Aanhangsel 2 | Inhoudsopgave | Aanhangsel 4

Het Goddelijk Voornemen



Aanhangsel 3. "De Reuzen"

De oorspronkelijke tekst van de Bijbel opent soms een nieuwe wereld voor de onderzoeker. We willen geen aanmerkingen maken op de vertalingen, die, als mensenwerk, meestal uitstekend zijn. Als men echter de volledige ingave der Schrift aanneemt, moet men ook toegeven dat geen mens dit Goddelijk werk op volkomen wijze kan weergeven.

Nu zou men kunnen denken dat men meer geleerdheid moet bezitten dan de vertalers, wil men sommige delen van de oorspronkelijke tekst beter begrijpen dan een vertaling dat toelaat. Dit is echter niet het geval. Hun vertaling is in het algemeen zeer goed en het is voldoende aandachtig zekere woorden te onderzoeken, daar véél afhangt van de juiste betekenis dezer woorden.

Iedere geestkrachtige gelovige kan dat doen als hij zich door de Geest laat leiden. Een Concordantie, die de teksten rangschikt volgens de woorden van de oorspronkelijke tekst, is echter onontbeerlijk. Ook andere hulpmiddelen kunnen nuttig zijn, doch men moet nooit zonder zorgvuldig nazien aannemen wat de beste woordenboeken, commentaren en andere menselijke middelen zeggen. Het is Gods Woord alleen dat moet beslissen, en een "eenvoudig" gelovige, die dus geheel bereid is aan te nemen wat God hem wil leren, kan dikwijls beter oordelen dan de grootste geleerde. Het werk van deze laatste zou vooral moeten dienen het anderen gemakkelijk te maken zelf te onderzoeken en zich een eigen overtuiging te vormen. Natuurlijk is van de zijde van de gelovige ook nodig dat hij zich wat moeite geeft, zich oefent, en de waarheid lief heeft. Zijn doel moet niet zijn argumenten te zoeken om een vooropgestelde mening te verdedigen.

Na deze algemene opmerkingen, willen we een en ander onderzoeken over wat de Schrift zegt van de "reuzen". Laat ons vooreerst aandachtig de oude bewoners van Kanaän nagaan (428). Men weet dat ze het land hadden bezet, dat aan Abraham en Israël beloofd werd (Gen. 12:6). Men vindt er b.v. de Refaïeten (Gen. 14:5; 1 Kron. 20:4), de Zuzie of Zamzummieten (Gen. 14:5; Deut. 2:20), de Emieten (Gen. 14:5; Deut. 2:10), de Horieten (Gen. 14:6; 36:20; Deut. 2:12), de Kenieten (Gen. 15:19; Richt. 4:11), enz.

De Refaïeten vooral hebben de aandacht getrokken der archeologen en onderzoekers der Schrift (429). De naam komt van Rafa, hun vader. In het Hebreeuws betekent het daarmee overeenkomend werkwoord: "genezen". Het waren, mogelijk, de eerste wonderdokters, toepassers van het Occultisme. De Grieken hebben de naam Refaïeten vertaald door Katachlonioi en bedoelden hiermee de "geesten" van afgestorvenen, die, naar ze veronderstelden, de natuur in het algemeen en het weer in het bijzonder konden beïnvloeden. Een Fenicisch opschrift op de graftombe van koning Tabmit te Sidon, spreekt ook van dergelijke "geesten".De Schrift vermeldt meerdere kinderen van Rafa, die een grote gestalte hadden, ofwel in andere opzichten, monsters waren (430):

  • Og, de Koning van Bazan, die zeer grote bedstede had (Deut. 3:11);

  • Goliath van Gath, van grote gestalte (1 Sam. 17:4);

  • Beth-halachmi, de broeder van Goliath, met een zwaar spiesenhout (2 Sam. 21:19; 1 Kron. 20:5);

  • Isbi-Benob, met een zware spies (2 Sam. 21:16);

  • Saf (2 Sam. 21:18);

  • Sippai (1 Kron. 20:4);

  • Een zeer lange man met 24 vingeren (2 Sam. 21:20).

  • De Emieten en Zamzummieten waren ook van grote gestalte, en van de familie der Refaïeten (Deut. 2:11, 20).
Verder hebben we de Enakieten. Ze waren van grote gestalte (Deut. 2:10, 21) en werden genoemd naar Enak, wiens vader is Arba (Joz. 14:15; 15: 13). Drie zonen van Anak worden genoemd: Sesai, Ahiman, Talmai (Num. 13 :22; Joz. 15:14). Wie waren die Enakieten? Ze worden niet genoemd, evenmin als de andere wezens waarover we nu spreken, onder de kinderen van Sem, Cham en Jafeth. Num. 13:33 geeft een aanwijzing:
"Wij hebben ook daar de reuzen (Nefilim) gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen (Nefilim)".
Wat zijn dan die Nefilim? Dit woord schijnt verwant te zijn met het werkwoord "nâphal" (vallen). Ze worden vooreerst vermeld in Gen. 6:4:
"In die dagen waren er reuzen (Nefilim) op de aarde, en ook daarna".

In de vorige verzen wordt gezegd dat "Gods zonen" zich vrouwen namen uit de dochteren der mensen, en Gen. 6:4 toont dat de Nefilim voortkwamen uit deze abnormale vereniging. We moeten dus nog een stap verder gaan en onderzoeken wie die "zonen Gods" zijn. De Hebreeuwse tekst schrijft "zonen van Elohim", een uitdrukking die nooit gebruikt wordt om mensen aan te duiden (431), doch steeds gebruikt wordt voor engelen (432). We moeten ons hier plaatsen op het standpunt van hen, waartoe deze woorden het eerst gericht waren. Het is zeker, dat de Joden die Gen. 6:4 lazen moesten besluiten dat die "zonen van Elohim" engelen waren. Dit wordt bevestigd door het Boek van Enoch, waarvan Judas 14 spreekt en dat daarom onze aandacht waardig is. Judas 6 en 7 gaan ook over engelen "die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben" en "ander (Grieks: andersoortig) vlees zijn nagegaan". Het Grieks voor "woonstede" is ook b.v. gebruikt in 2 Kor. 5:2 en wijst naar de hemel.

Uit dit alles, ook in verband met Gen. 6:2, blijkt dus dat die "zonen van Elohim" gevallen engelen zijn, die een vleselijke vorm hebben aangenomen om zich met het andersoortig vlees der dochteren van Adam te verenigen. De Nefilim waren de "kinderen" die daaruit voortsproten (Gen. 6:4).

Het zijn, mogelijk, deze engelen (of andere van dezelfde soort), genaamd "geesten" (zie Ps. 104:4; Heb. 1:7, 14) die vermeld worden in 1 Petr. 3:19, 20 en 2 Petr. 2:4, 5. Deze "geesten" werden in de "gevangenis", in de "hel" (Grieks: tartarus), geworpen tot de dag des oordeels. De Here is hen, na zijn opstanding, zijn overwinning gaan verkondigen. Men merke inderdaad op, dat een mens nooit, geest genoemd wordt, uitgezonderd na de opstanding als zijn lichaam geheel beheerst is door de geest. Daarbij zijn de dode mensen niet in de "gevangenis", de Tartarus, maar in de Hadês. In 1 Petr. 3:19 is het woord "gepredikt" niet de vertaling van "euangelizo" (een blijde boodschap brengen), doch van "kèrussô" d.w.z. als een heraut iets verkondigen.

De oude boeken der Joden, zoals Jubeljaren, Sirach, Sapiens, Makabeën, Baruch enz. spreken ook van het oordeel over deze engelen (433). Men weet dat in de fabels er ook steeds gesproken wordt over "goden" die op aarde komen en zich verenigen met vrouwen. Daar ook, wordt gesproken van "geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van naam" (Gen. 6: 4). We moeten niet als zuivere waarheid aanvaarden wat die fabels ons vertellen, doch men mag veronderstellen dat ze op de historische gronden berusten, waarover de Schrift spreekt. De Babylonische kleitafeltjes die over de schepping en de Zondvloed handelen, het Egyptische Boek der Doden, de Griekse fabelleer, en andere heidense fabels kunnen een vervorming zijn van oorspronkelijke waarheden.

We kunnen hier nog aan toevoegen dat de Arabieren en de Koran van een reuzenras "Ad" spreken (7:63, 67; 26:123; 41:14; 89:5). Deze wezens waren hoogmoedig en werden uitgeroeid. Uit de aanduidingen die de Schrift ons geeft aangaande de Nefilim, de Refaïeten, de Enakieten en anderen, kunnen we de volgende geslachtsboom samenstellen:

Klik hier om het plaatje groter te zien

De boze invloed van de opstandige engelen en van hun nageslacht deed zich gelden op de Adamieten, vooral op de Kainieten, en zal in Mesopotamië de toestanden veroorzaakt hebben die vóór de zondvloed bestonden. We lezen inderdaad in Gen. 6:5:

"En de Here zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was".
Dat kwaad werd op die plaats uitgeroeid door de Zondvloed. Doch de Nefilim, de Enakieten en de Refaïeten die zich op andere plaatsen bevonden werden niet verdelgd. Daarom zegt Gen. 6:4 dat er ook Refaïeten waren na de Zondvloed.



Voetnoten:

(428) We nemen het volgende uit Aanhangsel 6 van een nog niet uitgegeven werk: Gods Openbaring.

(429) Zie b.v. het boek Rephaim door P. Karge en Géographie de la Palestine door Abel.

(430) Het boek der Jubeljaren (29:9, 10), sprekende over het vertrek van Abraham uit Mesopotamië, en van zijn overeenkomst met Laban, vermeldt ook de Refaïeten, en zegt dat het reuzen waren, tot 3 m. hoog.

(431) De Schrift noemt de kinderen Israëls soms "zonen van Jehovah" (niet "van Elohim"). Zie Deut. 14:1; Jes. 43:3, 6.

(432) Zie Job 1:6; 2:1; 38:7; Ps. 29:1; 89:7; Dan. 3:25, 28.

(433) Zie ook Die Sagen der Juden, I door M. Josef bin Gorion en Etudes door M. J. Lagrange.




Aanhangsel 2 | Inhoudsopgave | Aanhangsel 4


© Copyright
Levend Water