De Strijd


VIII. Terug naar Paulus



1. Maranatha

Uit vele historische stukken blijkt, dat er sinds de Hervorming velen geweest zijn, die niet tevreden waren met de algemene opvatting betreffende de profetie, Israël en de Kerk. Zo zegt Ds. Bultema in zijn werk “Maranatha” een en ander over hen, die in het 1000jarig rijk geloofden.

In de 17e eeuw vindt men in Engeland J. Mede, Dr. W. Twisse, J. Ussher enz. In Nederland P. Jurieu P. Poiret, Jean de Labadie, R. Fleming enz. Later heeft men J.A. Bengel en zijn talrijke leerlingen, R.M. Mc: Cheyne, R.C. Trench, H. Alford, S.L. Tregelles. C.J. Ellicot, J. Cumming, J.C. Ryle, T. Chalmers en vele anderen. Uit Amerika vermeldt hij nog b.v. Dr. J.A. Seiss en vele anderen. In Nederland had men gedurende de laatste eeuw: W. Bilderdyk, I. Da Costa, A. Capadose, W. de Clercq, J.H. Koenen, J.F. Schimscheimer, G. G. Van Prinsterer, J. De Liefde, Ten Kate, Dr. D. Chantepie De La Saussaye Sr., N. Beets en vele anderen.

Men weet, hoe sinds een 100tal jaar de studie van de profetie weer ter hand genomen is en hoe men meer en meer letterlijk begon te geloven wat de profeten zeiden. Men ging langzamerhand terug naar de letterlijke betekenis, wat niet wil zeggen, dat men geen rekening hield van de stijlfiguren. De overlevering van zoveel eeuwen is echter machtig en alles geloven, dat ging zo maar niet. Hoeveel onder hen, die wij hier als de Maranathagroep betitelen, geloven letterlijk Jeremia, als hij zegt, dat het Nieuwe Verbond met Israël zal opgericht worden?

Ten opzichte van Paulus was er ook een merkbare verandering. Hoe meer men het O.T. letterlijk geloofde, des te meer ging men ook Paulus geloven. Men begon ook iets te zien van de bedelingen en zo hielp het een het ander. De overlevering werd stuk voor stuk neergehaald. Maar toch bleef ze op plaatsen nog heel sterk, de hoofdvesting hield nog stand, al werd ze ondermijnd. Zo zag men nog niet in, dat het N.T. grotendeels handelt over een tijd waarin Israël nog op de voorgrond staat en de andere volken nog slechts ingeënt zijn in de tamme olijf. De Gemeente begon voor hen met Pinksteren en de gebruiken van die tijd paste men toe op de Gemeente. De Handelingen-periode en de openbaringen, waarvan Paulus in zijn laatste brieven sprak, werden dus nog niet begrepen. Men was zó gewoon hier reeds de Gemeente te zien, men dacht zo weinig aan Israël, dat men het bijzonder karakter dier bedeling niet bemerkte. En toch spreekt elke bladzijde van Handelingen ons over Israël, DE stad, HET land, de tempel, de wet, de vervulling der profetie, de nabijheid van het koninkrijk. Toen waren er reeds allerlei voortekenen van het koninkrijk, zoals: wonderen, krachten, tekenen, tussenkomst van engelen, gemeenschap van goederen, zegening van de volken door middel van Israël, getuigenis tegenover de wereld opdat zij gelove enz. De 12 Apostelen, die gedurende het koninkrijk op hun 12 tronen zullen zitten, begonnen reeds hun opdrachten te vervullen. Overal werd het koninkrijk aangekondigd en er op gewezen, dat er slechts één ding meer nodig was opdat het zou beginnen: de bekering van Israël als volk.

Voor wat deze dingen betreft, wordt ook reeds een en ander ingezien door enkelingen. Vooral het Engels tijdschrift, “Things to Come” toont, hoe geleidelijk een juistere blik verkregen werd op de tijd van de Handelingen. De meest vooraanstaande pionier was hier Dr. E. W. Bullinger. Voor zover wij weten zijn er heden slechts 4 tijdschriften, die duidelijk de positie van de Gemeente onderscheiden.

Hoe verder men doordrong tot de waarheid, hoe sterker natuurlijk de tegenstand werd. Vooral de Maranatha-groep verzette zich. Deze was blijkbaar tevreden met de bekomen uitkomsten en keerde zich tegen nieuwe beschouwingen, die een deel van zijn opvattingen te niet deed. Hij verkoos te blijven bij wat zijn vaderen hem geleerd hadden.

Al is er dan een terugkeer tot wat Paulus gedurende zijn eerste periode (Handelingen) leerde, en zelfs ten dele tot wat hij later leerde, toch was dit maar het geval bij enkelen.

De meerderheid wendt zich nog steeds van Paulus af. Men deinst er zelfs niet voor terug hem van allerlei vergissingen te beschuldigen. Ja ook de andere Apostelen hebben het soms erg te verduren. En daartoe zijn die mensen wel verplicht, willen zij op hun standpunt blijven staan. Men schijnt er zelfs niet aan te denken, dat de leer in sommige opzichten misschien moet herzien worden, maar vindt het vanzelfsprekend, als er een moeilijkheid is, dat de fout bij de Apostelen ligt. Wij willen deze zaak wat nader beschouwen.


2. Paulus opgeofferd

In Hoofdstuk III hebben we gezien, dat de Christen-Israëlieten gedurende de tijd van de Handelingen, de ceremoniën van de wet nog moesten volgen. In Hoofdstuk V hebben wij nagegaan, hoe dit nog ten dele, maar ten onrechte, in de eerste eeuwen gedaan werd als navolging van de 12 Apostelen Israëls. Wij kunnen nu nog overblijfselen dezer ceremoniën vinden, zelfs bij hen, die geloven aan Israëls toekomst en anderen oordelen wegens onzuivere leer.

Voor hen, die de Gemeente met Pinksteren laten beginnen, gaat het natuurlijk niet, aan te nemen, dat de. Joden-gelovigen toen nog de wet moesten volgen. Als dan uit Hand. 21 b.v. duidelijk blijkt, dat Paulus de wet onderhoudt, is dat een onoverkomelijke hindernis voor hen. Zullen ze nu hun opvatting herzien? Gewoonlijk spreekt men dan ook weinig over Hand. 21:26. Wordt men er echter toe gedwongen, dan zijn er twee wegen: 1. Men erkent de moeilijkheid en neemt daarbij onuitgesproken aan, dat er iets niet in orde is met de opvatting; of 2. men kan niet aannemen, dat zovelen zich zouden vergist hebben, en dat men zelf ook niet juist ziet, en beschuldigt dan maar liever Paulus verkeerd gehandeld te hebben. Men drukt dat dan zo zacht mogelijk uit en tracht hem zo goed mogelijk te verontschuldigen. Men strijdt dan niet met het zwaard des Geestes,maar met zijn eigen filosofische overleggingen en Satan heeft natuurlijk de overhand.

Vóór wij dit verder onderzoeken, willen wij een paar andere gevallen nagaan, waar de Apostelen ook beschuldigd worden niet naar Gods wil te handelen. Bijna heel het Christendom: meent dat de 11 zich in Hand. 1:6 vergist hebben. Hoe was het mogelijk, dat ze toen vroegen: “Heere! Zult Gij in dezen tijd aan Israël het koninkrijk wederoprichten?” Het was toch zeker verkeerd, nu nog steeds aan het koninkrijk voor Israël te denken? Zij, die zo spreken hadden zeker verwacht, dat de Here de Apostelen zou berispen en zij meer naar iets hemels moesten uitzien en van de Gemeente moesten spreken. Maar dat doet Hij niet, Hij zegt alleen, dat het hun niet toekomt te weten in welke tijd het koninkrijk zal opgericht worden. De Here bevestigt aldus stilzwijgend hun verwachting. Daarbij denke men er aan, dat Luk. 24:45 luidt: “Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden”. En verder, dat zij zopas 40 dagen onderwijs over het Koninkrijk hadden ontvangen van de Heere Jezus zelf (Hand. 1:3). Hoe durven mensen, wier verstand niet. geopend werd voor de Schriften en die zulk onderwijs niet ontvingen, de Apostelen nu van iets verkeerds beschuldigen? Men ziet, hoe sterk de drang van de overlevering moet zijn om zó te kunnen handelen.

Velen beschuldigen de 11 weer van vergissing als ze Matthias als 12 mede rekenen. Voor hen is Paulus eigenlijk de twaalfde Apostel. Dat die 11 reeds de Heilige Geest ontvangen hebben (Joh. 20:22) schijnt voor hen van weinig belang. Zij beweren het beter te weten. Eigenlijk beschuldigen ze de Heilige Geest ook van vergissing, want Hij bevestigt toch door middel van Lukas, dat Matthias tot de 12 behoorde, wijl Hij van de 12 spreekt in Hand. 2:14; 6:2, lang vóór de bekering van Paulus. Men vergeet ook, dat Paulus niet in aanmerking kon komen, omdat hij niet met hen omgegaan had “beginnende van den doop van Johannes” (Hand. 1:22). Men raadplege hierover ook “Het Voornemen der Eeuwen” en “Begint de Gemeente met Pinksteren?”.

In verband met Hand. 15 worden de Apostelen ook vaak berispt. Zij hadden hier meer radicaal moeten optreden. Men ziet niet in, dat zij feitelijk bevestigen, dat de Christen- Israëlieten nog moesten besneden worden (Zie blz. 20). Als men dat ingezien had, zouden zij natuurlijk helemaal veroordeeld worden.

Nu komen wij tot Hand. 21. Eigenlijk vindt men reeds dat het “in den geest” voornemen naar .Jeruzalem te reizen (Hand. 19:21) verkeerd was. Dat was Paulus' geest, een menselijk besluit, tegen Gods wil? Dat Moet dan vooral blijken uit Hand. 21:4: Dezen zeiden tot Paulus door den Geest, dat hij niet moest opgaan naar Jeruzalem”. Dat wil volgens veler opvatting zeggen, dat hier de Heilige Geest een absoluut verbod gaf betreffende het naar Jeruzalem gaan. Daarom kwam Paulus dan ook in allerlei moeilijkheden, zeggen ze. Hij was hier niet meer een uitverkoren vat, niet meer op de hoogte zijner roeping, hij handelde volgens zijn eigen gedachte enz.? Er komt dan ook geen zegen uit voort, maar beroering (21:27 e.v.). Waarom moest hij verder zo de nadruk er op leggen, dat hij een Joods man was? (Hand. 22:3): Waarom de geselingen ontweken, door er op te wijzen, dat hij Romein is (22:25)? Waarom zich als Farizeeër uitgeven en die raad in verdeeldheid brengen (Hand. 23:6)? Dat was alles zwakheid en menselijke wandel? Daarbij komt dan nog die zaak met. de Hogepriester (23:3). Het resultaat van dit alles is dat Paulus in de gevangenschap raakt? Zo spreken zij, die Paulus opofferen. Voor hen moet er een zichtbare zegen volgen op onze handelingen. Dit was niet het geval bij Paulus, dus handelde hij verkeerd, menen ze.

We willen aantonen hoezeer die uitlegging beïnvloed is door de leer. Vooreerst moet men de feiten inzien, zoals ze voorgesteld worden en de fouten van Paulus, als deze er zijn, niet trachten te verzachten. Er staat duidelijk, dat in Hand. 21:26 Paulus offeranden bracht om te bewijzen in het openbaar dat hij zelf in de onderhouding van de wet wandelde (vs. 24). Als hij dus eigenlijk niet zo wandelt, en het toch beweert te doen, dan is Paulus een bedrieger. Men mag daar niets van af doen, vooral daar hij er later nog op terug komt (Hand. 24:17; 25:8; 28:17), hij deed het met volle bewustheid en had er niet het minste berouw over.

Laat ons deze zaak nu zorgvuldig onderzoeken, alsof we er nog nooit iets over gehoord hadden.

Hand. 19:21 zegt alleen, dat Paulus een ernstig voornemen had om naar Jeruzalem. te gaan. Hand. 20:22 bevestigt dat. Het blijft hier onbeslist of Paulus naar Gods wil handelt of niet. In het volgende vers lezen wij echter, dat de Heilige Geest hem zei, dat. banden en verdrukking hem daar wachten. In vers 24 spreekt hij van het. volbrengen (d.i. het volmaken of voleindigen)van zijn loop en de dienst, die hij van de Here Jezus ontvangen heeft om te betuigen het Evangelie der genade Gods. Kon hij dit doen als hij tegen Gods wil handelt? Ook ziet men niet genoeg in, dat het Evangelie der genade Gods een heel bijzondere “goede tijding” is, waarover wij later wel meer hopen te zeggen. Het betreft hier juist de “ voleinding” van Gods Woord (Kol. 1:25) het kenbaar maken van de Grote Verborgenheid in zijn gevangenschapsbrieven Ef. Fil. Kol. Het is dan ook opmerkelijk, dat men zich juist hier reeds van Paulus begint af te wenden. Is dat niet Satans werking, die zich verzet tegen al wat die Verborgenheid betreft?

Maar zegt Hand. 21:4 dan niet. “dat hij niet moest opgaan naar Jeruzalem”? De vertaling zegt het, doch laat ons de woorden onderzoeken, door de Heilige Geest ingegeven. Vooreerst is het woord, door “opgaan” vertaald, in vers 2 door “gingen wij er in” weergegeven. Het is letterlijk “opstappen”. In verband met, het verhaal, is het hier het aan boord van het schip stappen. Maar vooral moeten wij de betekenis onderzoeken van het woordje “niet”. Is dat absoluut, d.w.z. mocht Paulus onder geen voorwaarde en nooit meer naar Jeruzalem? Of is het relatief, en betreft dit verbod dan maar zekere omstandigheden of een zekere tijd? Laat ons die tekst nu niet aanpassen aan een vooropgestelde mening, maar door Gods Woord zelf leren verstaan. In de Griekse taal kan men heel nauwkeurig iets uitdrukken. Daar zij hier gebruikt is door de Heilige Geest, kunnen wij gerust vertrouwen dat de geringste schakeringen volkomen juist zijn uitgedrukt. Het Gr. heeft. 4 uitdrukkingen, die alle door “ niet” vertaald worden: ou, ouchi, en ou mè. Het eerste woord wordt gebruikt voor een absolute ontkenning (b.v. Mat. 4:4, 5:21). Het tweede is nog iets sterker (b.v. Luk. 4:26) en het laatste is de sterkste vorm, die dikwijls door geenszins” weergegeven is (b.v. Joh. 11:26). Daarentegen is “” voorwaardelijk, tijdelijk. Om daarvan verzekerd te zijn, behoeft men niet “geleerd” te zijn. Men ga eenvoudig met een Concordantie na, waar de Heilige Geest datzelfde woord verder gebruikt. Zo vindt men het b.v. in Mat. 10:5 “gaat niet heen op den weg van de volken”. Dat was voor een tijd. Zolang die bedeling duurde, moest eerst Israël zich bekeren, vóór de goede tijdingen aan de Volken konden gebracht worden. Dan hebben wij Joh. 20:17 “Raak mij niet aan”. Dat was ook maar voor een korte tijd, een weinig later vroeg de Here zelf aan Thomas Hem aan te raken (vs. 27). Vervolgens hebben wij in Hand. 1:4 de volgende woorden: “Beval Hij hun, zich niet van Jeruzalem te verwijderen”. Dat was ook weer voor een korte tijd. Nu is ook in Hand. 21:4 het woordje “” gebruikt en wij mogen daaruit veilig, zonder beïnvloed te zijn door eigen mening, besluiten, dat ook dit bevel maar voor een tijd was. Er wordt ons zelfs nauwkeurig opgegeven hoelang ze daar moesten blijven: “zeven dagen” (vs. 4). Vers 5 voegt er dan bij: “Toen het geschiedde, dat wij die dagen ten einde gebracht hadden, gingen wij heen en reisden verder” (Vert. Voorhoeve). Is het niet duidelijk, dat de Heilige Geest gezegd heeft, dat zij daar 7 dagen moesten wachten voor zij aan boord van het schip mochten stappen? Ziet men het groot belang in, de “gezonde” woorden te behouden (2 Tim. 1:13)?

Maar nu lezen wij verder en bemerken in Hand. 21:11, dat de Heilige Geest zelf weer zegt, dat Paulus te Jeruzalem zal gebonden worden. De mensen baden Paulus niet op te gaan (vs. 12), maar hij zelf was bereid gebonden te worden en te sterven voor de naam van de Heere Jezus. Dat kon ook weer niet gezegd worden, als Paulus tegen Gods wil handelde. Vers 14 is ook zeer duidelijk: “De wil des Heren geschiede”. Zij lieten nu hun gevoel en eigen wil varen en weerhielden Paulus niet langer Gods wil te doen met naar Jeruzalem te gaan. Wij willen hier niet veel meer bijvoegen. De algemene houding van Paulus als Jood, Farizeeër en Romein was in die bedeling en omstandigheden volkomen juist. Dat hij geen verdeeldheid in die raad mocht brengen zien wij niet in. In Hand. 23:1 zegt hij nog: “Ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag”. Wij herhalen het: óf zijn wandel was inderdaad onberispelijk, óf hij is een gewetenloze bedrieger. Als Paulus hier misstap op misstap begaat, kon de Here Zelf hem dan zeggen: “Heb goeden moed, Paulus? want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome betuigen”? Men lere uit dit alles niets of niemand te oordelen volgens de zichtbare “zegen” die er aan verbonden schijnt te zijn.

Hand. 24:17 wil men soms ontzenuwen door te beweren, dat het hier geen werkelijke offeranden betreft. Men verwijst b.v. naar 2:17 en 4:18. In deze verzen wordt echter het woord “thusion” gebruikt, terwijl het in Hand. 24:17 “prosphora” is. Uit Heb. 10:8-10 zou moeten blijken, dat Paulus onmogelijk nog offers zou kunnen geofferd hebben. Nu is deze tekst een aanhaling van Ps. 40. Als die woorden dus willen zeggen dat er geen werkelijke offeranden meer zijn, dan was dat evengoed het geval in het O. T.? En omgekeerd, als er vroeger offeranden waren, dan konden zij er in de tijd van Hebreeën even goed zijn. Het verschil tussen die bedelingen ligt niet in de offeranden zelf, maar in de wijze van offeren: vroeger was het als “onder” de wet (zie bldz. 22), in Handelingen moet het zijn ter gedachtenis (Heb. 10:3).

Nu wij gezien hebben, hoe men zonder enige Schriftuurlijke reden, doch alleen ter wille van het in stand willen houden van een eigen opvatting, Paulus beschuldigt, willen wij verder nagaan, hoe men zich van hem afwendt, door niet ten volle te geloven wat hij in zijn laatste brieven over de Gemeente der verborgenheid schreef. Men wil daar niets meer in zien, dan enige toelichtingen betreffende de positie van hen, die reeds met Pinksteren tot een gemeente werden vergaderd. Dat er na Handelingen eerst, een nieuw organisme geschapen werd, kan men niet aannemen. Men komt er dan ook toe te geloven, dat er nu een “ zichtbare” gemeente is of had moeten zijn. Wij willen in het kort iets onderzoeken over de eenheid in Handelingen en over de zichtbare gemeente.


3. Over de eenheid en gemeenschap in Handelingen

Wij kunnen drie eenheden onderscheiden. Vooreerst die van Israël, als Gods volk. Deze zal eerst een volle werkelijkheid worden onder het Koninkrijk, als de Here in het midden van Zijn volk zal zijn als Jehovah-Sham-mah (de Here is aldaar). Zie Ezech. 43:7, 48:35, Zef. 3:15-17. Die zichtbare eenheid zal al de Volken tot zegen zijn.

De Abrahamietische beloften bevatten echten meer. Er zou een groep zijn, die vergeleken wordt met de sterren des hemels (Gen. 15:5). Deze gelovigen worden niet gezegend in Abraham., zoals de Volken in het algemeen, maar met Abraham. Zij zijn Abrahams' geestelijk zaad (Gal. 3:9), behoren tot het Jeruzalem, dat boven is (Gal. 4:26), gaan de Heere tegemoet in de lucht (1 Thes. 4:13-17), worden erfgenamen der wereld, niet alleen van de aarde (1 Kor. 1:2; Rom. 4:13). Zij zijn de Broeders des Heren (Rom. 8:29).

Hier hebben wij dus een Hemelse groep, die reeds in de Hebreeuwse Schriften bekend was, al was alles er nog niet over geopenbaard. Die groep vormt “in Christus” (Gal. 3:28) een eenheid en zijn gemeenschap met Christus omvat:

  • Rom. 6:4 Met Hem begraven.
  • Rom. 6:5 Met Hem een plant in de gelijkenis Zijns doods.
  • Rom. 6:6 Met Hem, gekruisigd.
  • Rom. 6:8 Met Hem gestorven.

In de tijd van de Handelingen toen Israël nog Gods volk was en het koninkrijk “nabij” was, beschikten zij over bijzondere gaven, zoals in 1 Kor. vermeld. Als die gaven in een gemeente voorkwamen (1 Kor. 1:8), kon men zeggen dat zij “in één geest tot één lichaam gedoopt” waren (1 Kor. 12:13). Paulus stelde die gemeente dan voor door een menselijk lichaam, waarvan het hoofd gevormd was door de Apostelen (niet de 12 Apostelen Israëls, maar Paulus, Barnabas enz.). Dat lichaam is van Christus (1 Kor. 12:27), behoort Hem toe (Gal. 3:27-29). Het Grieks zegt niet dat ze “het” lichaam van Christus zijn, maar alleen dat ze lichaam van Christus zijn. Zo kon ook van de vrouw gezegd worden, dat ze lichaam des mans is, omdat ze hem toebehoort, maar men kan niet zeggen dat zij het lichaam des mans is, Die gemeente was “gezalfd” (2 Kor. 1:21) en kon dus “christus” d.i. “gezalfde” genoemd worden (1 Kor. 12:12). Het is hier een soortnaam voor de gemeente van Corinthe, niet een eigennaam voor de Zoon Gods.

Behalve de aardse en hemelse groepen, onderscheide men ook de overhemelse groep, die van vóór de nederwerping vam de wereld dateert, doch in geen enkel opzicht in de Hebreeuwse Schriften geopenbaard is. Deze eenheid was Verborgen in God (Ef. 3:9) en heeft niets te stellen met Abraham. Van deze eenheid is in onze aioon niets zichtbaar voor het stoffelijke oog. Die gemeente wordt slechts gezien als zij met Christus in heerlijkheid verschijnt (Kol. 3:4). Hier spreekt de Schrift niet van een volk, van priesters, van inzettingen, van onderscheid tussen de leden. Het is het lichaam van Christus (Ef. 1:23; 5:30). Christus is het Hoofd. De gemeenschap gaat dan ook veel verder dan die van Rom. 6, zoals men ziet uit Ef. 2:5, 6 en Kol. 2:12, 13:

  • Mede opgewekt.
  • Mede levend gemaakt.
  • Mede gezet in de overhemelse in Christus.

Hier is een volmaakte eenheid, door God Zelf gevormd. Er is één samen-lichaam- (Ef. 3:6), één nieuwe mens (Ef. 2:15), één geest, één hoop, één Heer, één geloof, één doop, één God (Ef. 2:4, 5). Haar positie is in de overhemelse (Ef. 1:3, 20; 2:6; 3:10; 6:12), boven alle schepselen (Ef. 1:21).

Kon er dus in de tijd van de Handelingen gesproken worden van een zichtbare gemeente met goddelijke inzettingen, nu is dat niet het geval. Sinds het einde van Handelingen is Israël tijdelijk niet meer Gods volk en zijn ook alle zichtbare dingen verdwenen. De Schrift geeft nergens voldoende aanduidingen om. nu aan een zichtbare gemeente toe te laten in al haar gebruiken, vormen, instellingen, naar Gods wil te handelen. Rome gaat daarom terug naar de overlevering en de vormen van Israël. Het Protestantisme doet hetzelfde, maar slechts ten dele en is niet consequent, Allen miskennen de ware eenheid onzer bedeling, de gemeente der verborgenheid. Alle pogingen tot het vormen van een andere eenheid, kunnen alleen in de richting van iets anti-christelijks voeren.

Dat de Here intussen toch nog allerlei ten goede laat medewerken, niettegenstaande wat er on- en antischriftuurlijk in is, moet men niet aanzien als een goedkeuring, maar als een bewijs van Zijn lankmoedigheid en genade.


4. Is de gemeente “zichtbaar” of “onzichtbaar”?

Dat het voor de “gemeente” mogelijk en nodig is ook een zichtbare eenheid te tonen, wil men rechtvaardigen uit Joh. 17:21 (zie b.v. “Eenheid en Gemeenschap” door J.N. Voorhoeve, bl. 36). Men ziet niet in, dat Johannes zich niet tot de Gemeente der verborgenheid richt. Zoals altijd, voert een verkeerde indeling van Gods Woord tot moeilijkheden en deze dan (mogelijk voor anderen) tot Schriftkritiek. Het is toch een feit, dat thans die eenheid niet zichtbaar bestaat. Wat haar het meest nabij komt, is de Roomse Kerk. Later ook de eenheid gevormd door de Antichristus. Is dat soms de verhoring van Christus' gebeden? Het valt niet te loochenen, dat, moesten die woorden van de Gemeente spreken, men hier een volledige mislukking zou hebben en het gebed van de Here niet Zou verhoord zijn. Men ziet, hoe men door een ijver tot God, doch zonder verstand, Zijn eer aanrandt en Zijn Woord kan te niet doen.

Men kan die zichtbare eenheid alleen tonen bij het “begin” van de“gemeente” in Hand. 2. Maar dat is nu juist ons argument: toen vormde zich niet de Gemeente der Verborgenheid, maar de aardse eenheid (Israël) als een getuige. De Pinkstergemeente bevatte geen enkele onbesneden Heiden. (Hand. 2:5, 10, 14, 22, 36). Het zichtbare is juist een van de dingen, die aantonen welk verschil er is tussen de Pinksterbedeling en de onze. Aangaande onze tijd moet men wel erkennen:

“de openbaring van het ene lichaam ging daardoor teloor, en werd voor de wereld een bespotting

(E. en G. bl. 39).

En verder:

“Het is toch duidelijk gebleken in den loop der eeuwen, dat nimmermeer teruggekomen is, wat in den eersten tijd der gemeente gevonden werd”

(bl. 41).

Is dit de verhoring van de gebeden?
In de veronderstelling, dat er na Hand. geen nieuwe bedeling begon, is het dan nu nog niet méér noodzakelijk die eenheid te tonen dan in het begin?
In ditzelfde geschrift, wordt de “christelijke kerk” de “gemeente” genoemd (bl. 47). De gelovigen en ongelovigen zijn samen in het “koninkrijk der hemelen” d .i. het “ christendom” (bl. 113). Dan wordt ook gezegd dat

“alle gelovigen, uit alle volkeren, één kring vormen, die “de Gemeente heet”.

(bl. 67).

Daar behoren die van vóór het kruis en die van het koninkrijk dan toch ook toe en dan heeft men wel gelovigen alle tijden door, maar geen Gemeente der verborgenheid, geen groep, die zich van andere gelovigen onderscheidt door haar bijzondere positie in de overhemelse. Het “koninkrijk der hemelen” is ook iets geheel anders dan het “ christendom”.

Het is niet altijd gemakkelijk juist te begrijpen wat men nu eigenlijk “gemeente” noemt. Zo vinden wij in “Lectures on the Church of God” door W. Kelly volgende uitdrukkingen:

Bl.79 “Het tweede hoofdstuk der Handelingen, dat de tegenwoordigheid van de Heilige Geest toont, geeft ons voor het eerst de gemeente als een bestaand feit op aarde”.

(Er staat een noot bij aangaande Hand. 2:47 over de lezing:

“En de Here voegde dagelijks bij de gemeente, die behouden moesten worden”.

Hij besluit hieruit dat die “gemeente” nu iets nieuws is, terwijl het “behouden worden” reeds vroeger bestond. Het is echter een feit, dat de woorden “de gemeente” in geen van de drie voornaamste handschriften gevonden worden. Daarmee valt het onderscheid, dat hij wil maken tussen de gelovigen van het Oude Testament b.v. en de “gemeente” van toen).

Bl. 82 “De “onzichtbare” gemeente... bestond eigenlijk vóór de “gemeente”, en feitelijk was het deze onzichtbare staat van zaken, die de Here tot een einde bracht, toen Hij de gemeente vormde”.

Hij spreekt dan van de gelovigen in het Oude Testament.

“Van nu af waren de discipelen in Israël niet alleen bestemd tot behoudenis, maar zij werden bijeen vergaard, op aarde. Dat is de gemeente.”

Zich beroepend op Hand. 2:47, zegt hij:

Bl. 83 “Nu neemt de Here en voegt dagelijks bijeen, een vergaderd lichaam vormende. Het is dus van zelf sprekend, dat “gemeente” een zaak is, en het behouden worden een andere”.

In “Het Voornemen der Eeuwen” wordt de volgende vertaling voorgesteld: “De Here voegde dagelijks de geredden tezamen”. Het Griekse is letterlijk: “De — nu — meester (Heere) — voegde toe — de — zij die behouden werden — dagelijks — op — de — zelve —”. Nu is de vraag: wat betekent “op de zelve”? Deze Griekse woorden zijn gebruikt in Hand., 2:1 en 2:44 en kunnen het best vertaald worden door “bijeen” of “tezamen” Daar was dan ook de Here Zelve (Mat. 18:20). Wij lezen ook in Hand. 5:14: “En er werden meer en meer gelovigen den Here toegevoegd”, en uit Hand. 11:24: “En er werd een grote schare den Here toegevoegd”. Wij besluiten hieruit, dat, als men de drie voornaamste handschriften volgt en niets bij de tekst voegt, maar vertaalt in overeenstemming met andere plaatsen, heel de bewijsvoering van Kelly in duigen valt, want er wordt niet gezegd, dat zij tot “de Gemeente” gevoegd worden, maar wel tot de Heere. Dat zij toen ze bijeenkwamen, als in Hand. 5:11, een “vergadering” of “gemeente” vormden, wil niet zeggen dat men nu die “gemeente” als iets heel bijzonders moet aanzien, die nog bestaat als zij die “vergadering” verlaten.

Bl. 83. “De Here laat hen “die behouden moesten worden” niet in hun oude betrekkingen, maar bouwt ze geleidelijk samen tot de gemeente”.

Dat doet de Here dan nu niet meer, vermits erkend wordt, dat de meesten, die bij de “ gemeente” behoren, nog in Protestantse, Roomse of Griekse kerken zijn. Waarom zou de Heere in den beginne anders gehandeld hebben?

Bl. 35. “Beide de behoudenen” van Israël en der Volken worden eerst bij Pinksteren “samen tot een op aarde bestaand lichaam gebracht. Dat lichaam is, en wordt genoemd “de gemeente “ of vergadering van God”.

Bl. 114. “Te vormen de vergadering op aarde”.

Bl. 227. “De gemeente, nu ze verbroken en geruïneerd is.”

Uit dit alles krijgen wij de indruk, dat deze schrijver in het bijzonder het op-aardevergaderd- zijn aanziet als de “gemeente”. Een eenheid, die, vóór alles, geestelijk is, kan het niet zijn, anders kon hij de Oud-Testamentische gelovigen niet uitsluiten. Hij zegt uitdrukkelijk (bl. 82), dat de gelovigen slechts op aarde bijeen kunnen gevoegd worden. De gemeente kan dan ook “gebroken” en “geruïneerd” zijn. Van een geestelijke eenheid, die onaantastbaar is, staat er geen woord. Telkens zegt hij “op aarde”. Men ziet hoe Joh. 17:21 dan helemaal niet meer vervuld wordt:

“Opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader in Mij, en Ik in U, opdat ook zij in. Ons één zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt”.

Zoals hierboven gezegd, is er reeds onmiddellijk na het kruis een eenheid, maar in de eerste plaats een aardse eenheid van Israël en een geestelijke eenheid in Christus. Dat daarbij Israël (en de gelovigen van de volken) ook ten opzichte van de wereld moesten getuigen, staat vast. Dit is nu in het geheel niet vervuld en zal slechts volledig vervuld worden in het Koninkrijk. Past men dus Joh. 17:21 op onze bedeling toe, dan is die bede niet verhoord.

Voor wat de Gemeente der Verborgenheid betreft, hierin zien wij niet een “vergadering “ op aarde, maar een volmaakte geestelijke gemeenschap, met een geestelijke getuigenis tegenover geestelijke wezens in de eerste plaats. De wereld ziet ons niet als gemeente. Die verborgenheid is voor hen nu nog volledig verborgen, door ongeloof in de openbaring. De wereld ziet ons eenvoudig als kinderen Adams. De natuurlijke mens neemt niet aan hetgeen van de Geest Gods is (1. Kor. 2:14). Als mensen zijn wij tegenover de mensen getuigen. Hier is onze wandel dus ook van het grootste belang. Andere gelovigen, die de verborgenheid niet zien, kennen ons ook slechts als gelovigen in Christus, niet als “ Gemeente.”. Deze is volkomen onzichtbaar voor het lichamelijk oog. Die gemeenschap staat boven alle stoffelijke bestaanswijze. Hier kunnen geen “boze” binnen, kan geen afval zijn, noch verbrokkeling, noch verbreking of ruinering. Zij is een volmaakt geestelijk lichaam, met een volmaakt Hoofd.

De vers-indeling van Ef. 3:5, 6 is niet zeer gelukkig. Men kan lezen: “Apostelen en profeten — dat in de geest de volken medeërfgenamen”. Dus niet zichtbaar, niet naar de uiterlijke bestaanswijze, maar in den geest. Ef. 2:15 zegt: “Opdat Hij die twee in Zichzelf tot een nieuwe mens zou scheppen”. Dat is geen zichtbare schepping en eenheid. Later eerst worden zij met Hem geopenbaard (Kol. 3:4). Dan zal ook de wereld ons als een eenheid kunnen zien en kunnen wij de toekomende aionen door, getuigen van de uitnemende rijkdom Zijner genade (Ef. 2:7). Onze eenheid is een “eenheid des Geestes “ (Ef. 4:3). Moest de wereld ons nu als gemeente zien, als Lichaam, dan zou zij een lichaam zonder hoofd zien.

Niemand toch zal zeggen, dat voor de wereld Christus nu zichtbaar is? Hoe kan dan het zichtbare, het op aarde een groep vormen, het kenmerk zijn van de Gemeente? Alles laat zien, hoe die broeders wel 'n gemeente kennen, maar niet DE Gemeente. Zij snijden het Woord der waarheid niet recht.

Een zichtbare gemeente geeft ook onoverkomelijke moeilijkheden in betrekking tot de tekenen. Men zegt, dat deze nu niet meer bestaan, omdat de “eenheid” verbroken is, en God die afscheuring niet kan goedkeuren. Dat schijnt zeer logisch, maar waren er ook in Corinthe geen scheuringen? Als de gemeente nu slechts vertegenwoordigd is bij hen die als “vergadering des Heren” bijeenkomen zou er een reden te meer zijn om die tekenen op die plaats te laten voortduren. Dat zou juist aan de anderen tonen, dat ze daar ook moeten zijn. Is dat nu soms minder nodig dan met Pinksteren?

De noodzakelijkheid van een “vergadering des Heren” wil men onder meer bewijzen uit Heb. 10:25: “Laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten”. Nu is “onderlinge bijeenkomst” de vertaling (zoals de vert.Voorhoeve opmerkt) van het zelfde woord, dat door “toevergadering tot hem” in 2 Thes. 2:1 vertaald is. Het wijst hier duidelijk op de opname van de gelovigen in de hemelse sfeer, niet op de leden van de verborgen gemeente. Ook in Heb. 10:25 wordt gesproken van de dag, die nadert en in v. 37 van de komst van Christus. Waarom wil men hier nu een gewone vergadering van maken?

Wij verwerpen absoluut de gedachte, dat door een zichtbare eenheid, de wereld nu zou moeten geloven. Deze wereld zal juist niet geloven. Dat zal gebeuren in het Koninkrijk, als geheel Israël één zal zijn en alle volkeren naar Jeruzalem zullen komen tot hun heil, De Gemeente is een, voor het stoffelijk oog, onzichtbaar organisme, niet een zichtbare organisatie.

Laat ons nu enige moeilijkheden nagaan waarmee zij te kampen hebben, die niet geloven AL wat de profeten (zowel in de Gr. als in de Hebr. Schriften) gezegd hebben, die het voorbeeld van de gezonde woorden van Paulus niet houden en het woord der waarheid niet recht snijden. Het zal daarbij soms nodig zijn iets te herhalen van wat wij reeds neerschreven.


5. Moeilijkheden

1. Wij komen nogmaals terug op het onderwerp van de ceremoniën van de wet. Deze werden door bemiddeling van Mozes aan Israël gegeven. Nooit was de bedoeling, dat het bij het uitwendige moest blijven. Die vormen waren de uitdrukking, het beeld, de schaduw van het ware. De hoofdzaak was ook toen: “Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelf” Lev. 19:18. Telkens en telkens weer waarschuwen de profeten, dat deze vormen op zichzelf niets zijn en geen kracht hebben, ja meer nog, dat zij God een gruwel zijn. als het daarbij blijft. Wij geven enkele delen als voorbeeld:

“En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtheden” (1 Kron. 29:17).

“Want den Here (aangaande), Zijn ogen doorlopen de gansche aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem” (2 Kron. 16:9).

“Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? zegt de Heere, Ik ben zat van de brandoffers der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren, noch der bokken. Wanneer gijlieden voor Mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt P Brengt niet meer vergeefs offer; het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden en sabbatten, en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet: het is ongerechtigheid, zelfs de verbodsdagen. Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel; ze zijn Mij tot een last, Ik ben moede geworden die te dragen. En als gijlieden uw handen uitbreidt verberg Ik Mijn ogen voor u ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Was u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg; laat af van kwaad te doen; leert goed doen, zoekt het het recht, helpt den verdrukte, doet den wees recht, handelt de twistzaak der weduwen. Komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Heere: al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen werden als witte wol.” Jes. 1:11-18.

“Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot kennis Gods, meer dan tot brandofferen” Hos 6:6.

“Ik haat, Ik versmaad uw feesten, en Ik mag uw verbodsdagen niet rieken, want ofschoon gij Mij brandofferen offert, mitsgaders uw spijsofferen, Ik heb er toch geen welgevallen aan; en het dankoffer van uw vette beesten mag Ik niet aanzien. Doe het getier uwer liederen van mij weg, ook mag Ik uwer luiten spel niet horen, maar laat het oordeel zich daarhenen wentelen als de wateren, en de gerechtigheid als een sterke beek.” Amos 5:21-24.

“Waarmede zal ik den Here tegenkomen, en mij bukken voor den hogen God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen met eenjarige kalveren? Zou de Here een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vracht mijns buiks voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend gemaakt o mens! Wat goed is; en wat eist de Here van u, dan recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God?” Micha 6:6-8.

Wat zullen wij nu uit dergelijke uitspraken besluiten? Zullen wij met Barnabas en andere Kerkvaders zeggen, dat dit toont, dat de Here eigenlijk nooit geen werkelijke offeranden, geen ceremoniën gevraagd heeft? Zullen wij dan ook slechts de geestelijke betekenis behouden, ook voor die tijden? Neen, wij moeten zowel de letterlijke ceremoniën als de geestelijke achtergrond beide aannemen.

En als wij dan komen tot de Griekse Schriften van de tijd van de Handelingen, en er nog niet uitdrukkelijk gezegd is, dat die vormen nu te niet gedaan zijn, mogen wij dan zeggen, dat de Joden ze niet meer moesten waarnemen zodra zij in Christus geloofden? De Here Zelf had nog gezegd, dat geen jota noch tittel van de wet zou voorbijgaan, totdat de hemel en aarde voorbijgaan. Namen we nu ook al aan, dat het Gods wil was, dat de Christen-Israëlieten de wet niet moesten onderhouden gedurende de Handelingen-periode,dan kwamen wij daarmee in groter moeilijkheden t.o.v. toekomstige dingen. Want met betrekking tot het koninkrijk op aarde spreken de profeten weer van allerlei ceremoniën. Men weet hoe nauwkeurig Ez. 40-44 de tempel en de inzettingen van die tijd beschrijft. En dat is voor bekeerde Joden, voor mensen die in God geloven en opnieuw geboren zijn. Als deze nog offeranden moeten offeren, waarom dan die van Handelingen niet? Voor hen, die de Schrift niet wensen te vergeestelijken, ligt hier een onoverkomelijke moeilijkheid.

Er is maar één oplossing: inzien, dat Paulus na Hand. 28 van een nieuwe bedeling spreekt, waar de wet der geboden, in inzettingen bestaande, “teniet gemaakt” is (Ef. 2:15), Nu moet men niet zeggen, dat dit reeds begint te tellen van het kruis omdat er staat “in Zijn vlees”, want het is duidelijk, dat al wat aan het kruis volbracht is, niet vlak na het kruis begint.

2. Een tweede moeilijkheid is, op eenvoudige doch afdoende wijze uit te leggen waarom er gedurende de periode van de Handelingen allerlei was dat er nu niet meer is, als algemeen verschijnsel. Wij bedoelen de wonderen, de krachten, de talen, de tussenkomst van engelen, de gemeenschap van goederen, het onmiddellijk gericht enz.

Een van de bekendste redenen om de afwezigheid van sommige dezer dingen uit te leggen is, dat de verbrokkeling van het Christendom in allerlei kerken en sekten de Here belet nu nog te werken evenals in den beginne. Hij kan die scheuringen toch niet goedkeuren? Zij, die deze uitlegging geven, denken zelf naar Gods wil te handelen. Hun uitlegging schijnt steekhoudend, doch men vergeet één ding: deze werking des Heiligen Geestes zou er dan juist moeten zijn bij hen, die getrouw gebleven zijn. Waar het Christendom in hun oog zo ver is afgeweken, zou er nu des te meer reden zijn de gaven te geven aan de getrouw gebleven groep of het tot de getrouwheid teruggekeerde deel van de gemeente. Zo zou dan ieder gelovige weten waar hij zijn moest om de eenheid te behouden.

Dat verdeeldheid en onwaardigheid geen beletselen zijn, leren wij uit 1 Kor. 12:11: “ gelijkerwijs Hij wil”. Het woordje “wil” is in het Grieks het werkwoord boulomai, besluiten; in Hand. 5:38, 39 en Heb. 6:17 vinden we het daarbij behorende zelfst. naamw. raad, d.i. vast besluit. Het hangt dus niet af van de mensen, maar alleen van God. Ook in dit opzicht sluit Pinksteren zich aan bij het Koninkrijk en niet bij de Gemeente. Bovendien leert 1 Kor. 13:8-10 dat, als het volmaakte kwam, hetgeen ten dele was, op zou houden. Die gemeente van toen was “ten dele”. Het zelfde woord van 1 Kor. 13:10 staat in 1 Kor. 12:27: “leden ten dele”, d.i. van elkaar afhankelijk, alleen in verbinding met het gehele lichaam werkend. Dit valt weg in Efeze. Dan komt het volmaakte, het volkomen man zijn. Verre dus dat de gaven ophielden vanwege het niet meer waardig zijn, hielden zij op omdat God (ondanks de onwaardigheid) nog iets hogers gaf.

Alles wordt duidelijk en op eenvoudige wijze uitgelegd, als men inziet, dat de bedeling van Pinksteren tot het einde van de Handelingen geheel verschillend is van de tegenwoordige en meer een overgang tot het Koninkrijk dan tot de gemeente had moeten zijn.

3. Als men op onze bedeling toepast, wat in betrekking staat tot een andere bedeling, dan komt men er ook toe, dat er nu een zichtbare gemeente moet zijn, die naar Gods wil een zichtbare eenheid moet vormen. Men durft dan zelfs Joh. 17:21 aanhalen om de gelovigen te vermanen, die eenheid te bewaren of te maken, opdat de wereld gelove. Men is echter wel verplicht te erkennen, dat die zichtbare eenheid er niet is. En wat is dan de noodzakelijke conclusie? Dat de gebeden van onze Here Jezus niet verhoord worden!

Als er een zichtbare gemeente is, dan mag er op elke plaats ook maar één vergadering zijn. Daar moet ieder oprecht Christen dan heengaan. Daar alleen heeft men de waarheid. Wijl ongelovigen, zij die een valse leer hebben en zij die onwaardig handelen niet aan de eredienst mogen deelnemen, moet men die mensen geheel kunnen kennen, moet men juist weten wat in alles de waarheid is. Beweren die broeders alle waarheid te hebben? Bezitten zij die bijzondere gaven om hun medegelovigen volkomen te doorzien, zoals b.v. Petrus met Ananias en Saffira?

Met een zichtbare gemeente en een zichtbare eenheid voor de tegenwoordige bedeling, komt men dus tot onoverkomelijke moeilijkheden omdat thans niet de daarbij behorende omstandigheden bestaan. Die zichtbare gemeente past, wel op het koninkrijk. Het is eerst na de opstanding, als de poorten van de Hades door de opstanding zullen overweldigd zijn, dat de Here de gemeente zal bouwen, die, als gemeente, een aardse rol te vervullen heeft.

4. Een ander moeilijk geval is dat betreffende het Nieuwe Verbond. Zij die het O. T. vergeestelijken, kunnen hier consequent zijn. Jer. 31:31 zegt dat dit N. V. met Israël zal gemaakt worden. Als nu de “Kerk” de plaats heeft ingenomen van Israël, dan is dat N. V. van zelf met de “Kerk” gemaakt. Maar zij die aan Israël willen laten wat aan dat Volk gegeven of beloofd is, zitten hier vast of moeten erkennen, dat het N. V. niet met de gemeente gesloten is. Daar echter Israël nu niet als zodanig bestaat, is dat verbond dan ook nu niet van kracht.

Ook hier is weer de enige oplossing: het nemen zoals God het in Zijn Woord geeft. Het bloed des Nieuwen Verbonds met Israël werd vergoten {Mat. 26:28) doch dit Verbond moet nog opgericht worden (Heb. 8:8) in de toekomst als Israël zich, als Volk, bekeerd zal hebben. De Gemeente, door Paulus alleen bekend gemaakt na Handelingen, heeft als zodanig niets met dit verbond te maken. Haar gemeenschap met Christus, n. l. van het Lichaam tot het Hoofd, is zó innig, dat van geen verbond sprake kan zijn. Men “verliest” dan een verbond, en wat er bij behoort, maar wint een nauwere gemeenschap met Hem, Die boven alles geplaatst is.

5. Wil men de 12 Apostelen Israëls volgen, dan moet men dat consequent doorvoeren. Uit de Schrift en uit de getuigenis van de eerste eeuwen weten wij, dat zij allerlei ceremoniën waarnamen. Men is dan ook verplicht hulp te zoeken bij de overlevering. Want alleen de Schrift gebruiken gaat niet meer. Het is toch duidelijk, dat allerlei, vooral in betrekking tot de uitwendige dingen, niet volledig beschreven is in Gods Woord. Zo komt men dan tot het Anglicanisme of zelfs tot Rome.

Weer is er maar één oplossing, en wel dezelfde als voor alle andere moeilijkheden: Te geloven, dat de Gemeente onzer bedeling geheel onafhankelijk staat van de 12 Apostelen van Israël. Voor die Gemeente zijn er geen vormen meer, en dan kan ook de Schrift alleen voldoende zijn, dan kan alle overlevering verworpen worden. Dan bedenkt men de dingen die boven zijn en heeft men geen schaduw, geen ding dat op aarde is, meer nodig.

6. Met de 12 Apostelen van Israël moet men ook een kerkorganisatie aannemen, zoals zij die instelden en in de eerste eeuw gezien werd. Ook hier is de Schrift niet voldoende om alles aan te geven.Neemt men met de 12 ook hun organisatie aan, dan moet men weer naar de overlevering. In Handelingen wist ieder juist wat er gedaan moest worden. Ook in het Koninkrijk zal men in alles Gods wil kennen en volgen. Maar hoe zouden wij nu een kerkorganisatie kunnen hebben, die geen mensenwerk is, als wij niet de nodige aanduidingen daarvoor vinden?

7. Als de Gemeente met Pinksteren zou begonnen zijn, zou men hier het kenmerkende dier gemeente moeten vinden en niet wat vroeger door Israël reeds verwacht werd. Hoe komt het dan, dat er toen alleen Israëlieten waren en Petrus weer hun bekering vraagt, opdat het koninkrijk moge beginnen? Hoe komt het, dat toen de profetieën aangaande Israël ten dele vervuld werden? Hoe komt het, dat toen nog niemand iets van de eigenlijke Gemeente afwist, en eerst Paulus die dingen,maar veel later, bekend maakte? Waarom worden de gelovigen uit de volken nog als “onrein gedierte” voorgesteld en wil Petrus niets te doen hebben met de “godzalige” Cornelius? Men zegt, dat Petrus toen de “sleutelen des koninkrijks” gebruikte. Passen die dan ook op het slot van de Gemeente? Of wordt de Gemeente geopend door Paulus, die er eerst na Hand. 28 het rentmeesterschap van had?

8. In Handelingen geschiedt er niets buiten hetgeen waarvan de profeten gesproken hebben. Zowel de uitstorting des Heiligen Geestes als het begin van de zegening van de volken was door hen menigmaal voorspeld. De bekering, het vergeven van de zonden, de doop, het nieuwe hart enz., dat alles was aan Israël beloofd. Wat spreekt Paulus dan van een verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God? Als de profetieën hier een begin van vervulling hebben en de rijkdommen dezer periode dus aan de profeten bekend waren, hoe spreekt Paulus dan van onnaspeurlijke rijkdommen”?

9. Als men de gemeente in de plaats van Israël stelt en men niet inziet, dat b.v. de brief aan de Romeinen niet handelt over de bijzondere positie van de Gemeente waarvan Christus het Hoofd is, moet men dus aannemen, dat de volken, dus ook de gemeente, slechts een ingeënte tak is in de Israëlitische olijfboom. In plaats dat er nu geen verschil meer zou zijn tussen Jood en Heiden, is er juist Jood en Heiden, maar de laatste in een geheel afhankelijke positie. Hij moet zijn zegeningen dan ontvangen door Israël (zoals gedurende het koninkrijk). Hoe komt het toch, dat men niet inziet hoeveel men verliest, als men zich van Paulus afwendt? En neemt men de olijfboom als voorstelling van de geestelijke zegeningen uit het Abrahamietische verbond voortvloeiend, dan vergist men zich nog als men denkt dat de gemeente van Abraham afhangt. Dit toont dat men nog geen zuivere blik heeft op de positie van de Gemeente als het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is.

10. De toestanden van Handelingen zullen onder het koninkrijk tot volle ontplooiing komen. Voor wat de aarde betreft, is Israël dan het priester-volk door middel waarvan de volle zegeningen komen tot de Volken, die op een verloste aarde wonen. Dat kennen wij nu nog niet. Reeds in het O. T. was er ook een hemelse positie in het zicht, deze wordt ook na de opstanding verwezenlijkt. Velen worden dan met Abraham gezegend. Als men de Gemeente met Pinksteren laat beginnen, komt men niet verder dan die aardse en hemelse roepingen. Waar blijft men dan met de overhemelse positie, waarvan Paulus spreekt? Die kent men niet en verliest al wat er aan verbonden is.

11. Dat sommigen bezwaar maken om een bijzondere groep gelovigen als de Gemeente die het Lichaam van Christus is, te aanvaarden, kan men in zekere zin begrijpen. Zij hebben nooit anders geleerd dan dat er een gemeente is van af de grondlegging der wereld. Maar zij die geloven in een opname van de Gemeente, die zij dan “de Bruid” noemen, en deze dus onderscheiden van de andere gelovigen, moeten dit logisch doorzetten. Vooreerst moet er geen overwegend bezwaar zijn die groep niet van Pinksteren, maar eerst na Handelingen te laten beginnen. Verder moeten er ook bijzondere dingen van die groep gezegd worden, die de andere gelovigen niet betreffen. Welke zijn die, als men het gehele N. T. op de Gemeente toepast? Als alles tot hen gericht is, wat is er dan voor de andere gelovigen, b.v. vlak vóór en gedurende het koninkrijk? Als nu die Gemeente is weggenomen van de aarde,blijft dan alleen het O.T. toepasselijk op de gelovigen, die overblijven? Wij willen dus besluiten, dat als men een bijzondere groep gelovigen onderscheidt, men dan ook moet aannemen, dat een deel van de Griekse Schriften alleen tot hen gericht is. In ons geval hebben wij geen moeite die delen te onderscheiden: het zijn de laatste geschriften van Paulus, toen hij voor het eerst de grote verborgenheid bekend maakte.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden