Hoofdstuk 3 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4b

Het Goddelijk Voornemen



4. De Tegenwoordige boze Aioon

a. De Abrahamitische Verbonden

Na de zondvloed veranderden de levenscondities, ten minste in de omgeving waar zich het adamitische ras ontwikkelde. Er was daar geen regen vóór de zondvloed (80). De regenboog kon dus eerst gezien worden na de zondvloed. Hij herinnerde aan het verbond met Noach, met zijn zonen en met alle levende wezens (81). Zolang de aarde in die toestand zou blijven, dus gedurende de ganse tegenwoordige aioon, zou het zaaien en het oogsten, de koude en de warmte, de zomer en de winter, de dag en de nacht niet ophouden te bestaan (82). De nieuwe levenscondities waarin het adamitische ras zich bevond, hadden natuurlijk een grote invloed op de mensen. De levensduur, die vóór de zondvloed gewoonlijk 800 tot 900 jaar bedroeg, verminderde snel, en na een stabilisatie-periode, kwam men tot de tegenwoordige waarde, die in gunstige omstandigheden 80 jaar bedraagt (83). We zullen ook verder nog zien hoe de aionen in meerdere opzichten van elkaar verschillen. Er schijnt echter een zekere overeenkomst te bestaan tussen de eerste en de vijfde, en tussen de tweede en de vierde. Zo weten we dat gedurende de vierde aioon, waarin het 1000-jarig Koninkrijk op aarde gevestigd is, de levensduur wederom veel langer zal zijn, zodat een man van 100 jaar nog als "jong" zal beschouwd worden (84).

God gebruikt Noach, de enige onbevlekte mens, en geeft hem de aarde en de zee in handen (85). Daarna gaat de zegening over tot Sem (86). De 70 volken worden over de aarde verspreid. Satan werkt tegen, zoals altijd, en het was waarschijnlijk door zijn toedoen dat Nimrod Babylon bouwde, om die verspreiding te beletten (87). Doch deze poging tot verzet (88) tegen Gods wil wordt verijdeld (89).

De mensen kennen God uit zijn werken, doch verheerlijken Hem niet. Zo worden ze aan onzuiverheid en boosheid overgegeven (90). God werkt niet rechtstreeks in hen, doch Hij verkiest enkele personen, die dan een bijzondere taak moeten uitvoeren ten opzichte der anderen. We zien dus reeds hier het beginsel der uitverkiezing, niet tot behoudenis der uitverkorenen, doch tot het uitvoeren van een opdracht: ze moeten de niet-uitverkorenen ertoe brengen de goddelijke zegeningen vrij te aanvaarden, en op die wijze, dus door Gods genade, behouden te worden.

God sluit een reeks verbonden met Abraham, die Ur moet verlaten (91), zich van de wereld moet afscheiden. Hem werd beloofd: "Ik zal u een groot volk maken". Een volk nu, bewoont een land, heeft een hoofdstad en een koning. Het heeft een reeks wetten en een godsdienst. De belofte omvat dit alles. Vele beloften, zoals: "Ik zal u zegenen", "Ik zal uw naam groot maken", "Ge zult een bron van zegening zijn" werden slechts ten dele vervuld. Abraham werd hier in een positie geplaatst, die in alle opzichten de positie overtrof van hen voor wie hij een bron van zegening moest zijn.

Als hem beloofd wordt: "Al de geslachten der wereld zullen in u gezegend worden" dan lette men erop dat dit naar Abraham persoonlijk wijst. Er staat niet "in u en uw zaad", zoals dat b.v. met Jakob het geval was in Gen. 28:14. We lezen dan ook: "Doch ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Izaak, en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen" (92). We mogen hieruit besluiten dat Abraham zelf aanwezig moet zijn, door opstanding, vóór die beloften geheel vervuld kunnen worden. We mogen ook vermoeden, dat die in Abraham een hogere zegening is, die tot in onze tijd slechts voor enkelen een werkelijkheid geworden is, zodat we nog ver zijn van de tijd waarop "al de geslachten der aarde" in Abraham gezegend zullen zijn. Eens zal Abraham erfgenaam der wereld zijn (93). Dit alles geeft ons dus aanduidingen aangaande de wijze waarop God zijn voornemen zal uitvoeren.

Laat ons hier nog een woord aan toevoegen in verband met wat men "onvoorwaardelijke" beloften noemt, zoals deze waarover het hier gaat. God alleen handelt hier. De mens behoeft geen enkele voorwaarde te vervullen. Men is dus zeker dat die beloften zullen verwezenlijkt worden. En aangezien het over een goddelijke handeling gaat, zullen ze volledig vervuld worden. Dit toont ons ook weer dat die abrahamitische beloften nog niet vervuld zijn (94).

Toen Abraham voldaan had aan wat God van hem vroeg (95), en hij niet alleen zijn land, zijn vaderland, doch ook "zijns vaders huis" verlaten had (toen hij zich van Lot afscheidde), werden de beloften met nog meer nauwkeurigheid uitgedrukt: "Want al dit land, dat gij ziet, zal ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid" (96).
Laat ons op drie dingen letten:

  1. Het gaat hier over de aarde en niet over de hemel;

  2. Niet alleen het zaad, doch Abraham zelf zal dat land bezitten;

  3. Dit gebeurt gedurende de toekomende aioon.

Men denke niet dat Abraham dat land reeds bezeten heeft, want we lezen: "En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap" (Hand. 7:5) en "Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land der belofte, als in een vreemd land" (Hebr. 11:9). Men ziet ook dat Izaak en Jakob dit land ook niet bezeten hebben, maar dat ze er als vreemdelingen woonden "in tenten". Er was toen nog geen stad, noch Koning (97). We zullen later zien hoe het "zaad van Abraham" dat als het stof der aarde is (98) zich ontwikkelt tot een volk: Israël. Het is Israëls toekomst die in die beloften vervat is. Want het zaad dat "als het stof der aarde is" duidt Israël aan. Andere gelovigen hebben geen belofte in verband met het bezit van het land Kanaän. Zij vormen het zaad dat even talrijk is als de sterren des hemels (99). Het is van belang erop te letten, dat de belofte van het hemelse zaad gevolgd wordt door de woorden: "En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem tot gerechtigheid".

In onze werken over Het Onderwijs van de Apostel Paulus en De weg der behoudenis tonen we aan dat het geloof in Christus en de rechtvaardiging de kenmerken zijn van een groep gelovigen van tussen de besnijdenis en de voorhuid (100) die te onderscheiden is van de gelovigen der besnijdenis die het land van Kanaän beërven. Het is met deze laatste, d.w.z. het volk Israëls, dat God een verbond zal oprichten, dat gedurende de gehele toekomende aioon ononderbroken van kracht zal blijven (101). We zullen zien dat dit verbond door Jeremia het "Nieuwe Verbond" (102) genoemd wordt, in tegenstelling met het Oude Verbond van Sinai. Zoals alle beloften die aan Abraham gegeven werden, is ook het Nieuwe Verbond onvoorwaardelijk, d.w.z. het behoeft geen voorwaarde om vervuld te worden en de vervulling is zeker, omdat God belooft en vervult. Abraham zal dan "vader" zijn van een menigte volken (103) die door hem zullen geleid worden. Hij zal dus niet alleen het land beërven, doch heersen over alle volken, dus ook de aarde beërven (104). Het hemelse zaad zal deel hebben aan deze laatste erfenis (105).

Men heeft soms moeite de uitdrukking "uw zaad, hetwelk is Christus" (106) te begrijpen. Betreft die belofte dan geen menigte mensen? Waarom zo de nadruk leggen op het feit dat er staat "zaad", en niet "zaden"? Verre van hier op een moeilijkheid te stuiten, vinden we er de sleutel der onvoorwaardelijke beloften. Om zijn doel te bereiken, kon God niet op mensen steunen. We hebben gezien hoe van val tot val, het schepsel zich steeds meer van Hem afwendt. God moest dus niet vanuit de verte tussenkomen, doch van nabij: Hij zond zijn eigen Zoon. Door Hem kon er zekerheid zijn dat de belofte zou vervuld worden, omdat Hij God is, al "ontledigde" Hij zich van Zijn heerlijkheid om Zijn werk te verrichten en al nam Hij de gestaltenis van een mens aan.

Door het geloof kunnen de mensen met Hem in werkelijke gemeenschap komen en op deze wijze deel hebben aan de zegeningen (107). Die gemeenschap van Christus met de gelovigen, heeft tot gevolg dat er slechts één Zaad is en geen zaden. Het ware Zaad is Christus, doch anderen zijn met Hem verenigd en worden daarom ook tot het Zaad gerekend. We zien dus dat men het hoedanigheidswoord "onvoorwaardelijk" niet moet opvatten in de zin dat de mensen geen voorwaarde te vervullen hebben om deel te hebben aan de beloften. Ze zijn onvoorwaardelijk in de zin dat God zelf ze vervult, door middel van zijn Zoon, zonder op mensen te rekenen. Doch deze moeten door het geloof in gemeenschap staan met het Zaad om er deel aan te hebben.

Tot aan de komst van Christus op aarde, lezen we over een reeks gelovigen die deel uitmaken van het Zaad: Izaak (108), Jakob (109), Juda (110).

Men ziet hoe het Zaad telkens weer aangevallen wordt door satan: Toen Abraham nog aarzelde Haran te verlaten (111) in plaats van onmiddellijk aan de Here te gehoorzamen, bezetten de Kanaänieten het beloofde land (112). Deze wezens behoorden tot het vervloekte ras der "zonen van Elohim" (113), dat door Israël moest vernietigd worden. Andere aanvallen zijn: de hongersnood die Israël naar Egypte dreef; het vermoorden der mannelijke kinderen Israëls (114); de verdrukking in Egypte; de vervolging voor de Rode Zee (115). Later zullen we nog andere gevallen tegenkomen. We vestigen ondertussen de aandacht op het Pascha bij de uittocht uit Egypte. Het was het symbool der toekomstige verlossing van Israël en van zijn terugkomst naar het land, nadat het ware Lam geslacht zou zijn. Evenals in Egypte de Israëlieten zich moesten besprengen met het bloed van het lam om aan de dood te ontsnappen, zo zullen ze ook in gemeenschap met de Here moeten komen en dus geestelijk door zijn bloed besprengd worden, om het aionische leven op aarde te genieten.




Voetnoten:

(80) Gen. 2:6.

(81) Gen. 9:13, 16.

(82) Gen. 8:22.

(83) Ps. 90:10.

(84) Jes. 65:20.

(85) Gen. 9:1-17. Men kan hierbij opmerken, dat ze de aarde niet moesten onderwerpen zoals Adam het had moeten doen (Gen. 1:28). Dat was geen opdracht meer voor hen, noch voor enig ander mens gedurende de tegenwoordige aioon. Wereldveroveraars handelen niet naar Gods wil. Eerst in de toekomende aioon, zal Christus die heerschappij in handen nemen.

(86) Gen. 9:26.

(87) Gen. 11:4.

(88) De naam Nimrod betekent: "laat ons in opstand komen".

(89) Gen. 11:7, 8. De verspreiding der volken vanuit een centrum, legt uit waarom overal legenden en tradities gevonden werden, die iets dergelijks vertellen. Ook de oorsprong der fabelleren en mythen kunnen we begrijpen. Al die "goden" waarvan ze spreken staan misschien in verband met de "zonen van Elohim" of hun zaad. Sommige godsdiensten steunen misschien ook op die oude gebeurtenissen en het algemeen verzet van de mens tegen God vindt men weergegeven door de gedachte dat de mens door ceremoniën en werken zichzelf kan redden.

(90) Rom. 1:18-32.

(91) De opgravingen bevestigen, tot in de kleinste bijzonderheden, het bijbels verhaal.

(92) Mat. 8:11.

(93) Rom. 4:13.

(94) Zoals we later nog nader zullen zien, wil de afwezigheid van een voorwaarde in verband met de vervulling van Gods beloften niet zeggen dat een bepaald mens geen voorwaarde te vervullen heeft om persoonlijk deel te hebben aan de zegeningen der belofte. In tegendeel, God verlangt bekering en geloof. Zie b.v. Rom. 4:9, 13, een tekst die spreekt van Abrahams geloof als voorwaarde om deel te hebben aan de gerechtigheid en aan zijn erfenis.

(95) Gen. 12:1.

(96) Gen. 13:15. Zie ook vers 17. "In eeuwigheid" is in de Hebreeuwse tekst: "gedurende de aioon", d.w.z. hier de toekomende aioon, waarvan de profeten steeds spreken. Zie ook Mat. 12:32 en Luk. 20:34, 35 voor het onderscheid tussen de tegenwoordige aioon en de toekomende.

(97) Het beloofde land strekt zich uit van de "rivier van Egypte" tot aan de Eufraat, Gen. 15 : 18. Die rivier ("nahar") is de Nijl, en mag niet verward worden met de ouâdi el-Arich (de "nachal") van 1 Kon. 8:65 b.v. die zich ten zuid-westen van Gaza bevindt (Joz. 15:47). Het land waarover het hier gaat is nog nooit in Israëls bezit geweest.

(98) Gen. 13:16.

(99) Gen. 15:5.

(100) Rom. 3:30: 4:11-13.

(101) Gen. 17:7, 8. "Eeuwig" is de vertaling van "gedurende de aioon", d.w.z. de toekomende aioon. Die betekenis blijkt duidelijk uit v. 8 waar "eeuwige bezitting" ook het bezit van het land van Kanaän aangeeft gedurende de toekomende aioon.

(102) Jer. 31:31.

(103) Gen. 17:4, 5.

(104) Rom. 4:13.

(105) Gal. 3:9, 29.

(106) Gal. 3:16.

(107) Gal. 3:19.

(108) Gen. 21:12, 13.

(109) Gen. 28:3, 4.

(110) Gen. 49:10. Het woord "wijken" kan opgevat worden in de zin van: "zich uitstrekken". Het Koninkrijk zal zich verder uitstrekken dan het land van Juda, als de Koning gekomen zal zijn. Niet eerder.

(111) Gen. 11:31.

(112) Gen. 12:6.

(113) Zie eindnoot 78 en Aanhangsel nr. 3.

(114) Ex. 1:16.

(115) Ex. 14:8.




Hoofdstuk 3 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4b



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden