Hoofdstuk 2 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4
Alleen de Schrift kan ons, door openbaring, leren hoe God te werk ging ter herstel der schepping. Deze werd tot een chaos door de zonde: de eerste aioon eindigde met een wereldramp. God wil nu op grond van zijn liefde alles opnieuw toebereiden en wel meer in het bijzonder een nieuwe aioon (54). Gen. 1:3-31 geeft ons een kort, meesterlijk overzicht van Gods ingrijpen gedurende de "zes dagen" der herstelling der aarde. Een grondig onderzoek laat geen twijfel dat die "zes dagen" overeenstemmen met de grote geologische perioden. Er bestaat inderdaad een goede overeenstemming tussen de hoofdkenmerken dezer oude tijden, die men min of meer kent uit het onderzoek der aardlagen, en de gegevens der Schrift. Aangezien ten tijde van Mozes, of zelfs daarna, dit alles nog onbekend was, vindt men hier een tastbaar bewijs der ingeving der Schrift. De moderne wetenschappelijke methoden laten toe zich een gedachte te vormen van de tijden waarop die gebeurtenissen plaats vonden. De tijdsruimte door de vier laatste "dagen" ingenomen, bedraagt waarschijnlijk méér dan 500 miljoen jaren (55). De oorspronkelijke tekst gebruikt het woord "scheppen" slechts in verband met de dieren der zee en de mens. Gedurende de tweede "dag" "maakte" God de "hemel", die misschien niet alleen de aardse atmosfeer omvat, doch veel verder reikt in ruimte en in wezen. Men kan hierbij aanmerken dat het werk van de tweede "dag" niet "goed" genoemd wordt, zoals dat van de andere. Men kan veronderstellen dat dit te wijten is aan de geestelijke wezens die oorzaak van de nederwerping waren, en die zich in die "hemel" bevonden. Adam werd de zesde "dag" geschapen. Uit de verdere gegevens mogen we besluiten dat dit ongeveer 4000 of 5000 jaar vóór Christus was (56), wat ook weer volkomen aansluit met wat de opgravingen ons leren over het eerste ware mensenras, dat begon met het nieuwe-steentijdperk. Alle vroegere wezens, die min of meer op de mens geleken, en die mogelijk reeds enkele l00.000den jaren op aarde waren, kan men niet als ware mensen aanmerken. Het nieuwesteentijdperk is gekenmerkt door de plotselinge verschijning van een nieuw ras, dat het land bebouwt, huisdieren heeft en in gemeenschappen leeft. De opgravingen bevestigen niet alleen de tijdsopgave en de levensomstandigheden die de Schrift ons levert, doch ook de plaats, waar dit nieuwe ras begon: in de omstreken van de Tigris en de Euphraat. God vormde de eerste mens uit het "stof der aarde", d.w.z. dat hij van aardse oorsprong is, in tegenstelling met de "tweede mens" Jezus Christus, die van hemelse oorsprong is (57). De mens is niet alleen geschapen als "levende ziel" zoals de dieren, doch daarbij naar Gods Beeld. Meerdere schriftplaatsen leren ons dat Christus Gods Beeld is (58). Maar dat Beeld Gods is schepsel geworden: "de eerstgeborene der ganse schepping", en Hij schept nu de mens naar zichzelf, dus naar Gods Beeld. Behalve de stoffelijke, uitwendige vorm, geleek Adam dus op de Zoon door zijn hogere vermogens: rede, bewustzijn, wil. Het was een vrij wezen, dat "volkomen", alhoewel niet volmaakt was. Het had geen leven in zichzelf, was dus niet onsterfelijk. Om zijn leven te onderhouden had hij de "boom des levens" nodig (59). Toen deze niet meer toegankelijk was, begon Adam een stervensproces door te maken (60). God alleen is onsterfelijk (61) en onveranderlijk (62). Hij is dus naar zijn wezen geheel verschillend van alle schepsel, dat slechts een kleine "voorraad" leven van Hem ontvangen heeft (63). De mens in het bijzonder hangt dus steeds geheel af van de Bron van alle leven: God, of, méér bepaald: de Zoon als Middelaar Gods. De zevende "dag", hield God op te "maken" en te "scheppen''. Dit wil niet zeggen, dat Hij rustte, als iemand die vermoeid is (64). We kunnen ons afvragen waarom God de mens geschapen heeft. Uit meerdere schriftplaatsen (65) leren we, dat er vanaf die nederwerping sprake is van een Koninkrijk Gods. Ook op aarde. We kunnen veronderstellen dat de mens bestemd was, onder de algemene heerschappij van God, koning te zijn op aarde. Lezen we niet, dat Adam moest heersen over zee, hemel (de atmosfeer) en aarde (66) Psalm 8 zegt zelfs: "En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen (Hebr.: elohim), en hebt hem met ere en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heersen over de werken uwer handen; gij hebt alles onder zijn voeten gezet". Adam moest heersen om op aarde een werktuig te zijn in Gods hand en mee te werken tot de herstelling, om andere schepselen er toe te bewegen zich tot God te keren, zijn genade niet te weerstaan. Doch vóór alles moest Adam zelf zijn verkiezing vastmaken en door gehoorzaamheid en volkomen overgave aan God, in werkelijkheid komen tot de positie waartoe God hem bestemd had. Hij moest zichzelf worden, door gebruik te maken van Gods genadegaven. Het kwade, d.w.z. wat in strijd is met Gods wil, moest hem vreemd zijn. Steeds moest hij handelen en denken in overeenstemming met God en niet streven naar een zelfstandige positie, door zelf te bepalen wat goed en kwaad is. Het is zeer moeilijk ons een getrouw beeld te vormen van Adam, want hij was in zijn eerste staat van onschuld geheel verschillend van ons. In alle opzichten was hij een volkomen mens. In het bijzonder waren zijn geestvermogens niet aan de stof en de zinnen onderworpen. Een voor ons bovennormale kennis maakte het hem b.v. mogelijk aan elk dier een naam te geven die de uitdrukking was van zijn wezen. Wat over Adam medegedeeld wordt, moet naar een geheel andere standaard beoordeeld worden, rekening houdende met Adams volkomen-mens-zijn en met zijn bijzondere levensvoorwaarden. De Schrift leert ons hoe Adam zich liet afwenden van Gods wil en een zelfstandige positie innam. In plaats van tot zijn doel te komen, ging hij de verderfenis tegemoet. Laat ons nader nagaan wat er geschiedde, steunende op de Hebreeuwse tekst. Onze vertalingen spreken van een "slang", doch het zo vertaalde woord betekent
"blinkende", en kan dus een ander wezen dan een dier aanduiden (67). Verder leze men in
plaats van de vertaling "dier" of "gedierte" in Gen. 3:1: "levend wezen" (68). Daarbij
spreekt v. 24 van cherubim en vormen de verzen 1 tot 24 een geheel, dat, zoals alle delen
der Schrift, een bijzondere "structuur" heeft:
Structuur van Gen. 3:1-24
A1 | v. 1-5 De "blinkende". B1 | v. 6 De boom des levens.A2 | v. 24 De cherubim. Men bemerkt dus het verband tussen A 1 en A2, B1 en B2, C1 en C2 enz. De cherubim van v. 24 staan tegenover de "blinkende" van v. 1 en aangezien deze cherubim geestelijke wezens zijn, moet de "blinkende" ook een hooggeplaatst geestelijk wezen zijn. Andere schriftdelen bevestigen, dat het hier niet gaat over een letterlijke slang, maar over satan, die "slang" of "blinkende" genoemd wordt (69). We hebben reeds gezien in het vorige hoofdstuk, dat satan een "gezalfde, overdekkende cherub" was, een schitterend ("blinkend") wezen. De overeenstemming tussen v. 1 en v. 24 is dus zeer goed. Men herinnere zich ook hoe de Apostel Paulus, na gesproken te hebben over de verleiding van Eva door de "slang", ons zegt dat satan zich voordoet als een engel des lichts (70). Alles leidt er ons dus toe, in Gen. 3:1 aan satan zelf te denken (71). We besluiten uit dit alles, dat satan, de gevallen cherub, zich tegenover God plaatste en de verwezenlijking van het Koninkrijk wou tegenwerken. Hij deed zich aan Eva voor in zijn schitterende engelengestalte, boezemde twijfel in aangaande hetgeen God bevolen had en schreef aan God valse voornemens toe. Eva, zeer onder de indruk dier verschijning, liet zich verleiden haar eigen wil te plaatsen tegenover die van God: dit wou dus zeggen een scheiding, een val. Adam nam deel aan de houding zijner vrouw en droeg dus ook de volle verantwoordelijkheid. Ten volle bewust van de ernst zijner beslissing en van de gevolgen die eruit zouden voortvloeien, beschouwde hij zijn eigen oordeel als norm, miskende dus God als zodanig en kwam in gemeenschap met de aardse sfeer. Hij miste alzo het doel waartoe God hem in de hof van Eden had geplaatst: hij zondigde. Hij had kunnen willen wat goed is, d.w.z. wat overeenstemt met Gods wil, doch volgde zijn eigen wil. Deze zonde kon hem ten volle toegerekend worden en kon niet anders dan haar logische gevolgen na zich slepen. Noch Adam, noch Eva hebben zich tegen God gericht in dezelfde zin als satan, doch ze hebben zich van Hem afgewend. De scheiding van de Bron des levens en der heerlijkheid had tot gevolg een gebrek aan leven en heerlijkheid. Ze "stierven" naar de geest, door hun afscheiding van de Geest, en werden ook lichamelijk "stervend", daar ze slechts een kleine voorraad leven hadden (72). Ze beschikten niet meer over hun normale geestvermogens en werden onderworpen aan de zinne-indrukken. Ze derfden de heerlijkheid Gods (73). In plaats van koninklijke heerschappij op aarde, hadden ze nu strijd tegen dieren en elementen. De aarde zelf nam deel aan hun val, de grond werd vervloekt (74). Adams kinderen waren in zijn gelijkenis (75). Een onrein wezen kan geen reine wezens verwekken (76). Alle nakomelingen van Adam werden dus in dezelfde ongunstige omstandigheden geboren: geestelijk gescheiden van God, zonder heerlijkheid, de geest verduisterd, aan het verderf onderworpen, stervend, slaven der zonde. Ze stierven niet omdat ze zelf zondigden, maar omdat ze van nature zondaars waren, als zonen van Adam. Ze werden niet gestraft voor wat Adam gedaan had, doch ze ondergingen de gevolgen van de toestand waarin ze geboren werden, van hun gemeenschap met Adam (77). Doch alles was niet verloren: God is genadig en Hij sprak nu van "het Zaad der vrouw". Het mensdom zou dus niet ophouden te bestaan en het Zaad zou satans kop vermorzelen. Door dat Zaad zou het dan weer mogelijk zijn Gods plan ten uitvoer te brengen en het Koninkrijk op te richten. Doch niet zonder strijd. Satan nam onmiddellijk zijn maatregelen: de "zonen van Elohim", de gevallen engelen, kwamen op aarde in menselijke gestaltenis en bezoedelden de aarde door hun monsterachtig zaad (78). Die boze geesten en hun zaad verdierven de ganse aarde (79). Alleen Noach, een "rechtvaardig" en rechtschapen mens, werd niet bezoedeld. Om tot zijn doel te komen, zuiverde God eerst het meest verdorven deel der aarde: door de Zondvloed, die het einde der tweede aioon aankondigt. Wederom schijnt alles verloren te zijn door die geweldige ramp, maar God bereidt een nieuwe aioon, die waarin we nu leven. Het schema van het einde van vorig hoofdstuk moet dus als volgt vervolledigd worden: Adams val heeft de onmiddellijke oprichting van het Koninkrijk op aarde onmogelijk gemaakt. Het gehele mensdom is nu geestelijk afgescheiden van God: eerst moet het terug komen tot Hem, dan het Koninkrijk opgericht worden en de schepping vernieuwd worden in heerlijkheid. Dan eerst kan het einddoel bereikt worden, waar God alles in allen is. Zo ziet men dat het mensdom en de schepping door 5 aionen heen moet gaan om zijn bestemming te bereiken. In onze tegenwoordige aioon is de mens niet alleen zondaar, gescheiden van God, doch in strijd met de boze machten, die God tegenwerken, en grotendeels aan die machten onderworpen. Op welke wijze zal God nu inwerken om tot zijn doel te komen? Voetnoten: (54) We steunen op Heb. 11:3. De letterlijke vertaling is: "de aionen zijn opnieuw toebereid" (katètisthai tous aiônas). Andere plaatsen waar het werkwoord katartizo gebruikt is, worden duidelijker als men het letterlijk vertaald door "opnieuw toebereiden". (55) Het Hebreeuwse woord "yom", door "dag" vertaald, duidt een onbepaalde tijd aan. De woorden door "avond" en "morgen" vertaald, betekenen "einde" en "begin". Zie ons werk De Goddelijke Openbaring. (56) Als de zes dagen elk een duur van 24 uren hadden, dan zou de chaos nog bestaan hebben ongeveer 4000 tot 5000 jaar voor Christus. Doch volgens de zekere gegevens der wetenschap was er geen chaos meer sinds honderden miljoenen jaren. Gelooft men aan de volkomen ingeving der Schrift, dan kan Adam niet meer dan 4000 tot 5000 jaar voor Christus geschapen zijn, want zijn geslachtsregister laat niet toe er een enkele mens tussen te schakelen. (57) 1 Kor. 15:47. (58) 2 Kor. 4:4; Kol. 1:15; Heb. 1:3; Joh. 17:5. (59) Gen. 3:22. (60) Het oordeel "zult ge sterven" van Gen. 2:17 luidt, meer letterlijk: "stervende zult ge sterven", wat een proces schijnt aan te duiden. (61) 1 Tim. 6:16. (62) Zie Mal. 3:6; Num. 23:19; Jak. 1:16-17. Dat wil niet zeggen dat God niet op verschillende wijzen werkt, wel dat Hij naar zijn wezen niet verandert. (63) Men moet "leven" niet met "bestaan" verwarren. Al is de mens sterfelijk, daarom bestaat hij nog wel als hij dood is. De vraag is: in welke toestand bevindt hij zich dan? (64) Zie Heb. 4:4. Katapauô wil zeggen "ophouden" en niet "rusten". Ook het Hebreeuwse woord betekent "ophouden". God rust niet, doch "werkt tot nu toe" Joh. 5:17. Gods werk in de schepping is dynamisch en voert tot het einddoel. (65) Zie b.v. Mat. 25:34. (66) Gen. 1:26-28. (67) Het feit dat dit Hebreeuwse woord "blinkende" later ook gebruikt wordt om een slang aan te duiden, wil niet zeggen dat het steeds zulk een dier aanduidt. (68) Ook in Ezech. 1:5-14; 10-20 leze men "levende wezens", in plaats van "dieren". Zie Op. 4:6-9. Het woord "velden" duidt de streek aan die buiten de hof van Eden ligt. (69) Zie b.v. 2 Kor. 11:3; Op. 20. Zo wordt Nero "leeuw" genoemd (2 Tim. 4:17) en Herodes "vos" (Luk. 13:32). (70) 2 Kor. 11:24. (71) De verzen 14 en 15 moeten beschouwd worden als stijlfiguren, zoals Ps. 44:26: "Ge zult op uw buik lopen" drukt een volkomen vernedering uit. "Ge zult stof eten" wijst hier ook op. Men zie Spr. 20:17; Ps. 72:9 voor dergelijke uitdrukkingen, die men niet letterlijk neemt. Het vers 15 "Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen" toont ook dat het hier gaat over satan zelf en niet over een dier. (72) Ons lichaam beslaat voor het grootste deel uit Kolloïden, dat zijn vloeistoffen waarin uiterst kleine deeltjes zich in alle richtingen bewegen. Als deze deeltjes een neiging hebben zich samen te pakken, spreekt men van de "vervlokking" en deze schijnt de oorzaak te zijn van bijna alle ziekten en van de dood. Bij Adam kon die neiging lot vervlokking tegengehouden worden door de vruchten van de "boom des levens". De cellen en de kolloïden van ons lichaam komen voort van die van Adam, doch wij beschikken over geen middel om de vervlokking te vermijden, al kan een hygiënisch leven ze vertragen. In een andere aioon kunnen middelen beschikbaar zijn om ze weer te vermijden, dus om het leven te verlengen. (73) Rom. 3:23. Het Griekse woord met "derven" vertaald, duidt niet op een volkomen afwezigheid. Zie Heb. 12:15. (74) Zie ook Rom. 8:22. (75) Gen. 5:3. (76) Job 14:4. (77) Dit hebben we in De Weg der Behoudenis ontwikkeld. (78) De uitdrukking "zonen van Elohim" wordt nooit gebruikt om mensen aan te duiden; maar wordt steeds gebruikt voor engelen (Zie Job 1:6; 2:1; 38:7; Ps. 29:1; 89:7; Dan. 3:25, 28). Niets laat ons toe er in Gen. 6 een andere betekenis aan te hechten. De uitdrukking "zonen van Jehovah" (verbonds-God) is in Deut. 14:1 gebruikt voor Israëlieten (zie ook Jes. 43:3-6). In het N.T. wordt Adam "zoon Gods" genoemd omdat hij rechtstreeks door God geschapen is. Ook de gelovigen worden in het N.T. "kinderen" of "zonen" Gods genoemd omdat ze door de Heilige Geest van boven (opnieuw) geboren zijn. Wat Gen. 6 van die engelen zegt, wordt door Jud. 6, 7 bevestigd. Men lette erop dat "woonstede" de vertaling is van een Grieks woord door "woning" weergegeven in 2 Kor. 5: 2. Ze hadden hun hemelse bestaanswijze verlaten en waren een andersoortig vlees nagegaan. Die engelen hadden dus een menselijke vorm aangenomen en waren tot de vrouwen van het adamitische ras ingegaan. De engelen worden ook "geesten" genoemd (Ps. 104:4; Heb. 1:7, 14) en het is dus waarschijnlijk dat 1 Petr. 3:19, 20 en 2 Petr. 2:4, 5 ons nadere aanduidingen geven over die "zonen van Elohim" en hun zaad, die nog ten tijde van Noach leefden. Deze geesten werden in de "gevangenis" gehouden tot op de dag des oordeels; en de Here, na zijn opstanding, heeft in hun tegenwoordigheid zijn overwinning uitgeroepen. Het woord "geest" wordt in de Schrift nooit gebruikt voor een mens, uitgezonderd wellicht na de opstanding als zijn lichaam geheel door de geest bestuurd wordt. De dode mensen bevinden zich niet in een gevangenis, maar in de Hadès. In 1 Pet. 3:19 is "gepredikt" niet de vertaling van "euangelizô" (een blijde boodschap brengen), doch van "kèrussô" (verkondigen, zoals een heraut). Van die zonen van Elohim en de vrouwen van het menselijke ras, stamden de Nephilim en de "reuzen" van Gen. 6:4. Zie ook Aanhangsel nr. 3.
(79) Gen. 6:5-12
Hoofdstuk 2 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4 |