Het Christendom
gedurende de eerste eeuwen



Aanhangsel

De ontwikkeling van het antisemitisme in de Christenheid.

In hoofdstuk 11 van ons werk Koninkrijk en Kerk hebben we gehandeld over de antichristelijke actie de eeuwen door, en er op gewezen dat de werkzaamheid van de aarts-tegenstander Satan vooral moet gezocht worden in de godsdienstige wereld. Vooreerst keerde Satan zich tegen Adam, door wie Gods Koninkrijk op aarde had kunnen beginnen, dan in het bijzonder tegen de lijn waaruit het Zaad der vrouw moest komen, vervolgens tegen de Zoon des mensen, en daarna tegen het bestaan en de bekering van Israël ten einde de vervulling der profetie en de komst van het lang beloofde Koninkrijk onmogelijk te maken. Natuurlijk is er daarbuiten ook de algemene werking van de "god dezer aioon", die de zinnen verblindt, opdat de mensen niet zouden verlicht worden door het evangelie der heerlijkheid van Christus, 2 Kor. 4:4.

Het antisemitisme is dus in zekere zin een onderdeel van het satanische antichristianisme. Doch, het is een tragisch feit, dat in vele gevallen de christenheid een instrument geweest is voor het uitwerken van het antisemitisme.

De geschiedenis van het christendom gedurende de eerste eeuwen toont ons de grondoorzaak van dit "christelijk" antisemitisme: de meerderheid der christenen heeft het onderwijs van Paulus, de Apostel der volken, miskend. (1) Daarom kon men niet begrijpen dat Israël slechts voor een tijd terzijde gezet werd als Gods volk. en zo kwam men er toe vóór de wederkomst van Christus een zichtbare algemene Kerk te willen stichten die, naar men beweerde, het "ware Israël" zou zijn. De verwoesting van Jeruzalem en de Tempel in het jaar 70 werd inderdaad beschouwd als Gods eindoordeel over Israël, veroorzaakt door de schuld die dit volk had aan de kruisiging van zijn Messias. Toen Constantijn de Kerk gesticht had, kon deze haar bestaan ook slechts rechtvaardigen door vol te houden dat ze, naar Gods wil, in de plaats getreden was van Israël en dat dit volk vervloekt was. Van toen af begon men de Joden dan ook van allerlei te beschuldigen. Men zie slechts de geschriften tegen de Joden van Johannes Chrysostomus en van Augustinus. Sinds die tijd is het hoofdverwijt van de meerderheid der Christenen steeds geweest dat vooral de Joden verantwoordelijk zijn voor het lijden en de dood van de Here Jezus, doordat ze Hem niet als de Christus erkend hebben. Men heeft ze zelfs "godsmoordenaars" genoemd.

Dergelijke beschuldigingen kunnen echter niet door de Schrift gestaafd worden. Laat ons, om duidelijk in te zien waar de juiste verantwoordelijkheid van Israël lag, eerst in het kort nagaan welke de algemene heilsleer der oude Synagoge was. (2)

Men meende dat, krachtens Gods liefde voor Israël, alle Joden van geboorte Gods kinderen zijn en daarom ook de Torah ontvangen hebben. Van de Torah werd gezegd dat ze, in zekere zin, de wereld had geschapen en aan alles leven geeft, in het bijzonder aan Israël. Daarom moest ze dan ook gelezen en bestudeerd worden. En dan kon de Jood niet slechts Gods wil leren kennen, doch ook, zonder meer, naar die wil denken en handelen. Ze geloofden namelijk niet aan erfzonde in de zin. dat de natuurlijke mens uit zichzelf het goede niet kan doen. Natuurlijk waren ze wel verplicht het bestaan van een boze neiging te erkennen, doch deze is, volgens hen, in den beginne zeer zwak en kan door de aangeboren goede neiging overwonnen worden. Daartoe heeft de Israëliet overigens de Torah. Elke gebodsvervulling is dan ook voor hem een verdienste, elke overtreding een schuld. Allen hebben ze een rekening bij God, en de verhouding tussen verdienste en schuld geeft de maat aan van hun "gerechtigheid". Als er een overschot van verdienste is, dan beschouwt God hen als "rechtvaardigen". Anders zijn ze "goddelozen". Waar niemand de juiste staat van zijn rekening kent, is het steeds nodig zijn "krediet" te vergroten. Bij de dood wordt de eindrekening opgemaakt en gaat de mens ofwel naar de "tuin van Eden", ofwel naar de "gehinnom".

De balans kan dus gedurende het leven steeds verbeterd worden, zowel door "goede werken" als door een vermindering van schuld. Deze vermindering wordt, uit het oogpunt van de mens, verkregen door boetedoening, vasten en gebed. Van Gods kant is er "verzoening" door de offers, de grote verzoendag, het lijden en de dood.

Door de voortdurende vervolgingen werden de Joden -- vooral in latere tijden -- er toe gebracht een groot belang toe te schrijven aan hun lijden. Ze stemmen er in toe, dat het vooreerst veroorzaakt wordt door het niet leven naar de voorschriften der Torah. Dan kan het lijden beschouwd worden als een straf, doch door de straf worden de zonden uitgewist. Ze beweren echter dat veel lijden niet kan toegeschreven worden aan hun zondige daden. De "rechtvaardige" lijdt ook, Dan is het een tuchtiging vanwege God, uit liefde, en heeft tot gevolg een grote verdienste. Dit lijden kan ten bate van anderen zijn, van het ganse volk, ja van de ganse wereld. De dood van "rechtvaardigen" en martelaren heeft, in het bijzonder, een grote verzoeningskracht.

Uit dit alles blijkt dus dat de gedachte van zelfverlossing overheersend was. En men begrijpt dat Paulus steeds de strijd moest opnemen tegen die grondgedachte van behoudenis en rechtvaardiging door de werken der Wet.

Laat ons nog een stap verder gaan. In het algemeen genomen was men overtuigd dat het voldoende was de voorschriften der Torah naar de letter te vervullen om aan Gods wil te voldoen. Doch, om juist te weten waar de schuld begon en eindigde, moesten die voorschriften nader toegelicht worden. Dit was het werk der "Schriftgeleerden", en zo ontstond later de Midrasj. Sommigen hebben het gevaar bemerkt dat ze zo kwamen tot een "mechanische" volksgodsdienst, en er daarom op gewezen dat de voorschriften der Wet moesten vervuld worden met de bedoeling God te gehoorzamen, met de gedachte van het vervullen van een plicht. Ze verlangden ook meer ware vroomheid en niet slechts het verwerven van verdienste of loon. Dergelijke min of meer geestelijke strekkingen schijnen echter niet diep te zijn doorgedrongen en de leer van de zelfverlossing bleef steeds de algemene regel.

Als we goed letten op deze geestesgesteldheid, kunnen we beter de houding begrijpen van de Here Jezus. Hij richtte zich nooit tegen de Wet en hare voorschriften en drong zelfs aan op het waarnemen van het minste gebod, doch Hij wees er op dat het naar de letter waarnemen niet voldoende was, dat de Wet veel méér eist dan de schriftgeleerden beweerden, en wel in de eerste plaats liefde tot God en de evennaaste. Hij gebruikte geen theologische argumenten, doch richtte zich tot het geweten van de Israëliet en maakte het duidelijk dat de mens, al kent hij Gods wil, dat de Jood, al heeft hij de Torah daarom nog niet in staat is het goede te doen. God vraagt het (menselijk-) onmogelijke.

Men weet hoe zeer, zelfs de discipelen dit onderwijs nodig hadden. Ze waren zo verslagen door deze nieuwe wijze van zien, dat ze vroegen: "Wie kan dan behouden worden?", Mat. 19:25. En op die vraag was het duidelijke en de kern der zaak treffende antwoord: "Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk". Op deze wijze trachtte de Here vooreerst zijn discipelen, doch ook het volk, te doen hongeren en dorsten naar de ware gerechtigheid, Mat. 5:6.

Na ze aan het verstand te hebben gebracht, dat de mens zich zelf niet kan redden en dat een dergelijke gedachte eigenlijk een min of meer onbewuste hoogmoed aan het licht brengt, verlangde Hij vooreerst niets dan een bekering van deze, in de grond, vijandige houding. Ze moesten er zich van bewust worden dat zij, al behoorden ze tot het uitverkoren volk, van nature zondaren waren voor God. Men herinnert zich dat de Here zich toen uitsluitend tot zijn volk richtte en Hij er de nadruk op legde, dat Hij gekomen was om zondaren, verloren schapen te redden. Indien ze deze boodschap zouden horen, met het hart verstaan en zich bekeren, dan zou Hij ze kunnen genezen, Mat. 13:15.

Op een dergelijke wijze toonde de Here hun het begin van de weg der behoudenis. Van nature is de mens geestelijk dood, d.w.z. niet in gemeenschap met God. Hij kan dan de dingen die des Geestes Gods zijn niet begrijpen noch aanvaarden, 1 Kor. 2:14. Het is eerst na geloof in God als Schepper en bekering tot God, dat de mens uit de Geest geboren wordt en zo een (klein) kind van God kan worden, Joh. 1:12, 13. Dan kan hij de woorden Gods werkelijk horen, Joh. 8:47, en geloven dat Jezus de Christus is, 1 Joh. 5:1. De mens, zelfs de Jood, is van geboorte geen kind van God.

Die boodschap van bekering en omkering tot God, hetzij weg van de afgoden (vooral voor de ballingschap) hetzij weg van de gedachte van zelfverlossing , was reeds vroeger verkondigd door Mozes en de profeten. Doch nu was de Heiland zelf gekomen en deed door allerlei machtige tekenen kennen, aan hen die bereid waren te zien en te horen, dat het lang beloofde Koninkrijk op aarde nabij was, maar dat de daadwerkelijke komst afhing van Israëls bekering.

Waarom hebben zo weinig en geloofd dat Jezus de Christus was? Vooreerst, zoals we gezien hebben, omdat ze tot dit geloof niet konden komen zonder bekering van hun menselijk-hoogmoedige houding. Doch ook door hun simplistische opvatting van het Monotheïsme. Wel was er de verwachting van een messias, doch daarom nog niet van een God. De oud-joodse geschriften tonen ons, dat, naar hun opvatting, de Messias wel zondeloos en vol wijsheid zou zijn, maar toch een schepsel zonder voorbestaan. Deze super-Israëliet zou zijn volk verlossen uit de macht der andere volken en aan Israël de oppermacht geven. En waar ze niet dachten aan een Heiland die zou komen om zondaren te redden, kon er ook geen sprake zijn dat die Messias in nederigheid zou komen, lijden en sterven. (3) Hoe algemeen verspreid dergelijke gedachten toen waren, blijkt uit Mat. 16:21, 22 waar we lezen dat zelfs Petrus, en zonder twijfel de andere Apostelen, die toch reeds de Here hadden "aangenomen" als Christus, niet kon begrijpen dat de Here Jezus zou moeten lijden en gedood worden. Het spreekt dus van zelf dat het volk in het algemeen niet kon geloven in Christus en er lange jaren van onderwijs zouden nodig zijn om hun gedachtegang te wijzigen.

We menen dat het dus duidelijk moet zijn dat aan het volk Israël toen, in de eerste plaats, niet gevraagd werd te geloven dat "Jezus" de Zoon van God was, doch vooreerst alleen dat wat ze door Gods genade konden doen: hun eigen onmacht inzien door een beter begrip van hetgeen God verlangt in de Wet, en zich tot God keren om hulp.

Als men dit alles goed inziet, kan het ons ook niet verwonderen dat de Here zich niet in de eerste plaats en voor allen als de Messias heeft voorgesteld en kunnen we begrijpen waarom Hij zelfs met nadruk zijn discipelen verbood aan iemand te zeggen: "Hij is de Christus", Mat. 16:20; Mark. 8:30; Luk. 9:21.

Inderdaad hebben we reeds opgemerkt dat de woorden, die op die schriftdelen volgen, er op wijzen dat de discipelen nooit gedacht hadden aan lijden en kruis. Ze meenden, zoals iedereen, dat Jezus zich weldra als hun machtige Koning zou openbaren en, zonder lijden en dood, het messiaanse rijk op aarde -- dat inderdaad nabij was -- zou aanvangen. Waren ze nu gaan verkondigen dat Hij de Christus was, dan zou de schare hieruit begrepen hebben dat hun hoop zou vervuld worden, namelijk dat Hij nu reeds zijn grote koninklijke macht ging aanvaarden. (4) Het verbod van de Here had dus tot doel te beletten, dat, door een onhandige boodschap van de discipelen, de verkeerde opvatting van het volk zou bevestigd worden. Doch dit belette niet dat de Here zelf, in de vereiste termen, zich als Christus kon openbaren in gevallen waar Hij dit gewenst achtte. (5) De tijd was dus nog niet gekomen voor de Apostelen om, zonder verwarring te veroorzaken, te verkondigen dat Jezus de Christus was. Natuurlijk konden enkelen reeds vóór het kruis in Christus geloven, want ook toen waren er die zich reeds tot God gekeerd hadden en wedergeboren waren. Dit was b.v. het geval met Petrus. Maar dan was dit geloof er niet door de getuigenis van een mens, doch door een openbaring van de Vader, Mat. 16:17.

Uit het vorige besluiten we dat, waar de Schrift ons leert dat, vóór het kruis, alleen bekering tot God verlangd werd en nog geen geloof dat Jezus de Zoon Gods is, men de Joden niet mag verwijten hun God te hebben gedood. Ze kenden Hem slechts als mens, "Jezus" genaamd. Daarom kon Petrus, enige tijd later, dan ook zeggen, dat zij Gods knecht "Jezus" hadden overgeleverd en verloochend. Hand. 3:13; al voegde hij erbij dat Hij eigenlijk de "Heilige en Rechtvaardige" was en ze dus feitelijk de Leidsman ten leven hadden gedood. Doch dit hadden ze uit onkunde gedaan, gelijk hun oversten, vs. 17. De Joden werden dus, onwillekeurig, het middel om in vervulling te doen gaan wat de profeten hadden geboodschapt aangaande het lijden van Christus. vs. 18.

Laat ons nu nagaan wat er na de kruisiging en de opstanding gebeurde. Niet alleen hadden de discipelen nu de noodzakelijkheid van het offer van Christus ingezien, doch ze waren door de Here zelf, en dat gedurende veertig dagen, onderwezen in de dingen, die het Koninkrijk Gods aangaan, Hand. 1:3. We mogen bijgevolg niet veronderstellen dat ze zich grotelijks vergist hebben toen ze vroegen of Hij in die tijd aan Israël het Koninkrijk weder oprichten zou. Verre er van hen te berispen over een radicaal verkeerde opvatting van het Koninkrijk van Israël, zei de Here hun alleen dat het hun niet toekwam de tijden of gelegenheden te weten. Zoals vóór het kruis, was het Koninkrijk nog steeds nabij (6) en moest aangekondigd worden in de verzekering dat die komst werkelijk spoedig kon plaats hebben. De enige vereiste daarvoor was de bekering van Israël. Daarom kon Petrus zeggen:

"Komt dan tot berouwen bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, en Hij de Christus. die voor u te voren bestemd was, Jezus, zende; die de hemel moest opnemen tot de tijden van de wederoprichting van alle dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher." Hand. 3:19-21.

Verder herinnert Petrus er aan, dat in hen, het natuurlijke nageslacht van Abraham, dan alle stammen der aarde zouden gezegend worden. Doch. vóór alles moesten ze zelf van hun boosheden afgebracht worden. Zo zouden ze dan vereenzelvigd kunnen worden met het ware Zaad, de Messias, Hand. 3:25-26. Die vraag van bekering werd nog gedurende het ganse tijdperk der Handelingen tot de verstrooide Joden gericht, bewijs dat Israël toen nog steeds Gods volk was. Had de Here zelf, aan het kruis, niet gebeden:

"Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen"? Luk. 23:34.

Deze zonde van Israël was, hetgeen de Wet een "zonde door afdwaling" noemde, niet een zonde "met opgeheven hand", in vol bewustzijn volbracht. En deze zonde kon, vooral door de voorbede van het Slachtoffer, vergeving ontvangen.

Gedurende de periode der Handelingen was de verantwoordelijkheid van Israël echter zeer toegenomen. Het ware zondoffer was nu gebracht en door de opstanding en de 30 jaren lange getuigenis der Apostelen was de Here in het openbaar als de Zoon van God geopenbaard en verkondigd. Waar evenwel Israël, als volk, evenmin in het land als er buiten, zich niet bekeerde en dan ook niet in Christus geloofde, kon Paulus aan het einde van dit tijdperk de gedenkwaardige woorden van Jes. 6:9, 10 aanhalen betreffende hun verharding en verklaren dat het heil Gods van dan af tot de volken gezonden werd, Hand. 28:28. De gebeurtenissen van het jaar 70 bezegelden dit oordeel en toonden dat, van af dat ogenblik, Israël tijdelijk terzijde gezet werd. Zoals reeds het geval was geweest bij de ballingschap, Hos. 1:9; 2:22.

Volgens de Schrift is het dus duidelijk:

  1. dat het joodse volk een zeer beperkte verantwoordelijkheid had vóór het kruis en dat het niet verworpen werd ten gevolge van de kruisiging,

  2. dat, na het kruis, zijn verantwoordelijkheid zeer groot was geworden en het, aan het einde van het tijdperk der Handelingen, voor een tijd terzijde werd gezet als middel om Gods voornemen op aarde uit te werken.

Door de Schrift weten we ook, dat niemand er aan gedacht heeft, vóór het jaar 70, dat een algemene, zichtbare Kerk Israël zou vervangen of opslorpen. Noch de Here, noch de Apostelen hebben er de minste toespeling op gemaakt of enige aanwijziging gegeven voor haar organisatie. De geschriften der eerste eeuwen tonen ons verder aan, dat deze gedachte zich eerst tegen het einde der eerste eeuw begon te ontwikkelen. Voor zo ver we weten, wordt de opvatting volgens welke de christenen het "ware geestelijke volk Israël" zouden vormen, voor het eerst gevonden in een geschrift van Justinus (Dialog. 11:5) dat dagtekent van het begin der tweede eeuw.

Waar verder alle christenen in die tijd nog steeds in de verwachting waren van de wederkomst des Heren en het aanbreken van zijn Koninkrijk op aarde, bij welke gelegenheid Hijzelf zijn Gemeente zou bouwen, dacht niemand er aan -- tot op het midden der tweede eeuw -- een zichtbare algemeen Instituut te vormen vóór deze wederkomst. Het was eerst later, daar de Here toefde te komen, dat men met de organisatie van een dergelijke Kerk begon.

Van lieverlee begon men toen ook meer over het wezen der Kerk na te denken en de logische conclusies te trekken uit de grondgedachte, dat de Kerk in de plaats van Israël was getreden. We hebben reeds nagegaan hoe de Kerk allerlei overnam van Israël. b.v. voor wat betreft de eredienst. Ook al de beloften, die aan dit volk gedaan werden, annexeerde de Kerk. Hiertoe behoorde de uitstorting van Gods Geest. waarvan de profeten hadden gesproken. Waar nu Petrus zelf -- op wie z.g. de Kerk gebouwd was -- had verklaard dat hetgeen op de Pinksterdag van Hand. 2 geschied was, de profetie van Joël 2:28 vervulde. werd het hun duidelijk dat de Kerk reeds op die dag begonnen was.

En nu lette men er wel op, dat hieruit ook volgde, dat Israël reeds toen, vlak nà het kruis, werd verworpen. Waaruit bleek dat die verwerping tot oorzaak had de zware schuld van Israël aan de dood van de Here Jezus.

Men bemerkt dus, dat de Kerk, door zich alle goede dingen die aan Israël behoren, Rom. 9:4, toe te eigenen, er van zelf ook toe kwam alle schuld op dit volle te laden. Zo werd dan ook de grondslag gelegd van het "christelijk" antisemitisme, dat zich in de latere eeuwen zou ontwikkelen.

We herinneren er aan, dat de eerste oorzaak van deze tragische dwalingen moet gezocht worden in het feit, dat het onderwijs van de Apostel Paulus door de grote meerderheid der christenen niet aanvaard werd. Zo ontstond een verkeerde opvatting betreffende de kenmerken van het tijdperk der Handelingen en van de tegenwoordige tussenperiode, waar Israël niet Gods volk is. (7)

Vooral sinds een honderdtal jaren hebben meerdere individuele christenen beginnen in te zien, dat de eeuwenoude kerktheologie betreffende Israël onschriftuurlijk is, dat de profetie mèèr letterlijk zal vervuld worden dan men algemeen meent, dat Israël als natie dus nog zijn voornaamste rol te spelen heeft op aarde. Deze gedachtenwending begon zich ook voor te doen in kerkelijke kringen gedurende en na de laatste wereldoorlog. Het nationaal herstel in het land bevestigde feitelijk dat de genadegiften en de roeping Gods betreffende deze natie onberouwelijk zijn.

Na de gruwelijke vervolgingen die gedurende deze oorlog plaats hadden, kwam er daarbij ook allerhande protest tegen het antisemitisme en legde men er zich op toe de eigenlijke reden van die haat op te zoeken.

Laat ons in verband hiermee, vooreerst de werken vermelden van de joodse historicus Jules Isaac. Hij had vreselijk te lijden onder de bezetting en schreef toen zijn werk Jésus et Israël, een hartstochtelijk boek, trillende van verontwaardiging t.o.v. de christenheid. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat na zovele eeuwen "christelijke" beschaving en humanisme, in het land der Hervorming zelf, zich een menselijk satanisme had kunnen ontwikkelen. Hij onderzocht, onder mèèr de Schrift, om door te dringen tot de geschiedkundige waarheid van hetgeen er gedurende en nà het leven op aarde van de Here Jezus gebeurd is. Zijn conclusie is, dat de algemene houding der Kerk t.o.V. Israël voortvloeit uit een tendentieuze en willekeurige exegese. Hij bemerkte, dat de Schrift niet beweert dat Israël verworpen werd ter oorzake van het kruis en dat deze gedachte zich eerst veel later ontwikkeld heeft door het gevaar dat het Judaïsme opleverde voor de verspreiding van het christendom.

In zijn laatste werk Genèse de l’ Antisémitisme, dat in 1956 verscheen, onderzoekt hij de christelijke literatuur, om na te gaan hoe die misprijzing van Israël der eerste eeuwen een algemeen gevoel van afkeer en haat heeft voortgebracht. Dit "christelijk" antisemitisme is dan ook, volgens hem, de stronk waarop al de andere soorten antisemitismen geënt werden.

Door zijn onderzoek der Schrift heeft de Heer Isaac meerdere belangrijke gevallen kunnen aanwijzen, waar de algemeen gangbare overlevering der christenheid, in verband met Israël, foutief is. Zo heeft hij b.v. begrepen:

  1. dat de Here Jezus de Wet niet heeft afgeschaft,
  2. dat het Christendom een verdere ontwikkeling is van het Jodendom,
  3. dat men van het Joodse volk niet mag zeggen, dat het zijn God heeft vermoord,
  4. dat de Here Jezus Israël niet verworpen heeft, al veroordeelde Hij de leer van sommige Farizeën en Wetgeleerden.

Zijn opvatting van hetqeen er feitelijk gebeurde, steunt vooral op de drie eerste Evangeliën. Onder meer denkt hij dat de Here zichzelf niet voor Christus heeft uitgegeven. Hij moet echter erkennen dat er toch schriftplaatsen zijn, die in die richting wijzen, en dat vooral Johannes zeer duidelijk Christus als Zoon van God voorstelt en daarbij ook meer veroordelend staat t.o.v. het joodse volk. Om deze vermeende tegenstelling uit te leggen, veronderstelt hij, dat de schrijver van het vierde Evangelie -- en, in zekere mate ook die van de drie andere -- beïnvloed werd door de anti-Joodse neiging van de Christenheid der eerste eeuwen. (8) Op deze wijze legt hij uit hoe ze er b.v. toe kwamen Jes. 6:9, 10 aan te halen. Natuurlijk vindt hij in het boek der Handelingen en in de brieven talrijke delen die zich ongunstig uitspreken tegenover Israël. De algemene gedachte van de auteur is dat "de theologische waarde van een tekst ondergeschikt blijft aan zijn historische waarde" en dat de schriftplaatsen "door de kritische analyse moeten gezift worden" (blz. 355). Aangaande de gedeelten der Evangeliën die de nadruk leggen op de verantwoordelijkheid van het volk, schrijft hij: "Waar echter hun getuigenis een getuigenis ten laste is, een baatzuchtige, hartstochtelijke, onrechtsreekse en latere, is het onmogelijk -- om eerlijk te spreken -- ze zonder voorbehoud te aanvaarden" (blz. 479). Voor hem zijn het boek der Handelingen en de brieven "getuigen ten laste, en daardoor juist niet te vertrouwen, en -- in het bijzonder voor wat de joodse verantwoordelijkheid betreft -- verdacht" (blz. 509). Hij meent ook dat vele delen elkander tegenspreken en ingegeven werden door voorop gevatte meningen in verband met leerstelsels, onderwijs en polemiek.

Hier hebben we te doen met een zaak die van het grootste belang is, namelijk onze algemene houding t.o.v. de Schrift. Kunnen we ons inbeelden dat de Schrift handelt over historische gebeurtenissen, waarmee we niets te maken hebben? Zijn we niet verwikkeld in hetgeen er gebeurd is? De schrijver bepaalt zijn houding in Genèse de l'Antisémitisme, waar hij zegt dat hij zich gehouden heeft aan het naïef lezen van de tekst in alle gevallen waar de kritiek niet beschikt over geldbare gegevens om ze met vrucht te kunnen bespreken (bl. 348). Op de volgende bladzijde voegt hij er bij, in verband met het rechtsgeding van de Here Jezus:

"Dit is eigenlijk het enige geval waar de geschiedkundige over andere gegevens dan die der Schrift beschikt, en zelfs over specifiek historische gegevens".

Men kan inderdaad toegeven, dat men door middel van menselijke geschriften sommige foutieve interpretaties kan verbeteren, b.v. aangaande de gedachte die men zich, veel later, gevormd heeft van Pontius Pilatus en de hogepriesters Annas en Kajafas, of aangaande de neiging der christenen de volle verantwoordelijkheid van de kruisdood op de Joden te werpen. Doch, zoals men b.v. bemerkt uit het citaat van bl. 509, schijnt het ons toe dat de Heer Isaac het domein waarop hij beweert de waarachtigheid der Schrift te mogen kritiseren, volkomen te buiten is gegaan.

Indien men de Schrift niet als een zuiver menselijk document beschouwt, dan ontmoet men er God, en -- waar we voorzeker persoonlijk betrokken zijn in het werk van Christus -- kunnen we niet op zuiver objectieve wijze oordelen en kritiseren. Dan hangt alles af van de houding die we (min of meer onbewust) aannemen t.o.v. Christus. Is Hij de Zoon van God, de enige Heiland en Middelaar, die voor alle mensen geleden heeft en gestorven is? Of is Hij slechts een grote Jood wiens onverdiend lijden heeft bijgedragen -- zoals dat van vele andere Joden -- om de wereld te redden? Anders gezegd, erkent de mens dat hij zich onmogelijk kan redden door eigen kracht, of meent hij dat te kunnen door goede werken en lijden? Wie voor dit laatste beslist, zal natuurlijk alles beoordelen van uit zijn standpunt, zal Gods Woord niet kunnen "horen", zal overal tegenspraken en onwaarschijnlijkheden tegen komen, en zal bijgevolg geneigd zijn alles te verwijderen wat niet goed overeenstemt met zijn vooropgestelde mening, en het toeschrijven aan een corruptie van de tekst.

Op zuiver historisch gebied, menen we overigens dat de Heer Isaac zich niet mag beroepen op hetgeen er in de 4de eeuw gebeurd is (aanval tegen de Joden, kloof tussen twee belijdenissen) om te beweren dat de Evangeliën en andere delen van het N.T. -- die van de 1ste eeuw dagtekenen -- vervalst werden. (9) Wat het joodse volk in de eerste eeuw verworpen heeft is wel degelijk hetgeen de Apostelen, d.w.z. de Christen-Joden, hebben verkondigd aangaande Christus, en niet het geloof en de regel der christenen, zoals de "Nieuwe Kerk" ze enkele eeuwen later bepaald heeft. Men kan zeer goed toegeven, dat latere kerkelijke leerstellingen, steunende op de dwaling dat die Kerk Israël vervangt, mochten verworpen worden door de Joden, want deze waren in tegenspraak met de Schrift. Doch, wat vóór alles telde was hun houding tegenover de getuigenis der Apostelen.

We zien dus, dat de Heer Isaac zeer goed sommige fundamentele dwalingen van de christenheid heeft bemerkt, doch niet schijnt in te zien dat de verantwoordelijkheid van Israël was -- en nog is -- te aanvaarden dat de Jood, niettegenstaande de uitverkiezing en de Wet, zichzelf niet kan redden. Evenmin als andere mensen. Dat ze allen behoefte hebben aan een goddelijke Heiland, een Christus die voor allen gestorven is. De auteur heeft groot gelijk er de nadruk op te leggen dat Israël niet verworpen werd ten gevolge van het kruis, maar zou hij niet moeten aanvaarden dat dit volk tijdelijk terzijde gezet werd aan het einde van het tijdperk der Handelingen? En dat het eerst na zijn bekering en de wederkomst van Christus zal zijn, dat de profetieën betreffende de wereldzending van dit volk zullen verwezenlijkt worden?

Een ander belangrijk boek is Antisémitisme et Mystère d' Israël door de christen historicus F. Lovsky. De auteur stelt zich tegen de leer volgens welke Israël verworpen is en de Kerk de plaats van dit volk inneemt. Ook wijst hij op het verkeerde der neiging de heerschappij der Kerk te beschouwen als de heerschappij van Christus.

Na het antisemitisme de tijden door en in allerlei milieus te hebben onderzocht, komt hij tot de conclusie dat men steeds schijnbaar waardevolle argumenten had om de Joden te vervolgen. "De Grieken hadden geen ongelijk in de Joden vijanden te zien van hun cultuur en van de vooruitgang zoals zij die verstonden; -- de Christenen der eerste eeuwen, als dragers van geestelijk schandaal, en later, als weerspannigen t.o.v. de sociale orde; -- de christelijke en mohammedaanse overheden als verdacht in politiek opzicht; -- de Poolse boeren als tussenpersonen van de uitbuiting door de adel; -- de volken aan het einde der vorige eeuw als de kweekschool der Rothschild's. De Joden waren dat, opvolgend, ook, hetgeen dan als schijnbare, tijdelijke, gedeeltelijke rechtvaardiging kon dienen van het antisémitisme" (bl. 402). Maar de auteur meent dat de fundamentele oorzaak moet gezocht in het weerspannig hart van de mens, die het "mysterie van Israël" niet wil aanvaarden: "Indien het lot van Israël een der mysteries van het Evangelie is, dan is het antisémitisme iets gans anders dan een vooroordeel; de antisémitische hartstocht, door zich te verzetten tegen het tot zijn doel komen van dit mysterie, vertraagt de komst van de algemene deelname van het mensdom aan de volle openbaring van Gods wil, die het ontvangen heeft door middel van Israël: Het heil is door de Joden. Het antisémitisme heeft geheel andere afmetingen dan een van die boze gevoelens die voortkomen uit het egoïsme, de hoogmoed of de wreedheid van de menselijke groepen" (bl. 406). Het is, bij gevolg, de uitverkiezing van Israël die de volken tegen hetzelve stelt. Het antisemitisme spant zich in de getuigen van Gods trouw te verwijderen of te vernietigen.

In het algemeen is dit boek zeer leerrijk voor wat betreft de geschiedenis van het antisemitisme, en men kan er zich ook in verheugen dat de schrijver zich scherp stelt tegen de grondoorzaak van het "christelijk" antisemitisme, namelijk dat, volgens Gods wil, de Kerk de plaats moest innemen van Israël. Doch, ongelukkiglijk schijnt de Heer Lovsky niet te aanvaarden dat de profetieën nog ten dele letterlijk moeten vervuld worden en soms een allegorische uitleg te verkiezen. Ziehier enkele citaten uit zijn boek, die licht werpen op de visie van de auteur voor wat betreft de verhouding tussen Kerk en Israël.

Op bl. 488 haalt hij de volgende woorden van Karl Barth aan: "Er bestaat geen twijfel dat de Joden nog heden het door God uitverkoren volk zijn, in de zin waarin het Oude en het Nieuwe Testament ons leren dat ze het van het begin af waren", en hij voegt er bij: "Om een rank van de wijnstok te worden, moet de Christen in het uitverkoren volk treden". Op bl. 513 leest men: "Al neemt de Kerk werkelijk voor zich de beloften aan Israël gedaan -- daar zij het getrouwe "overblijfsel" is -- toch blijft het waar, dat volgens Gods wil "het ganse Israël" in de Kerk zou treden". En op bl. 514: "Was het werk van Christus niet de boodschap, aan de volken verkondigd, van hun intrede in het verbond Gods?" Verder, bl. 515: "Het Nieuwe Verbond was de vernieuwing van het Verbond dat God gesloten had met het uitverkoren volk, het was de ingang van de natiën in het Israël Gods".

De Heer Lovsky loochent dus wel dat de Kerk in de plaats werd gezet van Israël, doch meent dat "de Kerk op Israël geënt is", "dat ze Israël wordt" (blz. 489).

De vraag der Apostelen: "Here, zult Gij in deze tijd aan Israël het koninkrijk wederoprichten?" betreft, volgens de schrijver een "millenianistische droom der Joden-Christenen" (bl. 519). Hij schijnt dus weinig belang te hechten aan het veertiq dagen lange onderwijs over de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, dat de opgestane Here hen zelf gaf. Evenmin als aan het feit, dat de Here hun verstand geopend had, "opdat ze de Schriften verstonden", Luk. 24:25. Zoals enkele anderen, denkt hij aan Israël te laten wat Israël toekomt met te zeggen: de Kerk vervangt niet Israël, doch omvat Israël; en: Israël is niet door God verworpen en zal een deel uitmaken van het "nieuwe volk Gods". Maar bemerkt men dan niet, dat men slechts schijnbaar de beloften Gods aan dit volk laat? Vooreerst kan men dan eigenlijk niet spreken over Israëls uitverkiezing en herstel als volk en natie, maar alleen over de uitverkiezing en het herstel van individuele Israëlieten. Natuurlijk zullen de Joden, na bekering en geloof, eenmaal deel uitmaken van de algemene Gemeente der wedergeborenen. Doch, daarbuiten, blijven nog talrijke beloften voor Israël als volk en natie, afgezonderd van de andere volken. Zo b.v. de belofte van de Here aan Abram:

"Want het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw nageslacht voor altoos geven", Gen. 13:15; 15:18.

En werd dit land niet zeer duidelijk bepaald als liggende tussen de rivier van Egypte en de Eufraat? (Gen. 15:18 en zie Deut. 30:1 5; Ezech. 11:17; 48:1-35). Zal Israël, duidelijk onderscheiden van de andere volken, deze niet beheersen om ze beter geestelijk te kunnen dienen? (Zie b.v. Jes. 14:1,2; 49:22, 23; 55:3-5). Zullen vele volken de Here niet te Jeruzalem zoeken en de slip van een Judeesche man vastgrijpen, en zeggen "wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is"? (Zach. 8:22, 23) . Vele profetieën werden reeds ten dele vervuld, doch de volle vervulling moet nog komen. (10)

De Heer Lovsky kritiseert de "voorzichtige" houding van de oecumenische vergadering van Evanston in 1954, die weigerde melding te maken van Israël in haar besluiten. Doch waarom zou men in het bijzonder het volk van Israël vermelden bij voorkeur t.o.v. andere volken, indien de uitverkiezing en de beloften slechts zullen bevestigd worden door de bekering van individuele Israëlieten?

De Heer Lovsky zal er voorzeker de Here niet van beschuldigen dat Hij instemde met een "millenianistische droom", toen Hij aan zijn joodse discipelen beloofde dat de zachtmoedigen het aardrijk zouden beërven, namelijk in het Koninkrijk op aarde, van hemelse oorsprong; dat ze de twaalf stammen Israëls zouden richten als Hij op zijn heerlijke troon zou zitten, Mat. 19: 28; dat er, kort vóór zijn wederkomst een "heilige plaats" zou bestaan waar de profetie van Daniël zich zou vervullen, Mat. 24:15, en dat zelfs het kleinste gebod der Wet niet zou vergaan, Mat. 5:19.

Anderen dan de Heer Lovsky hebben een stap verder gedaan, en erkend dat de "Kerk" niet het "geestelijk Israël" is (11). Doch deze menen toch dat de Kerk een voortzetting is van Israël. Naar onze mening kunnen dergelijke pogingen om aan dit volk een plaats te gunnen in de toekomst, doch daarbij niet te geloven in de letterlijke vervulling der profetie, niet aanvaard worden. Inderdaad, in de thesis van de vervanging van Israël door de Kerk, alhoewel deze volkomen onschriftuurlijk is, was er nog iets consequents: het joodse volk als geheel was slechts een beeld van het christelijke volk als geheel. Doch, indien men op godsdienstig gebied Israël wil laten bestaan als volk en men tegelijkertijd beweert dat Israël deel zal uitmaken van de Kerk, dan zou deze laatste bestaan uit een wel bepaald joods volk (en natie) en uit individuën gekozen uit de andere volken en natiën. (12) Zodra men van Israël zijn toekomstige universele opdracht die het, volgens de Schrift. op aarde nog te vervullen heeft, wegneemt, moet men ook toegeven, wil men consequent zijn, dat dit volk geen toekomst heeft als afgezonderd volk.

We besluiten dus, dat men geen vergelijk kan aanvaarden: ofwel, volgens de kerkelijke overlevering, vervangt de Kerk Israël -- maar dan vormt de Kerk een verzameling van individuele gelovigen en heeft Israël geen godsdienstige rol meer te vervullen als volk en natie -- ofwel zullen al de beloften, zowel de aardse als de geestelijke, in de toekomst vervuld worden -- en dan moet Israël hersteld worden als uitverkoren volk en natie, juist door die uitverkiezing zelf van de andere volken en natiën afgescheiden, daar ze deze tot Christus moet leiden.

Indien men inziet dat de eerste opvatting volkomen onschriftuurlijk is, dan blijkt het absoluut noodzakelijk op radicale wijze alle leerstellingen te herzien betreffende het wezen der Kerk, de verbonden, de eschatologie, enz. die ontwikkeld werden in de overtuiging dat de Kerk Israël vervangt. Bij een dergelijk onderzoek zal men dus niet de kerkelijke overlevering, doch de Schrift als absolute norm moeten aanvaarden. We zijn overtuigd, dat de gevolgtrekkingen van een dergelijk onderzoek op radicale wijze alle aanleiding tot bewust of onbewust antisemitisme zullen te niet doen.

Voetnoten

[1] Zie hierover onze werken Het Goddelijk Voornemen en Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[2] In zijn eerste Exkurs geeft de Kommentar zum neuen Testament van H. L. Strack en P. Billerbeck hiervan een overzicht, met aanhaling van vele delen uit de Oud-joodse literatuur.

[3] Na de verwoesting van Jeruzalem waren de Rabbijnen verplicht, om te pogen hun ongeloof te rechtvaardigen en om de argumenten te beantwoorden, die de christenen uit het O.T. ontleenden, de schriftplaatsen nader uit te leggen, die over een lijdende Dienstknecht handelen. Men vindt dan ook in de Targums van Onkelos en van Jonathan (van het einde der eerste of het begin der tweede eeuw) dat al hetgeen Jesaja schreef over de "Dienstknecht van JHVH" op het joodse volk wordt toegepast. Wel is waar kon de term "Messias", d.w.z. "Gezalfde", op schepselen toegepast worden, want de zalving was de ritus van de inwijding b.v. van een koning of een profeet. Kores wordt zelfs in Jes. 45:1 de "gezalfde des Heren" genoemd, en verloste het volk van de dienstbaarheid. In zekere zin kon het getrouwe overblijfsel van Israël als een "Messias" of een "dienstknecht des Heren" beschouwd worden, want het bekeerde volk had als opdracht God te doen kennen aan de volken. Doch in die tijd bleef deze Israëlietische dienstknecht blind en doof, Jes. 42:19, 20. En, waar Israël niet getrouw bleef aan de Wet, heeft de Here over hen de "grimmigheid zijns toorns" uitgestort, Jes. 42:25.

Natuurlijk heeft men verwezen naar Jes. 49:3 "Gij zijt mijn knecht Israël, door welken Ik verheerlijkt zal worden". Doch vers 6 maakt een onderscheid tussen deze Dienstknecht en de stammen van Jakob en de bewaarden in Israël. De persoonlijke Messias en Dienstknecht kon zeer goed "Israël" (d.i. goddelijke prins) genoemd worden, evenals Hij "Jakob" genoemd wordt in Ps. 24:6. De vereenzelving van de persoonlijke Messias met zijn volk zal eerst kunnen plaats hebben als Israël zijn opdracht van "dienstknecht" zal kunnen vervullen, na zijn verlossing door de Heilige Israëls, Jes. 43:14, en zijn herstel, Jes. 43:1; 44:1, 2.

Ook dit volk had een volmaakte, goddelijke Dienstknecht nodig, op Welke de Here zijn Geest zou geven, Jes. 42:1. De uitdrukking "de Here heeft mij gezalfd" van Jes. 61:1 werd door Christus op Zichzelf toegepast, Luk. 4 ; 21 (Zie ook wat Petrus zei in Hand. 10:38). Alle bijzonderheden betreffende die goddelijke Dienstknecht, b.v. in Jes. 53 en Ps. 22 vermeld, werden letterlijk vervuld bij zijn komst in nederigheid.

De Christen, die de ganse Schrift als Gods geschreven Woord aanvaardt, kan bij gevolg de opvatting der oud-joodse uitleggers (en van vele hedendaagse Joden) niet aanvaarden, als ze het lijden van hun volk in de plaats stellen van het lijden van Christus, en menen dat Israël, door zijn lijden, niet alleen zijn eigen herstel a-s Gods volk zal verdienen, doch ook de redding der wereld. "Jezus" is voor hen slechts een grote Jood (zoals Abraham, sommige Farizeeën, de Apostelen, en zelfs sommige hedendaagse mensen) en heeft - evenals die andere Joden - niet méér gedaan dan een stap ten voordele van de vooruitgang van het mensdom tot het licht, de vrede, de liefde, de universele eenheid.

En toch kon reeds het O.T. hen doen verstaan dat het lijden van Israël moest dienen om het volk er toe te leiden niet langer God te weerstaan, Lev. 26:27, 40, en hun "onbesneden hart" te buigen, Lev. 26:41; Deut. 8:16. Ook, dat ze alleen door Gods genade konden verlost worden en niet door hun eigen werken: "Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij vermogen verworven. Maar gij zult aan de Here, uw God, denken, want Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven, ten einde het verbond gestand te doen...." Deut. 8:17, 18.

[4] Dit zal eerst in de toekomst gebeuren, bij zijn wederkomst, Op. 11:15, 17; 12:10; 19:1, 6.

[5] Laat ons er de nadruk op leggen, dat het niet de verwachting van een werkelijk Koninkrijk op aarde was, die verkeerd was want alle profeten hadden er over gesproken en de Here zelf had de nabijheid er van aangekondigd. De fout lag in de gedachte dat dit Koninkrijk kon beginnen zonder voorafgegaan te zijn door het lijden en het kruis. Eerst nà zijn volbrachte werk en de bekering van Israël zou Hij wederkomen om zijn Koninkrijk op aarde op te richten. Zie ons werk Het goddelijk Voornemen.

[6] Die nabijheid werd gedurende de ganse periode der Handelingen bevestigd door dezelfde zichtbare tekenen als gedurende het tijdperk der Evangeliën.

[7] Zie ons werk Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[8] 8) In plaats van aan tegenstellingen te denken, kan men sommige verschillen tussen de Evangeliën natuurlijk op geheel andere wijze uitleggen. Elke evangelieschrijver beschouwt de Here van uit een bijzonder standpunt, en legt de nadruk op een bijzonder aspekt van "Jezus". Johannes denkt vooral aan Hem als de Zone Gods, die in vernedering kwam tot heil van Jood en Griek, waarschijnlijk omdat dit het meest aangewezen was in de tijd waarin hij schreef. De aanduidingen der vier Evangeliën vervolledigen elkaar, zonder de bedoeling te hebben een "biografie" te leveren van de Here.

[9] In Genèse de I' Antisémitisme schrijft de Heer Isaac: "Tussen het heidens antisemitisme, zoals hier bepaald en afgebakend, en het christen antisemitisme dat het gaat aflossen van af de vierde eeuw, zijn er méér verschillen dan overeenkomsten", blz. 129. De auteur schijnt dus zelf te aanvaarden, dat er een min of meer neutrale periode was, en haalt in elk geval geen tekst aan, die ons zou kunnen doen veronderstellen dat er reeds in de eerste eeuw een antisemitisme bestond, voldoende uitgesproken, om zijn (zeer ernstige) beschuldiging te rechtvaardigen, dat de Evangeliën, het boek der Handelingen en de brieven vervalst werden.

[10] De Joden, die in Christus geloven, zullen dus in nationaal opzicht Joden blijven, evenals de Apostelen en Nazoreeërs. Men werpt gewoonlijk hierop tegen, dat in Christus er noch Jood noch Griek is, Gal. 3:28. Doch men vergeet dan dat dezelfde tekst ook zegt dat er noch man noch vrouw is, wat zeer duidelijk doet uitkomen, dat het hier gaat over de geestelijke eenheid "in Christus" en niet over aardse, nationale, menselijke verhoudingen.

[11] Zie b.v. de moedige getuigenis van Ds. J. H. Grolle in Kerk en Israël van Jan. 1957.

[12] Karl Barth heeft, in zijn Kirchliche Dogmatik III, 2, 710-712, er in het bijzonder op gewezen, dat het onmogelijk is Israël en de Kerk op hetzelfdé plan te plaatsen. Hij zegt dat de Kerk het "nieuwe Israël" is, doch dat ze zich van het oude Israël onderscheidt door het feit dat ze geen natie is, geen "natuurlijk" volk. Het oude Israël, samengesteld uit de natuurlijke nakomelingen van Abraham, heeft -- volgens hem -- zijn opdracht volbracht, en er blijft aan zijn leden slechts over zich te voegen bij de Kerk. Zijn opdracht als natuurlijk volk is geëindigd, wordt niet voortgezet of herhaald onder een andere vorm.

Later schijnt K. B. enigszins deze opvatting te hebben gewijzigd, want hij stemt er dan in toe, dat Israël moet blijven bestaan, als volk, om als getuige te dienen voor Gods toorn en erbarmen. Zie b.v. de delen III, 3 en IV, 1. Natuurlijk zegt de Schrift iets geheel anders.







Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden