Hoofdstuk 2 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4 Eerst geven wij weer enige teksten:
Het woord "natuur" drukt het kenmerkende van een schepsel uit. Zo heeft men olijfbomen die van nature wild zijn (Rom. 11:24), de wilde dieren hebben hun natuur (Jak. 3:7), de mens heeft zijn natuur. Men kan niet zeggen dat die naturen "goed" of "slecht" zijn in morele zin, want evenmin als het stoffelijke "vlees", heeft de "natuur" een persoonlijkheid. De natuur denkt niet, wil niet, handelt niet, en kan dus ook niet zondig zijn. Daarom echter is onze natuur op zichzelf genomen niet "goed" in algemene zin. Men kan zeggen dat bij de val de mens een deel van zijn natuur verloren heeft, namelijk allerlei zedelijke hoedanigheden en in de eerste plaats de oorspronkelijke gerechtigheid. Van nature zijn wij kinderen des toorns (Ef. 2:3), omdat wij door onze geboorte uit zwak vlees, als kinderen van Adam, onder de zonde zijn. Die natuur is geen zonde, maar drukt de toestand uit van de mens die stervende sterft en een slaaf der zonde is. Na zijn dood, door opstanding, kan hij een nieuwe natuur krijgen: een goddelijke (2 Petr. 1:4). De Schriften spreken niet van een oude natuur en een nieuwe natuur. Onze natuur verandert niet in dit leven. Hij wordt aangevuld. De natuur van de mens blijft en daarom is hij ziek en sterft, maar wij krijgen er iets bij, en daarom zijn wij nu reeds in geestelijke gemeenschap met God. Eens zal de Geest ook ons lichaam zó veranderen, dat het onverderfelijk is en dan zullen wij waarlijk een nieuwe natuur hebben. Dat de natuur niet zondig is, zien wij ook zeer duidelijk uit Rom. 1:26: de gevolgen der zonde zijn hier "tegen nature". In sommige plaatsen is "natuurlijk" gebruikt in de Statenvertaling, waar het Grieks een geheel ander woord heeft, dat letterlijk: "ziellijk" betekent, wat dus door de ziel beheerst is. Dan komt er iets persoonlijks in, en kan men van zonde spreken. Om misverstand te vermijden geven wij hier deze teksten op: 1 Kor. 2:14; 1 Kor. 15:44 (2 maal), 46; Jak. 3:15; Jud. 19 (Zie ook: Wat de Concordantie leert). Wij besluiten dus in het kort: de door de val gebrekkige natuur van de mens derft nu de heerlijkheid Gods en stelt de mens aldus onder de zonde. Maar daarom is die natuur zelf niet boos of zondig. De natuur heeft geen persoonlijkheid. Op natuurlijke wijze kunnen wij zelfs goede dingen doen. De gelovige krijgt bij zijn Adamitische natuur iets van boven. Zijn natuur wordt aangevuld. Een "nieuwe" natuur krijgt hij slechts bij de opstanding.
Hoofdstuk 2 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4 |