude god Bacchus zonder twijfel hersteld wordt!

[95] GIESELER, deel II, p.42, noot.

[96] De Grieken hebben Ariochus of Arius, de kleinzoon van Nimrod, als hun god van de oorlog gekozen (CEDRENUS, deel I, pp.28, 29).

[97] Vanaf omstreeks 360 AD tot de tijd van keizer lustinianus rond 550 AD, bestaat er bewijs van de verbreiding van deze leer, en tevens van de vaste greep die deze uiteindelijk kreeg op belijdende Christenen. Zie GIESELER, deel II betreffende het Tweede Tijdvak, "Public Worship", p.145.

[98] AUGUSTINUS, De Civitate, boek XVIII, h.23, deel IX, p.665.

[99] Codex Theodosianus, boek XVI, h.1, par.2. Zie ook par.3. Het zal de lezer opvallen dat de bisschop van Rome ook wel de Pontifex wordt genoemd, terwijl de voorgangers van andere kerken eenvoudig "Episcopi" genoemd worden.

[100] Een edict van Gratianus als antwoord op het concilie van Rome, uit GIESELER, deel I, Tweede Tijdvak, afd. I, h.3, "Hierarchy in the West", p.434, onder noot 12. Zie ook BOWER, "Damascus", 378 AD. Voor de eis van het concilie van Rome, zie idem, deel I, p.209. Dit edict was van vroegere datum dan het decreet in de codex, waarvan hier melding is gemaakt, en dat op naam staat van Valentianus en Theodosius, als wel van Gratianus, die zich met hen associeerde.

[101] Het celibaat van de geestelijkheid werd ingesteld door Syricius, bisschop van Rome in 385 AD (GIESELER, deel I, Tweede Tijdvak, afd.I, h.4, "Monachisme", deel II, p.20, en BOWER, Lives ofthe Popes, deel I, p.235.

[102] Zie wat gedurende dezelfde periode door Hieronymus, de grote voorstander van het Pausdom, gezegd wordt over het verbod op vlees en wijn in HIERONYMUS, Adv. Jovin., boek II, in zijn geheel, en deel I, pp.360-380.

[103] Zie BOWER, "Syricius", deel I, p.256.

[104] BOWER, deel II, p.14.

[lO5] GIESELER, deel II, Tweede Tijdvak, h.2, "German Nations", p.157.

[106] Comment. in Epist. ad Galat., deel IV, boek 3, p.138, kol.I.

[107] Decline and Fall, deel V, h.XXVIII, p.87.

[108] Codex Theodosianus, XVI, 10, 22, p.1625.

[109] Decline and Fall, deel V, h.XXVIII, pp.90-93, en p.112.

[110] GIESELER, deel II, pp.40, 45.

[111] Decline and Fall, deel V, h.XXVIII, pp.121, etc..

[112] Gibbon geeft dit zonder meer toe. "Het moet eerlijk worden toegegeven," zegt hij, "dat de voorgangers in de Katholieke Kerk het profane voorbeeld imiteren dat zij met zoveel ongeduld probeerden uit de weg te ruimen.

[113] BOWER, Lives of the Popes, deel I, "Damascus", pp.180-183 inclusief.

[114] Zie Hoofdstuk IV, p.154.

[115] Bacchus zelf werd met de naam "Ichthus" aangesproken (HESYCHIUS, p.179).

[116] De lezer die hiervan de eerste uitgave heeft gezien, zal inzien dat ik niets heb kunnen vinden over de formele aanstelling door Gratianus van de Paus tot Pontifex, met het directe gezag over de Heidenen, zoals in deze uitgave vermeld stond. Niet dat ik niet zou geloven dat zo'n aanstelling nooit heeft plaatsgevonden, maar omdat op dit moment er nog onduidelijkheid bestaat over het onderwerp. De eerwaarde Barcroft Boake, een predikant en geleerde in de Church of England op Ceylon, heeft toen hij hier was mij het een en ander over zijn onderzoek getoond, hetgeen mij eraan heeft doen twijfelen of door Gratianus ooit formeel gezag aan de bisschop van Rome is verleend over de Heidenen. Tegelijkertijd ben ik er nog steeds van overtuigd dat de oorspronkelijke uitspraak met de feiten overeenkomt. Wijlen heer Jones beweert met de grootste stelligheid in het Journal of Prophecy, waarin niet enkel melding wordt gemaakt van de Appendix van de Codex Theodosianus ter ondersteuning van zo'n aanstelling, en ter ondersteuning van de woorden in de Codex, dat er een machtsstrijd was om de zetel van de Pontifex, en dat er twee kandidaten waren, de een was een heiden, Symmachus, die daarvoor de plaatsvervanger van Valentianus was geweest, en de ander was de bisschop van Rome (Quarterly Journal of Prophecy, okt. 1852, p.328). Ik heb de bron die de heer Jones heeft gebruikt niet kunnen achterhalen, maar de uiteenzetting is zó gedegen, dat deze niet zo gemakkelijk in twijfel getrokken kan worden, zonder ook de geloofwaardigheid van degene die hem gegeven heeft in twijfel te trekken. Ik heb ontdekt dat de heer Jones zich op verschillende punten heeft vergist, maar geen van deze vergissingen waren van ernstige aard; bovendien zou dit niet overeenkomen met het karakter van de man. Het is zelfs zo dat het taalgebruik in de Appendix niet gemakkelijk een nadere uitleg toestaat. Ondanks het ontbreken van een formele aanstelling van de bisschop van Damascus tot een pontificaat over de heidenen, is toch duidelijk dat hij door het edict van Gratianus (waarvan de authenticiteit volledig door de secure Gieseler onderschreven wordt) tot het hoogste geestelijke gezag werd verheven in het Westelijke deel van het keizerrijk, met betrekking tot alle religieuze vraagstukken. Toen daarom in het jaar 400 alle heidense priesters door de christelijke keizer van het westen uit politieke overwegingen werden "erkend als overheidsdienaren" (Cod. Theod.,XII, ad POMPEJANUM, Procons. Africoe, p.1262), vielen deze heidense priesters vanzelf onder het gezag van de bisschop van Rome, daar er geen ander gezag was dat in zaken van religieuze aard besluiten kon nemen. In de tekst heb ik hiervan echter geen melding gemaakt. De bewijsvoering is naar ik meen ook zonder dit voldoende onderbouwd, zoals de lezer met mij eens zal zijn.

[117] Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat niet gezegd is dat hij geen enkele god zal aanbidden, het omgekeerde is waar, maar dat hij geen andere god zal aanzien, daar zijn eigen glorie het hoogste is.

[118] Dit woord is zoals eerder vertaald met "vestingen".

[119] GIBBON (deel V, p.176) zegt dat hij werd vervolgd en verbannen, en dat voor het feit dat hij een tegenstander was van het celibaat en het vasten, dat wil zeggen, zoals Rome deze oplegde. Zie met betrekking tot zijn excommunicatie ook BOWER, deel I, p.256, en MILNER, Church History, 5de eeuw, deel II, h.10, de noot, p.476.

[120] CICERO, De Natura Deorum, boek III, h.16, p.500.

[121] Uitsluitend vanaf deze periode kunnen de bekende 1260 dagen berekend worden, niet eerder verscheen de Paus als het Hoofd van het beest met de tien horens, en het hoofd van de Katholieke (algemene) Kerk. Het zal de lezer zijn opgevallen dat ofschoon het hier genoemde beest uit de zee opkwam, dit slechts bijzaak is. Het hoofd van de afvalligheid was aanvankelijk de Kronos, "De Gehoornde". De Kronos staat nog steeds aan het hoofd van de afvalligheid, want hij is het beest "met de zeven koppen en de tien horens".





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden