Het Christendom
gedurende de eerste eeuwen



TWEEDE DEEL

2. De Tegenwoordige Toestand

Om de ontwikkeling van het christendom gedurende de eerste eeuwen, die we in het voorgaande hoofdstuk hebben trachten te schetsen, goed te begrijpen, en tegelijkertijd de tegenwoordige toestand, menen we dat het nuttig kan zijn nogmaals aan enkele voornaamste trekken te herinneren betreffende de periode der Handelingen. Want het is van de wijze waarop men de gebeurtenissen uit die dertigtal jaren beschouwt, dat hoofdzakelijk ons "theologisch systeem" afhangt, en ook -- in zekere mate -- ons geloof.

Zoals we in Het Onderwijs van de Apostel Paulus hebben uiteengezet, waren de boodschappen van Paulus steeds zeer goed aangepast aan de geestelijke positie der personen tot wie hij zich richtte. Betrof het heidenen, dan spoorde hij ze aan zich van de afgoden af te wenden tot de levende God, wat ze tot de wedergeboorte kon leiden. Aan Joden en mensen uit de volken, die reeds in God geloofden, kondigde hij aan, dat Jezus was de Christus, en in deze ging hij niet verder dan de Apostelen der besnijdenis. Doch hij handelde ook over de hemelse sfeer van zegeningen en, in zijn laatste brieven, over de sfeer der volmaaktheid in Christus-Jezus, die beide de sfeer der wedergeboorte overtroffen, waartoe zich de Apostelen der besnijdenis beperkten.

Deze Twaalf deden inderdaad niets meer dan uitvoeren hetgeen de Here hen had opgedragen vóór zijn dood. Ze waren dus getuigen, dat "deze Jezus" van uit de doden was opgestaan en verhoogd tot in de rechter(hand) van God, dat Hij waarlijk de Christus was. Ze nodigden bijgevolg hun volk uit zich te bekeren en zich te laten dopen in water tot vergeving hunner zonden. Dan zou de Here in heerlijkheid wederkomen en op aarde het Koninkrijk oprichten dat zowel door de profeten als door Hemzelf aangekondigd was.

Natuurlijk bleef de Wet van kracht, doch ze moest niet alleen beschouwd worden in haar - uitwendig aspect. Ze moest volbracht worden door de genade Gods. Dan zouden de Joden niet langer slaven der Wet zijn, dan zou zij een Wet der vrijheid zijn. Zelfs jakobus, de rechtvaardige, die zozeer bekend was om zijn getrouw waarnemen der ganse. Wet, sprak tot de Christen-Joden over de "volmaakte Wet, die der vrijheid is" voor hen, die niet alleen een hoorder des Woords, doch ook een dader des werks waren, gebruik makende van de goede gaven en volmaakte giften die van boven komen. Hij had namelijk te doen met Joden, die naar Gods wil "gebaard" (letterlijk: "voortgebracht") d.i. wedergeboren waren door het Woord der waarheid, Jak. 1:16-25. Jakobus legde de nadruk op de grondslag der Wet, namelijk de liefde, doch vroeg hun de gehele Wet waar te nemen, Jak. 2:8-12. Hij handelde niet, zoals Paulus, over de volstrekte gerechtigheid t.o.V. God, doch slechts over de relatieve gerechtigheid van hem, die de Wet getrouw onderhield.

Petrus, die zich ook tot de Christen-Joden richtte, sprak insgelijks over de wedergeboorte, 1 Petr. 1:3, 23, en de genade Gods, 1 Petr. 1:10, 13; 2:19,20; 3:7; 4:10, 12; 2 Petr. 3:18. Toch weet men, b.v. uit de geschiedenis van het "Concilie" van Hand. 15, dat hij zelf de Wet onderhield.

Johannes die, als apostel der besnijdenis, natuurlijk in het bijzonder tot Christen-Joden sprak, handelde veel over de genade en de liefde doch zei niets tegen de Wet. In verband met de strijd over het vieren van het Paasfeest, hebben we gezien, dat ook hij getrouw de Joodse gebruiken volgde. Hij sprak niet over de rechtvaardigheid voor God en de geestelijke gemeenschap met de verheerlijkte Christus-Jezus, doch beperkte zich Hem te beschouwen als het ware Zoenoffer, 1 Joh. 2:2; 4:10, dat de zonden (niet "de zonde") werkelijk "bedekt", waarvan de ceremoniën der Wet weliswaar slechts een afbeeldsel waren, doch een schaduw die nog steeds nodig was voor velen.

Er was dus volkomen overeenstemming tussen de woorden des Heren, zoals de Evangeliën ze ons doen kennen, en het onderwijs van de twaalf Apostelen der besnijdenis: de genade doet de Wet niet te niet, doch laat toe ze te volbrengen; de "letter" moet gehouden worden, doch in een geestelijke gesteldheid. Het Nieuwe Verbond, door Jeremia aangekondigd, met "het huis van Israël en met het huis van Juda", Jer. 31:31, dat in staat stelde te doen wat de Here vroeg, verving het Oude Verbond (met hetzelfde volk gesloten), dat onderwees en voorschreef, doch niet de nodige kracht gaf.

Men ziet dus, dat Paulus niet moet gesteld worden tegenover de Twaalf voor wat betreft het kontrast tussen "letter" en "geest", alsof hij alleen daarop zou gewezen hebben. Men mag ook niet zeggen, dat het alleen dank Paulus is, dat het christendom; niet beperkt bleef tot een enkel volk, doch universeel kon worden. Want de Twaalf wisten ook dat hun volk slechts uitverkoren was om aan alle natiën tot zegen te zijn. Het verschil lag hierin, dat hun wereldwijde zending eerst moest beginnen na de bekering van Israël, terwijl die van Paulus -- ter oorzake van de verharding van dit volk -- het Evangelie reeds aan de volken kon verkondigen, om zo te zeggen vóór de normale tijd.

En het is vooral verkeerd, zoals we in andere werken (1) gezien hebben, te beweren dat Paulus heeft geleerd, dat de Wet van Mozes afgeschaft was door het offer van Christus.

Hoe kwam het, dat dergelijke fundamentele vergissingen zich meester gemaakt hebben van de geest zijner tijdgenoten en waarom werden ze tot heden toe gedeeld, zowel door de Joden als door de grote meerderheid der christenen? De uitleg is eenvoudig, als men ingezien heeft dat Paulus verder is gegaan dan de boodschap betreffende de wedergeboorte en de vergeving van zonden. Zoals we reeds deden opmerken, bevindt zich de gerechtvaardigde in Christus in een geestelijke, hemelse positie, waar de aardse verschillen niet meer in aanmerking komen: noch Jood, noch Griek; noch man, noch vrouw. De aardse instellingen, zoals die der Wet, betreffen deze geestelijke positie niet; de symbolische voorschriften moeten -- in principe -- niet meer gehouden worden door hen die met Christus der zonde dood zijn, die "in Christus" zijn. Want voor de Christen-Joden die door het geloof gerechtvaardigd werden, had de Wet haar functie van "pedagogos" volbracht; ze waren geen kleine kinderen meer, doch zonen van God en hadden Christus "aangedaan", Gal. 3:24-29. Evenwel, daar deze Christen-Joden nog steeds op aarde leefden, waren ze verplicht rekening te houden met de sociale toestanden van het aardse leven, van de geestelijke positie van hen, die nog niet voor God gerechtvaardigd waren. De Joden, christenen of niet, moesten dus de ganse Wet blij" ven onderhouden. Hier had men, inderdaad, een paradoxale toestand: in de geest waren deze gerechtvaardigden reeds geplaatst in de aioon de rechtvaardigheid -- die volgt op de toekomende aioon van het Koninkrijk op aarde -- waar alle schaduwen verdwenen zijn en er dan ook geen Tempel meer is, Op. 21, doch op stoffelijke wijze leefden ze in de tegenwoordige aioon en waren dus verplicht zich te voegen naar de bestaande instellingen.

De strijd van Paulus, waarover we vooral ingelicht worden door de brieven aan de Romeinen en aan de Galaten, had niets te stellen met het onderhouden der Wet, doch alleen met de gedachte, dat men voor God kon gerechtvaardigd worden door de werken der Wet. De Christen-Joden moesten alles naar de letter houden, niet om alzo voor God gerechtvaardigd te worden, doch uit liefde tot God, uit eerbied voor hetgeen God goed oordeelde te verlangen, uit liefde tot de evennaaste. Voor Paulus, noch voor de Here of de Twaalf, hadden de vormen en offers enige waarde in zichzelf, want ze waren niets meer dan afbeeldsels en schaduwen van geestelijke werkelijkheden, doch deze symbolen waren onontbeerlijk om de massa tot Christus te leiden. En dit niet slechts gedurende het tijdperk der Handelingen, doch ook nog in de toekomst, gedurende de aioon van het Koninkrijk, d.w.z. zolang als Israël zijn zending tot de volken niet volkomen zal vervuld hebben, zolang er nog Joden of volken bestaan, die geen discipelen van Christus zijn.

Het is duidelijk, dat, als men het bijzonder onderwijs van Paulus niet begrijpt, men zich moet vergissen voor wat betreft zijn houding t.o.v. de Wet, en men er toe gebracht wordt te veronderstellen dat er een zonneklare tegenstelling bestaat tussen de woorden des Heren (en die der Twaalf) en de zijne.

Doch, dan kan men zich verder afvragen waarom men dit bijzonder Evangelie van Paulus niet begrepen heeft. Welnu, het schijnt ons toe, dat het juist is omdat hij zich in dit Evangelie niet beperkte tot "het beginsel der leer van Christus", doch voortvoerde tot de volmaaktheid, Heb. 6:1. Hij ging verder dan de Wet en het vergeven der zonden, en sprak over een geestelijke positie, die te verheven was om door allen begrepen te kunnen worden, waarvoor allen nog geen genade hadden ontvangen om ze te leren kennen. Waar het reeds de "natuurlijke mens" niet gemakkelijk valt zich aan God te onderwerpen, zich bewust te worden van zijn toestand van zondaar, hoe veel moeilijker valt het een onderwijs te begrijpen en te aanvaarden, dat de volledige offerande vraagt van de "oude mens", de dood met Christus t.o.v. de zonde. Hoe sterk weerstaan we niet Gods genade, die ons -- ten koste van onze zelfstandigheid -- tot-in Christus wil dopen, d.w.z. ons in nauwe geestelijke gemeenschap met Hem wil brengen en van ons zonen Gods wil maken. En de boodschap der volmaaktheid in Christus, der gevangenschapsbrieven, wordt nog moeilijker geassimileerd en beleefd.

Als men er aan denkt, dat Petrus heeft moeten bekennen, dat er in de brieven van zijn geliefde broeder Paulus dingen stonden die zwaar waren om te verstaan en die door sommigen verdraaid werden, 2 Petr. 3:15, 16, is het niet te verwonderen dat de meeste Joden en christenen ze niet begrepen.

En hoe gemakkelijk viel het om verontschuldigingen te vinden en zich van hem af te wenden. Paulus maakte geen deel uit van de Twaalf. Hij trachtte wel zijn apostelschap te rechtvaardigen op grond van persoonlijke gezichten, doch was dat een bewijs dat hij werkelijk Apostel van Christus was? En dan, die Paulus sprak over allerlei nieuwe dingen, die nooit door het O.T., noch door de Here, noch door de Twaalf werden verkondigd. Hier ook kon hij zich slechts beroepen op zogenaamde persoonlijke openbaringen. (2) Voor de Joden en meerdere Christen-Joden (de "extremisten") was het overigens duidelijk, dat hij allerlei dingen voorstelde die men niet kon aanvaarden, want volgens hen was het een onbetwistbare grondwaarheid, dat de Wet een blijvende en absolute waarde had, en, verre van te kunnen aannemen, dat het onderscheid tussen Jood en Griek kon ophouden, stond het vast, dat geen mens kan behouden worden zonder in Israël opgenomen te worden door de besnijdenis.

Zo had Paulus dan nagenoeg iedereen tegen zich zodra men begon in te zien dat zijn Evangelie niet overeenstemde met dat van de Here en van zijn 12 Apostelen. Men begreep hem niet en verliet hem, of bestreed hem.

In latere tijden, als reactie tegen tastbare afwijkingen. en door toedoen van wedergeboren christenen die een levend geloof hadden. werden er bij herhaling pogingen gedaan om terug te keren tot de leer van Paulus, doch zijn onderwijs betreffende de hogere sferen van zegening werd nooit aanvaard dan door een kleine minderheid. en de theologie bleef verlamd door de fundamentele vergissing. dat Israël vervangen werd (of opgenomen moet worden) door een zichtbare algemene Kerk. die door Christus zou gesticht zijn kort na zijn dood.

Als men dan rekening houdt met bovenstaande opmerkingen, kan men begrijpen, dat de meeste christenen een zeer eenvoudig onderwijs zochten, dat zich beperkte tot de eerste beginselen betreffende de weg der behoudenis, dus hoogstens tot de wedergeboorte, en dat ze Paulus niet navolgden in zijn loop naar het volmaakte. Hun ganse aandacht bleef dus gevestigd op de persoonlijke boodschap, die we in de vier Evangeliën en in de brieven van de Apostelen der besnijdenis vinden. Velen hadden daarbij de neiging op hun eigen kracht te rekenen, in plaats van op Gods genade, en het Evangelie te beschouwen als een nieuwe Wet, die men moest houden om behouden te worden. Anderen bleven onder de invloed der Griekse filosofie of der esoterische bespiegelingen die zich later gekristaliseerd hebben in het Gnosticisme.

Doch, met zich van Paulus af te wenden, beroofden ze zich niet slechts van meer overvloedige zegeningen, doch werden ze tot die rampzalige gedachte gevoerd dat een zichtbare Kerk, in overgrote meerderheid samengesteld uit christenen uit de volken, het ware Israël was en dat het de Joden slechts overbleef lid van deze Kerk te worden, en voor goed alle gedachte aan nationale voorrechten en letterlijke vervulling der profetie op te geven.

Indien onze visie op die gebeurtenissen en die neigingen min of meer juist is, indien het christendom gedurende de eerste eeuwen niet door God geleid werd in zijn algemene strekking, indien de vorming van een nieuwe algemene organisatie, namelijk van een Katholieke Kerk, die zich min of meer vereenzelvigde met Gods Koninkrijk, niet naar Gods wil was. kan men zich afvragen hoe het dan komt, dat het christendom zich zo snel uitbreidde, waar het Judaïsme, het Hellénisme en de heidense filosofieën zo weinig succes hadden. We kunnen minstens drie oorzaken voor die bijval van het christendom onderscheiden.

De vorming van het Romeinse rijk had diep ingegrepen in het leven der heidense bevolking. Vroeger volgden ze hun voorvaderlijke gewoonten en leefden ze in een kleine wereld, onder de beschutting van hun nationale goden. Doch toen de grenzen doorbroken werden, als die mensen in aanraking kwamen met andere volken. veranderde alles en werden ze verplicht hun religieuze en sociale begrippen te herzien.

De geschiedenis toont ons, dat de Griekse en Romeinse godenleren niet veel bijval vonden. De oosterse godsdiensten schijnen wat meer invloed te hebben uitgeoefend, want weldra aanbad men overal de Egyptische goden (Isis en Osiris), de Syrische Baal, de Perzische Mithra en andere goden, terwijl de meer geëvolueerde mensen aanhangers werden van het moralisme van Seneca, Epictetus en keizer Marc Aurelius.

Niettegenstaande dit relatief succes der verschillende godsdiensten, was het Romeinse rijk bereid om een boodschap te ontvangen, die hoger stond dan al hetgeen tot dan toe bekend was, een godsdienst die aan alle mensen hun waardigheid en zedelijke vrijheid verzekerde, die beroep deed op geweten en liefde, en ook voldoening kon schenken aan hen die naar een mysterie trachten.

Overigens kon zich het Evangelie snel verspreiden in dit rijk, dank zij de nieuwe middelen van verkeer en de Romeinse vrede.

Een tweede, menselijke, oorzaak kan men zoeken in de gedachte van een algemene godsdienstige organisatie. De oorspronkelijke bijval van het christendom dreef er weldra de hoofden van het rijk toe, van die gedachte gebruik te maken om hun macht steviger te maken en uit te breiden, zodat ze er zelfs toe overgingen hun onderdanen te verplichten "christenen" te worden.

Doch deze beide oorzaken zijn niet voldoende om alles uit te leggen. Er was ook een geestelijke reden.

Voorzeker, sinds de terzijde stelling van het uitverkoren volk, bestuurde God de wereld op een verschillende wijze en liet -- zoals in vroegere tijden -- de volken wandelen in hun wegen, Hand. 14:16. Voorzeker, al de tekenen, wonderen en krachten hielden op de verkondiging van het Evangelie te vergezellen, zoals ten tijde der Handelingen, Rom. 15:9; 1 Thes. 1:5 enz. Doch. indien dan de zichtbare en openbare werking van Gods Geest ophield, toch wil dit niet zeggen, dat Hij gans onwerkzaam bleef. De verandering in Gods bestuur was aangepast aan de verandering in de wijze waarop God zijn Voornemen uitvoerde, als gevolg van Israëls verharding. De werking op de massa door een zichtbare en openbare uitwerking van geestelijke krachten, werd vervangen door een onzichtbare werking op de geest van de mensen van goede wil.

Natuurlijk bleef er een zekere organisatie bestaan van de lokale gemeenten, doch deze was niet van overwegend belang. Zoals we in het eerste deel reeds deden opmerken, waren de brieven die Paulus schreef na de zo belangrijke tijdsgrens van Hand. 28 niet meer gericht aan gemeenten, doch aan individuele gelovigen. In Hand. 20:17, 28 richt de Apostel zich nog tot de ouderlingen (presbutèros) van de gemeente van Efeze en vermaande hen de gemeente Gods goed te weiden, maar in Pil. 1:1 worden de opzieners (episkopos) en diakenen (diakonos) slechts als individuen vermeld, en dan nog slechts na de "heiligen in Christus Jezus". Er is geen sprake van een kerkelijke autoriteit, die een goddelijk gezag zou hebben, doch over afzonderlijke personen, "getrouwe mensen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te Ieren", 2 Tim. 2:2. Het is niet een menselijke overheid, gecentraliseerd of niet, die de Waarheid bezit, doch het zijn de Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid, 2 Tim. 3:15.

Paulus had nooit gesproken over een zichtbare algemene Kerk, die door God zou ingesteld worden vóór de wederkomst des Heren en had, niet meer dan de andere Apostelen, iets gedaan om ze voor te bereiden. Hij wist zeer goed, dat zijn onderwijs zou verwaarloosd of verworpen worden, dat er mensen zouden komen, die verkeerde dingen zouden spreken, om de discipelen af te trekken achter zich,. Hand. 20:29-31, dat er een tijd zou komen waar de mensen de gezonde leer niet meer zouden verdragen. 2 Tim. 4:3, 4. Zijn vrienden moesten zich tevreden stellen met te hopen dat God aan de tegenstanders bekering zou geven tot erkentenis der waarheid, 2 Tim. 2:25, 26. Hij wist ook, dat zijn bijzonder onderwijs betreffende de hogere Abrahamietische zegeningen vóór de normale tijd gekomen was, diende om de zonen Israëls tot jaloersheid te bewegen en het nog niet door de grote massa kon aanvaard worden. Want deze moest eerst tot de wedergeboorte komen, dank zij de wereldzending van Israël, die eerst in de toekomende aioon zou volbracht worden.

Paulus was er dus verre van te denken aan een algemene Kerk, die reeds in de tegenwoordige boze aioon Gods Koninkrijk op aarde op machtige en zichtbare wijze zou beginnen in te leiden.

En toch was het diezelfde Paulus, die zeide dat, niettegenstaande de tijdelijke verwerping van Israël, de zaligheid Gods den volken gezonden was, en dat deze zouden horen, Hand. 28:28. (Men lette er wel op, dat hij hier niet zegt, dat een Kerk, samengesteld uit onbesneden christenen, het uitverkoren volk zou vervangen of in zich opnemen). Zoals we aangetoond hebben uit de brieven, die hij daarna schreef, zou het door een individuele inwerking van de Heilige Geest zijn dat velen uit de volken zouden horen. En, terwijl het waar is, dat de ganse Schrift wijst op een dergelijke persoonlijke inwerking in alle tijden, toch staat het ook vast, dat in de tegenwoordige bedeling, Gods genade overvloedig is, want alle sferen van zegening zijn nu toegankelijk voor hen die niet weerstaan aan de inwerking van de Geest. We lezen dan ook in de laatste brieven van Paulus, dat de Heilige Geest verzegelt, Ef. 1:13, de geest der wijsheid en der openbaring geeft, Ef 1:17, toegang geeft beide aan Jood en Griek tot God, Ef. 2:18, bouwt tot een woonstede Gods, Ef. 2:22, de verborgenheid (d.i. het verzwegene) van Christus ten volle openbaart, Ef 3:5, met kracht de inwendige mens versterkt, Ef 3:16, een geestelijke eenheid vormt, Ef 4:3, 4, de mens vervolledigt (3), Ef 5:18, een geestelijke gemeenschap bewerkt, Fil. 2:1, toelaat God te dienen, Fil. 3:3, enz.

We kunnen dus besluiten, dat het door deze individuele inwerking van Gods Geest was, dat, niettegenstaande de misbruiken en de vergissingen, al bleven de meesten in de sfeer der wedergeboorte er toch vele gelovigen waren. En we menen ook, dat het deze levende gelovigen waren die vele gemeenten belet hebben in een vaag gechristianiseerd heidendom te verzinken of zelfs in een volledig antichristianisme. (4)

Zo kan men ook verklaren waarom de oude belijdenisschriften in het algemeen overeenstemden met de zuivere leer der Schrift, en bovenal waarom de Kerk verplicht werd de brieven van Paulus in de canon op te nemen, niettegenstaande zijn onderwijs verwaarloosd werd, en hem -- in principe -- als Apostel van Christus te erkennen.

De eeuwen door hebben zich ook daarom bewegingen voorgedaan die niet uitgingen van kerkelijke overheden, doch van individuele christenen, die weder tot een Schriftuurlijke leer hebben trachten te komen en zich verzet hebben tegen autoritaire en verwereldste kerken.

Ziedaar dus een drietal oorzaken die de verspreiding van het christendom in de hand gewerkt hebben. Maar waarom hebben de pogingen waarover we het juist hadden, in het algemeen slechts zeer betrekkelijke resultaten geleverd en zijn ze meestal ontaard? Hoe komt het, dat ze er slechts in geslaagd zijn ontelbare Kerken, kerkjes en groepjes te vormen, ofwel slechts meer geestelijke groeperingen in de Roomse en in de Grieks-orthodoxe Kerken? Hoe komt het dat zovele bekwame en ernstige christenen slechts theologische stelsels hebben kunnen samenstellen, die elkander min of meer tegenspraken en er niet in geslaagd zijn een enige Schriftwetenschap te vormen, die in de loop der eeuwen had kunnen voeren tot een enige synthese die op steeds betere en meer volmaakte wijze al onze kennis der geopenbaarde waarheid had kunnen samenvatten? Waarom heeft zich de afbrekende kritiek van zo vele theologen meester gemaakt? Waarom die eeuwen-lange strijd, die scheidingen, die moeilijkheden om een oecumenische hergroepering te bewerken?

We menen dat, behalve de natuurlijke neiging van de zondige mens aan God en zijn Woord te weerstaan, en de verblindende werking van de geest des kwaads, de fundamentele reden van dit alles moet gezocht worden in de gedachte dat Israël slechts een symbolisch volk was en dat een zichtbare algemene Kerk, alle christenen van Joodse of heidense afkomst omvattende, zich moest vormen gedurende het tijdperk der Handelingen of daarna. Alle geestelijke bewegingen werden verlamd omdat ze nog steeds bleven steunen op overgeleverde opvattingen die het gevolg waren van die gedachte, en alle theologische stelsels berusten er op. Bij gevolg konden alle gedeeltelijke herzieningen slechts nieuwe lappen zijn op een oud kleed.

Men begrijpt dan ook beter de betrekkelijke onmacht van het protestantisme tegenover de Roomse Kerk. Want deze heeft op consequente wijze de gedachte uitgewerkt dat zij het ware Israël is, dat ze dus een hiërarchie vormt, door God ingesteld om de wereld te leren, te redden en te heiligen. Zou deze fundamentele opvatting juist zijn, dan zou die Kerk werkelijk mogen spreken over een apostolische opvolging, zich op Petrus en de andere Apostelen der besnijdenis steunen, beweren dat er een levende en gecentraliseerde overheid en een kerkelijke overlevering moet zijn, zich het monopolie van het onderricht toeëigenen, dogma’s vaststellen, soms op machtige wijze optreden enz.

Daarentegen hebben de protestantse Kerken een houding die niet volledig consequent is, want ze houden aan de ene kant vast aan die ten gronde liggende gedachte, en meerdere kerkelijke en dogmatische stellingen die er uit volgen, en aan de andere kant trachten ze terug te gaan tot het onderwijs van Paulus.

Wij zijn dus overtuigd dat het volstrekt noodzakelijk is, voor hen die willen ontkomen uit de tegenwoordige chaos, een radicaal en moedig besluit te nemen. Vóór alles zouden ze alle gedachte moeten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. 10:5, en de ganse geïnspireerde Schrift als absolute norm aanvaarden. Vervolgens zouden ze het geschreven Woord opnieuw moeten onderzoeken, ditmaal zonder de minste vooropgestelde gedachte, hetzij wetenschappelijke, filosofische of kerkelijke, dus zonder zich te laten beïnvloeden door menselijke tradities, hoe oud ze ook mogen zijn, en zonder van te voren reeds terug te deinzen voor de mogelijke gevolgen van hun nieuw onderzoek. Het is slechts tot deze prijs, dat men vooruit kan komen in de Waarheid.

We denken hier vooral aan degenen, die reeds een zeer belangrijke stap hebben gedaan door het herzien van hun houding t.o.v. Israël. Het is niet voldoende in principe te aanvaarden, dat de beloften die aan dit volk gedaan werden min of meer letterlijk zullen vervuld worden, dat Israël als natie nog een toekomst heeft, indien men er toch wederom toe komt te geloven, dat dit volk -- door een algemene bekering tot Christus -- moet opgeslorpt worden door een zichtbare Kerk, die vooral bestaat uit onbesneden christenen en die reeds in de Handelingenperiode zou begonnen hebben zich te vormen. Men doet er zeer goed aan zich sterk te verzetten tegen alle antisemitisme, doch ziet men niet in dat men gevaar loopt zich zelf in deze richting te begeven -- op onbewuste en bedekte wijze -- wanneer men voortgaat een schriftuurlijk chiliasme te verwerpen, als men aan Israël geen nationaal en godsdienstig herstel toekent in de zin dat deze heilige natie in de toekomende aioon de zichtbare Gemeente van Christus zal vormen? (5) Want men gaat nog steeds voort zich ten dele dingen toe te eigenen, die aan dit volk behoren: de verbonden, de wetgeving, de dienst, de beloftenissen, de vaderen, Rom. 9:4.

Verder, als zich weldra gemeenten van Christen-Joden zullen vormen, naar het model van de christelijke synagogen uit de apostolische tijden, die hun nationale voorrechten zullen verdedigen, zal men dan niet de neiging hebben ze uit de "Kerk" te bannen?

Men moet overigens niet denken dat men iets anders kan verliezen dan menselijke overleveringen, als men aan Israël laat al hetgeen aan dit volk toebehoort, want degene die een radicale oplossing zoekt, bemerkt weldra dat hij toegang heeft tot geestelijke zegeningen, die hij misschien nog niet ten volle waardeerde, en hij kan er zo toe komen God te danken voor deze meer dan overvloedige genade.

Laat ons de dingen ook van uit een ander standpunt bezien. Indien het Gods wil ware geweest een zichtbare algemene Kerk te vormen, de Gemeente van Christus, dan had de ontrouw der mensen dit toch niet kunnen beletten al die 1900 jaren! Indien het een der Kerken van onze tijd ware, dan zouden de andere het niet zijn, want God zou het bestaan van meerdere Kerken niet willen (6) en door zijn Geest de menselijke groepen ondersteunen, die ten onrechte beweren zijn Gemeente te zijn. Hier ook neemt de Roomse Kerk een consequente houding aan als ze beweert dat er buiten haar geen heil is.

En indien men beweert, dat Christus reeds sinds 1900 jaren heerst door het christendom of de "Kerk" en dat, in de plaats van een "chiliastisch" Koninkrijk, God reeds nu zijn Koninkrijk op aarde verwezenlijkt, welk schandaal voor een redelijk mens, die niet alleen de verdeeldheid der Kerken en de twisten tussen christenen ziet, doch ook de rampzalige algemene toestand der wereld en de steeds toenemende ontkerstening. (7) Welk schandaal ook voor de Joden, vooral ook omdat het dikwijls zogenaamde christenen waren die hielpen ze te vervolgen.

Indien de Here zijn Gemeente had willen vormen gedurende of na de periode der Handelingen, dan had ze reeds van het begin af moeten bestaan en zouden alle bijzonderheden betreffende haar inrichting en haar ceremonieel volkomen bepaald geweest zijn. zoals dit het geval was met Israël. Inderdaad, men kan er wel in toestemmen, dat er een tijdperk van formatie moest zijn, omdat alle mensen zich niet tegelijkertijd bekeren en ook omdat er een zekere ontwikkeling kan plaats grijpen in de persoonlijke gedachten en in het geloof. doch het is geheel uitgesloten dat de zichtbare dingen door God gewild voor een zichtbaar instituut, zouden kunnen evolueren. (8) Men weet overigens zeer goed dat, verre van enig detail te hebben gegeven betreffende een dergelijke zichtbare organisatie, noch de Here, noch de Apostelen ooit gezinspeeld hebben op een andere zichtbare eenheid dan die van het bekeerde Israël gedurende de toekomende aioon. We hebben hierboven gezien, dat zelfs niemand er aan gedacht heeft 100 jaren na Pinksteren.

Indien men deze moeilijkheid zou trachten te ontwijken door de veronderstelling dat de christenen door Gods Geest zouden geleid worden om een zichtbare organisatie en een ceremonieel naar Gods wil te verwezenlijken, dan zal het voldoende zijn er aan te herinneren dat de Kerk zelf verplicht werd te erkennen, dat het tijdperk der openbaringen geëindigd was met de Apostelen. De tegenwoordige werking van de Heilige Geest beperkt er zich toe het verstand te verlichten, wat toelaat goed te begrijpen, hetgeen reeds werd geopenbaard en ons door middel van het geschreven Woord werd doorgegeven, Ps. 119: 18; Luk. 24:45.

Maar, zal iemand vragen, gij wilt dus niets weten van een Gemeente, een organisatie, een eredienst? Alhoewel we in dit opstel reeds hebben laten verstaan, dat dit niet het geval is, kan het wenselijk zijn hier iets meer over te zeggen.

Voor wat betreft het begrip "gemeente", (9) menen we dat de Schrift slechts van een enkele Gemeente spreekt, die als zodanig zichtbaar is, namelijk de Gemeente van Christus. Mat. 16:18, die gevormd zal worden door het bekeerde volk Israël gedurende de toekomende aioon. Zij zal bestuurd worden door de 12 Apostelen der besnijdenis, na hun opstanding aan het einde onzer tegenwoordige aioon. Het is deze Gemeente die als opdracht zal hebben alle volken tot discipelen te maken. Mat. 28:19.

Verder handelt de Schrift over meerdere gemeenten, die voor ons onzichtbaar zijn. Alle wedergeborenen, van alle tijden, vormen een fundamentele eenheid, de algemene Gemeente, die naar de geest onafhankelijk is van tijd en plaats. In deze door God gevormde eenheid onderscheidt de Schrift -- doch zonder ze te scheiden -- drie groepen:

  1. De gezamenlijke wedergeborenen, die echter nog niet der zonde dood zijn, nog niet met Christus gestorven en dus nog niet voor God gerechtvaardigd zijn. Die christenen worden (kleine) kinderen (nèpios) genoemd.

  2. De gezamenlijke mensen die voor God gerechtvaardigd werden, die dus tot de hemelse sfeer van zegening behoren en zonen (huios) Gods genoemd worden. Het is de Gemeente der eerstgeborenen, Heb. 12:23. (10)

  3. De gezamenlijke christenen die God geplaatst heeft in de over hemelse sfeer van zegening en die gekomen zijn "tot een volkomen man", Ef. 4:13. Ze zijn leden van de Gemeente die het Lichaam van Christus is, en waarvan Hij zelf het Hoofd is. (Zie hierover Het Onderwijs van de Apostel Paulus).

Zowel de algemene Eenheid als die drie onderdelen zijn natuurlijk als zodanig voor ons onzichtbaar.

Gedurende de tegenwoordige bedding kunnen zich -- zoals gedurende het tijdperk der Handelingen -- lokale gemeenten vormen, die dus een zichtbaar karakter hebben. Doch ze zullen meestal samengesteld zijn uit personen die behoren tot de drie groepen hierboven aangeduid en ook uit onbekeerden. Deze gemeenten stellen dus niet op zichtbare wijze voor: noch de Gemeente van Christus van de toekomende aioon, noch de algemene Gemeente, noch een der drie onderdelen. En vooral niet de Gemeente der Grote verborgenheid, het Lichaam waarvan Christus-Jezus, in Gods rechter(hand) geplaatst, zelf het Hoofd is.

We hebben dus geen bezwaar tegen het vormen van een gemeente of een organisatie, mits men niet bewere dat ze door God is ingesteld en de (toekomende) Gemeente van Christus vertegenwoordigt ofwel de Gemeente waarvan Paulus sprak in zijn laatste brieven.

Daar de meerderheid der gelovigen steeds behoefte gehad heeft, en zelfs nog gedurende de toekomende aioon zal hebben, aan zichtbare voorstellingen van geestelijke werkelijkheden, kan het aangewezen zijn voor de leden dezer gemeenten, niet slechts te vergaderen om gemeenschap met elkaar te hebben, om elkander in de Waarheid te onderwijzen, om elkander in alles te helpen, doch ook bij verschillende gelegenheden een eredienst met ceremoniën te houden. Dit rituaal kan dan min of meer gelijken op dat van Israël en andere eerbiedwaardige overleveringen volgen, mits men ook hier niet bewere, dat die ceremoniën door God zouden ingesteld zijn, dat het "sacramenten" zijn, of ten minste dat men noodzakelijk op die of die wijze moet handelen. Elke gemeente kan haar eredienst dan aanpassen aan nationale of lokale oude gebruiken en ook toelaten dat andere gemeenten hun rituaal op andere wijze houden.

We voegen hier echter bij, dat de christen des te minder behoefte zal hebben aan dergelijke vormen, hoe verder hij zal voortgeschreden zijn op de weg der behoudenis en de gemeenschap met Christus, hoe meer "geestelijk" hij zal zijn. naar de uitdrukking van Paulus.

Deze gemeenten kunnen nog "evangelisten, herders en leraars" hebben in de geest van Ef. 4:11, d.w.z. naar de individuele gaven die op vrije wijze door de leden erkend worden, en niet door een zogezegd goddelijk of kerkelijk instituut ingesteld zijn.

Het blijkt dus, dat onze wijze van zien geen volledige revolutie zou betekenen in de kerkelijke gebruiken, doch wel een omwenteling bij de theologen en de kerkelijke overheden.

Het schijnt ons zeer duidelijk toe, dat op deze wijze talrijke oorzaken van geschil en scheiding zouden ophouden te bestaan. Inderdaad. zodra men het een of ander beschouwt als door God ingesteld, dan moet men er zich streng aan houden en zal men er toe geleid worden zich af te scheiden van anderen die een andere visie hebben. Doch als alle organisatie en ceremonieel in onze tegenwoordige bedéling slechts beschouwd wordt als een menselijke gewoonte, dan belet niets een goede verstandhouding, dus een oecumenisme dat toch alle geestelijke waarheden volledig vasthoudt. En dan zal het ook blijken dat een dergelijke verscheidenheid in de lokale gemeenten geheel normaal is in ons tijdperk, waarvoor God geen enige, algemene organisatie, geen zichtbare eenheid heeft ingesteld. Die verscheidenheid in de uitwendige dingen, zal dan ook geen schandaal meer zijn voor velen.

Natuurlijk zou er wel verschil blijven voor wat betreft het begrijpen der geestelijke dingen, doch hier gaat het over een persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover God, die niemand mag oordelen. Men zou de Waarheid betrachten in liefde, Ef. 4:15.

Voetnoten

[1] Zie Het Onderwijs van de Apostel Paulus en Moeten de Christen-Joden de Wet nog onderbouden?

[2] In de loop der tweede eeuw beschouwden de Ebionieten zelfs die gezichten en die openbaringen van Paulus als manifestaties van een demoon.

[3] Zie het Aanhangsel No. 2 van Het Onderwijs van de Apostel Paulus.

[4] 4) In de tegenwoordige boze aioon, Gal. 1:4, waar Christus nog geen gebruik maakt van zijn macht, waar God "zwijgt" en het mensdom - schijnbaar - aan zich zelf overlaat, wordt er een geestelijke strijd gevoerd tussen de goede en de boze machten, Ef. 6:10-17. Satan is de god dezer aioon, 2 Kor. 4:4, en de ganse kosmos ligt onder zijn macht, 1 Joh. 5:19. Hij is de leugenaar bij uitnemendheid, wiens arbeidsgebied men niet in de eerste plaats moet zoeken in het morele domein of in het atheïsme, doch vooral in de religie, 2 Kor. 11:18-15. Al zijn pogingen hebben tot doel het werk van Christus tegen te staan, zich te doen aanbidden, 2 Thes. 2:3, 4; Op. 13:8 en zijn eigen "koninkrijk" op aarde op te richten, in de plaats van dat van Christus. Na de belofte van Gen. 3:15 spande Satan zich in, de komst van het Zaad, dat hem de kop zou verbrijzelen, te verhinderen. Zijn aanvallen waren steeds gericht op de lijn die tot Christus moest voeren, en daarna op de Here zelf. Later op het geschreven Woord en het volk Israël. Zie verder, over het antisemitisme, het Aanhangsel.

[5] In verband hiermee, verwijzen we naar het boek van F. Lovsky Antisémitisme et Mystère d' Israël, dat zeer goed laat uitkomen welke de bedekte beweegredenen zijn van het antisémitisme. Zie verder ons commentaar over dit boek in het Aanhangsel.

[6] Wij spreken hier natuurlijk niet over lokale gemeenten, doch over groepen.

[7] We kunnen hier misschien een duivels middel erkennen om het verstand der massa te verblinden, "opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus", 2 Kor. 4:4.

[8] In verband met bovenstaande, geven we hier enkele citaten uit het boek De Apostolische Kerk (1954) dat bijdragen bevat aangeboden door hoogleraren aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

  1. In verband met de organisatie. Dr. H. N. Ridderbos schrijft: "De wijze, waarop de Kerk in dit opzicht haar apostolisch merk moet vertonen, is in bijzonderheden niet zo eenvoudig met een beroep op het Nieuwe Testament aan te wijzen. Wij staan hier voor de ingewikkelde problematiek van de instrumentering en organisering van de oer-christelijke gemeente, vragen die in onze tijd weer bijzonder de aandacht hebben en in de desbetreffende litteratuur ook op een geheel andere wijze beantwoord worden dan een halve eeuw geleden, maar waarover nog in het minst geen overeenstemmigheid bestaat", bl. 86.
    "Hoe dit onderlinge verband tussen de plaatselijke Kerken, en opzicht in de Kerk, als geheel, in bijzonderheden moet worden uitgeoefend, valt buiten de perken van een Nieuwtestamentische verhandeling." bl. 97. Het volgende citaat uit een opstel van Dr. J. H. Bavink:
    "Men begon zich (dat is in de 19de eeuw), nu in oecumenisch verband, af te vragen wat de Kerk is, en hoe zij behoort te zijn ingericht." bl. 223.

  2. Het "apostolaat" der Kerk. Dr. G. Brillenburg Wurth geeft een overzicht van de tegenstrijdige opvattingen van H. Kraemer, A. A. van Ruler en J. C. Hoekendijk. Vervolgens zijn eigen zienswijze, bl. 125, schrijft hij: "Een moeilijk probleem is nu vervolgens dat van de omvang van het apostolaat".
    Zoals bij de andere schrijvers, komen al de moeilijkheden natuurlijk voort uit het feit dat de Schrift geen wel bepaalde aanduidingen geeft voor een door God georganiseerde algemene Kerk, die het Koninkrijk Gods "naderbij moet brengen" of "doen komen tot zijn volmaaktheid".

  3. Het "diakonaat" der Kerk. Ook in dit opzicht geeft de Schrift geen besliste aanduidingen voor onze tijd. Dr. K. Dijk schrijft: "Dit alles leert ons, dat, zoals reeds is opgemerkt, het volle accent moet vallen op de diakonia en niet op de diakonoi; in de ontwikkeling der tijden valt er steeds mutatie op te merken, en het is best mogelijk, dat bij de ontwikkeling van het diakonaat wij ook nog staan voor veranderingen, die we nu nog niet bevroed hebben", bl. 169.
    Wat ook wederom laat zien dat voor een zichtbare algemene organisatie, die naar Gods wil is, een geïnspireerd centraal bestuur nodig is, zodat steeds rekening kan gehouden worden met de veranderlijke toestanden. Ook deze schrijver moet zijn toevlucht nemen tot het getuigenis der historie van de "oude christelijke kerk".

  4. Bewaring van de apostoliciteit. Dr. A.D.R. Polman schrijft: "In de loop der eeuwen is de juiste verbinding tussen de uitoefening van de leertucht binnen het pastoraat en het toepassen van de uiterste remedie in de uitbanning, voor de kerk door haar eigen schuld menigmaal tot een van haar zwaarste problemen geworden", bl. 193.
    Waarom? Omdat God in onze tegenwoordige bedéling niet krachtiglijk ingrijpt zoals gedurende het tijdperk der Handelingen (Hand. 5:5, 10; 12:23; 13:11) en de christenen nu geen bijzondere gaven (charismata) hebben, die hen toelaten de mensen te kennen naar hun wezen.

[9] We behouden hier voor de term "gemeente" de Schriftuurlijke zin van het Hebreeuwse "qâhâl" en het Griekse "ekklèsia", namelijk een groep mensen gekozen of geroepen van tussen een menigte. Doch we denken hier natuurlijk aan verzamelingen van christenen.

[10] Men lette er op, dat in de Schrift de uitdrukking "eerstgeborene" een betekenis heeft die dikwijls verder gaat dan een voorrang in de tijd. In het O.T. is het de "eerstgeborene" die erft, die het "recht der eerstgeboorte" heeft, Deut. 21:17, en hij stemt dus overeen met de "zoon" (huios) van Gal. 4:7. Het Griekse woord "prôtotokos" wordt 5 maal gebruikt voor de Here, Rom. 8:29; Kol. 1:15, 18; Heb. 1:6; Op. 1:5, en duidt zijn meerdere voortreffelijkheid aan boven alle schepselen.







Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden