De Strijd
Wij willen nog eens met nadruk zeggen, dat vóór alles de vraag is: Wat heeft God gezegd? Wat is Zijn wil? Al zijn wij door iets gezegend, is het daarom schriftuurlijk? Houden wij meer aan onze zegeningen vast dan aan Gods Woord? Vrezen wij soms een verlies voor onze gevoelens, ten koste van de waarheid? Zij die een verlies vrezen, kan men er op wijzen, dat zulk standpunt gevaarlijk is. Want dan plaatst men zich op subjectief terrein, dan hangt alles af van wat wij menen een winst te zijn. Misschien is iets schijnbaar een winst voor ons, maar tot welke prijs? Kunnen wij schatten in hoe verre wij ook tegenover de schepping een misdaad plegen, als wij iets onschriftuurlijks vasthouden? Men ga dus voort in het geloof, niet wetende waar men zal komen, niet ziende op winst of verlies, maar op de dingen die boven zijn, door Hem geleid. Dan is het tenslotte toch winst voor ons, al gaat het door lijden. Het moet eigenlijk niet over ons zelf gaan, of wij iets weten of beter weten, of wij iets verliezen of winnen. Het gaat over Christus, wat Hij is en doet. Het gaat over Zijn verheerlijking, over de rijkdom Zijner genade. Het gaat ook niet tegen vlees en bloed, maar tegen overheden, machten, wereldbeheersers dezer aioon, tegen geestelijke machten der boosheid. Laat ons elkaar helpen staande te blijven tegen de methoden des duivels en het zwaard des Geestes leren gebruiken. Niet dat wij Satan moeten vrezen. Hij is een overwonnen vijand, maar wij moeten in onze positie blijven, anders kan hij ons treffen, Daarom ook is het weer zo belangrijk die positie goed te kennen. Eens zal God alles in allen zijn. Hoe kunnen wij het best door God gebruikt worden, om tot dit doel mede te werken? Waartoe zijn wij door Christus gegrepen? Laat ons elkander bijstaan, in welke positie wij ook geplaatst zijn en steeds voortvaren, strekkende naar hetgeen vóór is, naar de hogere openbaringen. Als wij de aionen en bedelingen goed overzien, kunnen wij aan ieder de goede tijding brengen die overeenstemt met zijn bijzondere toestand. Anders mag men vrezen de dingen te verwarren en te spreken over positie en wandel van een bedeling of groep waartoe onze toehoorders niet behoren. Sommigen hebben het woord “stokpaardje” uitgesproken met het oog op hen, die de aandacht vestigen op het bijzondere onzer bedeling, Men heeft het betreurt, dat men zijn krachten niet meer wijdde aan het “eenvoudig evangelie”. De lezer oordele of de kennis van Gods voornemen en het onderscheiden van de bedelingen niet fundamenteel is. Mist men dit, dan kan men wel een systeem min of meer goed afwerken, vele onderdelen zullen juist zijn, maar de grote lijnen zijn verkeerd en de gevolgen zijn niet te overzien, zowel voor de gelovigen als voor Gods verheerlijking. Men richt dan de koers op een ander punt dan waarop we moeten aansturen, men ziet de loopbaan en zijn eindpunt niet. Men kan zo niet naar Gods wil wandelen. Men heeft ook dikwijls gezegd, dat wij maar enkele Brieven overhouden van de gehele Bijbel en dat tenslotte niemand meer weet, wat wel en wat niet tot ons gericht is. Dat is niet juist. Wij behouden alles, maar door speciaal te onderscheiden wat speciaal tot ons gericht is, heeft dit deel voor ons meer waarde dan voor anderen, die het met het overige vermengen en zo het bijzondere verliezen. Zij verliezen Gods veelvuldige wijsheid uit het oog en komen tot een eenvormige beschouwing, die nog misvormd is daarbij, daar zij zich alles toeëigenen, ook wat voor anderen is. Heel de Schrift hebben wij nodig “tot lering...”, 2 Tim. 3:16, 17. Als zondaar, wedergeborene en gerechtvaardigde was verder veel tot ons gericht, dat nu, als lid van de gemeente der Verborgenheid, niet langer meer over ons handelt. Verder is niets gemakkelijker om, in ons geval, te onderscheiden wat tot ons gericht is: al wat door Paulus geschreven werd na de verwerping van Israël, dus Ef., Fil., Kol., 2 Tim. Heeft men er anderzijds al eens over gedacht, hoe moeilijk het is, met de tegenwoordige beschouwingen, om te weten wat tot de tegenwoordige gelovigen gericht is? Neem b.v. 1 Kor 10 tot 12. Als vers 1 spreekt van “onze vaderen”, mogen wij dat als tot ons gericht nemen? Is vers 19 enz., waar van afgoden-offer gesproken wordt, tot ons gericht? Mogen onze vrouwen niet met ongedekt hoofd bidden? Is er nu een onmiddellijk oordeel als in 11:29, waarbij men door het onwaardig eten van 's Heren maal zelfs kan sterven vs. 30? Hebben wij de gaven van hoofdstuk 12? Het is duidelijk, dat in geen geval alles tot ons gericht is en wie zal met zekerheid zeggen, wat ons nu wel en niet betreft? Terwijl men volgens de traditionele beschouwingen overal wat moet zoeken, is volgens ons standpunt alles geconcentreerd in enkele Brieven en blijven de andere als onderbouw altijd nog even nuttig tot lering en onmisbaar om de bedeling te leren zien en er toe te leiden. Blijft Israël dan onder de wet of komt het juist zó onder de genade? Zo wij. Door de andere bedelingen en groepen te onderscheiden, worden wij geleid tot het klare inzicht in welke bedeling we nu leven. Al wat te voren geschreven is, is dus voor ons nodig, maar gaat niet over ons. De weg der behoudenis vindt men beschreven in de gehele Schrift en deze is dus als zodanig ook weer geheel voor ons. Maar als we aan het einde van de weg zijn, is dan hetgeen van het begin spreekt nog tot ons gericht? Wat God tot een “kind” zegt, gaat dat ook over de “volwassen man”? Laat ons dan Paulus volgen als hij zegt: “één ding doe ik; vergetende hetgeen achter is, en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods die boven is (niet: “van boven”) in Christus Jezus” (Fil. 3:14). Kunnen wij Hem verheerlijken door naar andere bedelingen te zien en feitelijk onze plaats niet in te nemen? Wast men op in Christus, Die hoven alles is, als men leeft in bedelingen, die voor de aarde en de hemelen zijn? Komt men tot de plaats van Gods rechterhand en gaat men daarmee de hemelen door, als men ziet naar het geslacht van de hemelen, waar wij een overhemelse plaats mogen verkrijgen? Wij maken van deze gelegenheid gebruikt, om te wijzen op Gods overvloedige barmhartigheid jegens alle mensen. Toen Hij Israël uit Egypte verloste en dit volk de gelegenheid gaf in het beloofde land te komen, ging het niet in door ongeloof. Liet de Here hen nu aan hun lot over? Was het alles of niets? Neen Hij zorgde voor hen, zelfs in die toestanden die eigenlijk niet naar Zijn wil waren. Zo zien wij ook Zijn erbarmen in het bestaan van alle huidige kerken, sekten en groepen, voor zo ver deze aan Zijn Woord vasthouden. Allen hebben dit Woord, de volle waarheid. Maar door ongeloof gaat niemand volledig in in die waarheid. Naar gelang van zijn toestand, kan elk nu geholpen en zelfs gezegend worden door de een of andere kerk of groep. Wij mogen er dankbaar voor zijn, dat zij bestaan in de gegeven omstandigheden, nu Satan de God dezer eeuw is. Wij willen ze dan ook in deze zin niet bestrijden. Alleen als zij, die er deel van uitmaken, beweren de waarheid te hebben en zich als DE kerk of groep aanzien, waar men moet zijn, dan kunnen wij dat niet aannemen. Maar dit zal ons niet beletten ons te verblijden, dat Christus bij velen toch verkondigd wordt, al is het dan onder een deksel. (Fil. 1:15-18). Men mene niet dat wij zelf van iemand verlangen dat hij bij ons moet zijn. Is een oprecht ootmoedig gelovige ergens geholpen, dat hij er blijve zolang hij geen verder licht heeft. Vindt hij zegen in een vorm, dat hij die vorm behoude. Dat is waarschijnlijk in zijn toestand nog nodig voor hem en het zou verkeerd kunnen zijn, zo hij het naliet. Maar zijn plicht is intussen Gods woord naarstiglijk te onderzoeken en niet bij een stelsel, belijdenis enz. te blijven staan. Als bij hem een ware en zuivere zucht naar méér waarheid is, zal hij ook door God verder geleerd worden. Door Gods Geest zal de Schrift meer en meer tot hem spreken. Hij verwachte niet onmiddellijk een juist inzicht in alles te verkrijgen, hij onderzoeke echter geduldig, en wandelde in overeenstemming met het hem bekende. Dit alles alleen ter verheerlijking van 's Heren Naam en niet tot eigen voldoening of zelfs zegen. Hij moet aldus zijn opvattingen voortdurend uitzuiveren in het levende water, voortvaren en opwassen. Het is mogelijk dat hij dan ook van kerk tot kerk, of van sekte tot sekte zal overgaan naar gelang hij meer licht zal hebben. Men duide het hem niet ten kwade als dit werkelijk het gevolg is van een juister inzicht. In de tegenwoordige bedeling is het einde van die loopbaan: het komen “tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus, opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met alle wind van leer, door de bedriegerij van mensen, door arglistigheid, om listiglijk tot dwaling te brengen, maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is, Christus”. Op menselijke wijze gesproken, staan zij dan nagenoeg alleen, maar kennen daarentegen de nauwste gemeenschap met Christus. Zij steunen dan ook niet meer op zichtbare dingen, op vormen, op menselijke leer, maar alleen op Hem en Zijn Woord. Daarom kan het bestaan van zovele sekten in deze tegenwoordige boze wereld (aioon) ook zijn goede zijde hebben. Elk dezer kan iets te zeggen hebben aan een groep gelovigen en kan hun tot een tijdelijke hulp zijn op het pad naar de waarheid. Een te plotselinge overgang kan soms schadelijk zijn. Die hulp kan dus soms nuttig zijn en wij moeten ons in deze zin wachten die sekten te bestrijden; maar zij mogen niet als het einddoel aangemerkt worden. Als wij dan deze tegenwoordige boze aioon overzien, in betrekking tot de worsteling tegen de geestelijke wezens der boosheid, dan zien we, dat Satans actie zich het meest richt tegen de gezonde leer en niet tegen de moraal enz. In die worsteling kunnen wij overwinnen door de waarheid vast te houden in liefde en in alles tot Hem, die het Hoofd is, op te wassen. Onze strijd is niet tegen vlees en bloed. Men behoeft Satan niet te vrezen, als men zich houdt aan de positie waarin God ons plaatst. De briesende leeuw van 1 Petr. 5:8 en de overste van de macht der lucht van Ef. 2:2 kan niets tegen hen die in de overhemelse zijn, aan Gods rechterhand. Wee onzer als wij onze positie niet innemen en dat gebeurt zo dikwijls. In heel de geschiedenis van het Christendom, zien wij hoe velen niet staande gebleven zijn tegen de listen (methoden) des duivels en heen en weer bewogen en rond gevoerd werden door alle wind van leer. Telkens en telkens werden er overwinningen behaald door de overheden, machten, wereldbeheersers en geestelijke wezens der boosheid. Daar waar schijnbaar aan de meest verheven gedachten werd vastgehouden, waar de mens streefde naar het beste en edelste, vindt men dikwijls de grootste afwijking van de waarheid. De vraag is dus niet of men godsdienstig, vroom, ethisch, “geestelijk” is, maar of men in de waarheid staat, dus Schriftuurlijk is. Als Paulus zegt, dat Satan zelf de gedaante aanneemt van een engel des lichts, dan is het in verband met hen, die “een anderen Jezus” en “een anderssoortig evangelie” prediken. En God zwijgt intussen en laat schijnbaar alles zo maar gaan. Op bedekte wijze gebruikt Satan het Christendom om zijn plannen uit te voeren. Zal hij slagen? Wij kennen het antwoord uit het boek Openbaring. Toch wordt Christus “onder een deksel” gepredikt en dringt ook langzamerhand Paulus' leer meer en meer door. Niettegenstaande alles, wordt zelfs de grote verborgenheid meer en meer bekend en geloofd. Daar heeft God Zelf voor gezorgd. Die “heiligen en getrouwen” (Ef. 1:1. Vert. Voorhoeve) behoeven niet talrijk te zijn, en kunnen maar een klein aantal vormen van schier op zich zelf staande gelovigen, te midden van hen, die in Christus geloven. Deze verborgenheid is niet bestemd om met veel omhaal en succes in het publiek verkondigd te worden. Zij moet veeleer toevertrouwd worden aan “getrouwe” mensen (2 Tim. 2:2), die niet in grote massa's te vinden zijn, want daarvoor is het nu Gods tijd niet. Die prediking belet natuurlijk niet het verkondigen van andere goede tijdingen betreffende de aardse en hemelse sferen, die dus meer algemeen voor zondaren en heiligen bestemd zijn. Juist zoals men bij Paulus ziet dat er weinig zichtbare “zegen” rust op het bekend maken van de grote verborgenheid, zal dit ook bij ons het geval zijn. Na de laatste ons bekende aioon, als God alles in allen is; is ook de tijd gekomen, dat niet meer enkele uitverkorenen, maar alle mensen delen in de voorrechten van de leden van de tegenwoordige Gemeente der verborgenheid. Satan is dan al lang in de poel des vuurs geworpen geweest en is gedurende de aionen door God gebruikt geworden om Zijn voornemen uit te werken. Het bestaan van de Gemeente is nu en in de toekomende aionen een bewijs van de volledige overwinning van Christus en van Gods almacht, alwijsheid en alliefde. Daarom is het zo belangrijk voor alle leden van de Gemeente bewust te zijn van hun positie en hunner roeping waardig te wandelen. Het gaat niet zozeer over henzelf, over wat zij te winnen of te verliezen hebben, maar over Gods eer en heerlijkheid. Zij zullen niet alleen door de wereld, maar ook door hun medegelovigen misprezen worden evenals Paulus. Maar de Here zal hen verlossen van alle boos werk en ze bewaren tot Zijn overhemels koninkrijk (2 Tim. 4:18). Hem zij de heerlijkheid gedurende de aionen der aionen. |