Hoofdstuk 19 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 21


De Weg der Behoudenis

XX. De Vrijheid



Wat is vrijheid?

Wij moeten eerst goed bepalen wat wij onder vrijheid verstaan.

De wil des mensen is óf het noodzakelijk gevolg van allerlei uitwendige invloeden, die op de mens inwerken en dan is die wil geheel gedetermineerd, óf er is, behalve de uitwendige invloeden ook iets, dat uit de mens zelf voortkomt en dat medewerkt om tot die wil te komen. Dan is er vrijheid ten opzichte van de uitwendige invloeden. Iets is gedetermineerd, als, door het kennen van alle oorzaken, het gevolg geheel bepaald is, zodanig dat dezelfde oorzaken telkens dezelfde gevolgen zullen geven. Zo weten wij b.v. dat in gegeven omstandigheden een steen, die in de lucht geworpen wordt, noodzakelijk valt. De beweging hangt niet af van de steen zelf, zodat hij nu eens zou vallen, dan eens niet zou vallen. Zo zal een hongerig dier, dat eten vindt, dit laatste noodzakelijkerwijs verslinden. In deze gevallen is er geen vrijheid, alles heeft plaats buiten het subject om.

Van iets, dat gedetermineerd is, behoeven we niet noodzakelijkerwijs alle oorzaken te kennen, maar wel moet in beginsel de mogelijkheid bestaan ze te kennen. Is het voor ons volstrekt uitgesloten zekere dingen te kennen (zoals men nu erkent het geval te zijn met de verschijnselen in betrekking tot de atomen), dan heeft het determinisme geen zin meer. Het gehele probleem ontsnapt ons dan. Het is daarom beter in deze zaak niet te spreken van wat wij, gebrekkige en kortzichtige mensen, kunnen kennen van de oorzaken, maar van wat God kent. God nu kent alle dingen, ook hetgeen uit de mens voortkomt. Hij alleen kent het hart des mensen. Voor God is dus alles gedetermineerd; Hij kent alle oorzaken en dus alle gevolgen. Toch kunnen wij nog van vrijheid spreken, als een deel der oorzaken uit de mens zelf voortkomt. Dan hangt het resultaat van die mens af, al is het voor God gedetermineerd.

Het spreekt van zelf, dat de mens onderworpen is aan allerlei invloeden op lichaam en ziel, komende van alle schepselen, in het verleden en nu. Zelfs de toekomende dingen kunnen een invloed uitoefenen. Wij zijn dus niet vrij in die zin, dat er niets op ons inwerkt. De vraag is, of er tenslotte toch ook niet iets van ons bijkomt om onze wil te vormen. Al was het maar, dat wij de macht zouden hebben de uitwendige invloeden in zekere mate te controleren, zodat wij meer of minder aandacht aan sommige kunnen schenken. Niemand zal beweren dat er een volkomen vrijheid is van werken, maar daarom is er nog wel een gedeeltelijke vrijheid van keuze.

Er is wel gezegd, dat de vrijheid bestond in het evenwicht tussen tegenstrijdige invloeden. Dat nu is de vrijheid buiten de mens leggen. De ware vrijheid is de eigenschap die de mens toelaat, al was het maar ten dele, aan de uitwendige invloeden te ontsnappen. Er is natuurlijk een grens aan die vrijheid in de zin, dat sommige invloeden (van God) geheel onweerstaanbaar zijn. Niettegenstaande de gewone uitwendige invloeden, is er dus iets van de mens bij om zijn wil te vormen. Werken dezelfde uitwendige invloeden op twee mensen, dan zal dus de uitslag kunnen verschillen, omdat de ene anders reageert dan de andere. Hier komt dan de persoonlijkheid op de voorgrond. Zouden alle oorzaken, die hun wil bepalen, buiten hen liggen, dan zouden zij dezelfde wil hebben en op dezelfde wijze handelen. Dan was er geen persoonlijkheid, geen verantwoordelijkheid. Dan waren het poppen, al waren zij als mensen gebouwd.

Men kan ook zeggen, dat, als aan iemand wetten voorgelegd zijn, hij niet meer vrij is. Hier is "vrij" dan in een andere zin gebruikt. Het betreft hier meer een kwestie van verantwoordelijkheid. De vrijheid zoals wij ze hierboven bepaald hebben, blijft er niet minder om: hij kan zich nog even goed of even weinig aan uitwendige invloeden onttrekken. Door die wet, is er hoogstens een invloed bijgekomen.

Als wij dan vrijheid verstaan in de zin, dat de wil van de mens niet geheel bepaald is door uitwendige invloeden, maar er iets van hemzelf bij is, moeten wij verder onderscheiden tussen invloeden komende van God en invloeden komende van de schepping. Wij menen in het vorige duidelijk gezien te hebben, dat in beide gevallen de mens gewoonlijk "vrij" is en wij zullen dit nog verder bevestigd vinden.

Er zijn natuurlijk allerlei graden van vrijheid. Sommigen zijn bijna volledig slaaf van het uitwendige. Door het milieu waarin ze geplaatst zijn, zullen zij vanzelf "godsdienstig", "vrijdenker" of "bolsjewist" zijn. Anderen zijn wat meer onafhankelijk, doch ontsnappen niet aan de overwegende invloeden van hun midden. Al deze vormen de grote massa.

Al hebben alle mensen de vrijheid in de zin die we bepaald hebben, ze worden toch grotendeels beïnvloed door de schepping en zijn van natuur slaaf der zonde. Hoe kunnen zij die invloeden beter weerstaan, dus vrijer worden ten opzichte van de schepping? Er is maar één middel: de hulp inroepen van Hem, Die alleen de kracht kan geven om door die invloeden niet meegesleurd te worden. Dus door meer gemeenschap met God. In Hem alleen ligt de ware en volle vrijheid. Zich tot Hem keren en Zijn wil doen, is dus de weg der vrijheid. De vrijheid van keuze wordt dan groter en daarbij wordt de mens dan ook vrij te doen wat hij wil.

Hier komen we nu voor een schijnbare moeilijkheid. Als wij onder vrijheid verstaan een min of meer grote onafhankelijkheid ten opzichte van de uitwendige invloeden, hoe kan iemand dan méér vrij zijn, als hij meer afhankelijk is van Gods invloed? Is in "vrijheid" ook niet begrepen het vrij zijn te zondigen? En als iemand dat niet meer is, omdat hij naar Gods wil handelt, is hij dan nog vrij?

De oplossing zien wij het best, als wij God zelf beschouwen. Is Hij vrij? Ontegensprekelijk. Kan Hij zondigen? Van zelf niet, want dat zou willen zeggen, dat Hij tegen Zijn eigen wil zou handelen. Wat ziet men dan hieruit? Dat het begrip vrijheid geen zin heeft als er slechts sprake is van één persoon. Vrijheid en onafhankelijkheid kunnen maar bestaan als men meer dan één persoon beschouwt. Niemand, zelfs God niet, is vrij ten opzichte van zichzelf. Als Hij iets wil, dan wil Hij het tegenovergestelde niet. Dit alles spreekt eigenlijk van zelf, maar het moet toch voor ogen gehouden worden, omdat het over het hoofd zien van de eenvoudigste dingen dikwijls aanleiding geeft tot de grootste moeilijkheden.

Laat ons dit nu toepassen op de mens. Hij kan dus uit eigen wil, niet als een pop, zijn toevlucht nemen tot God. Die beslissing is "vrij" genomen en ze houdt in, dat hij in het algemeen genomen God wil laten handelen. Zoals wij reeds hebben opgemerkt, is daarom zijn eigen wil niet verdwenen: de twee vallen samen en God is zowel de volle oorzaak als de mens dat is. Dan is dus van zelf alle gedachte aan verzet uitgesloten. Voorzover men zijn wil laat overeenstemmen met Gods wil, is er eenheid. Er zijn eigenlijk geen twee persoonlijkheden meer. Het begrip "vrijheid" is slechts toepasselijk tot op het ogenblik waarop men, "vrij", d.i. ten dele onafhankelijk, zelfs van God, besloten heeft geheel van Hem afhankelijk te worden, door met Hem één te zijn.

Meer gemeenschap met God wil zeggen meer onafhankelijkheid ten opzichte van de uitwendige invloeden, die van de schepselen komen, dus meer vrijheid. Minder gemeenschap met God, wil zeggen meer afhankelijkheid van de invloeden der schepselen, dus minder vrijheid. In het doen der zonde, of in de mogelijkheid ze te doen, ligt dus geen vrijheid.

De betrekkelijke vrijheid, het ten dele onafhankelijk zijn van de uitwendige invloeden, is ons door God gegeven (1). Dat is een kenmerk der redelijke schepselen. God was vrij ons die vrijheid te geven. Met de gave kende Hij al de gevolgen, voorzag Hij hoe wij vrij zouden handelen. Als Hij dat nu eenmaal besloten heeft, kan Hij Zelf niet het tegenovergestelde besluiten. Hij is in dit opzicht niet "vrij", Hij is door Zichzelf gebonden. Niet echter door iets buiten Zichzelf. Vrijheid heeft geen zin meer. Maar als het schepsel dan van die gave gebruik maakt, kan men dan nog zeggen, dat God het niet vrij kan laten, omdat Hij er anders zwak tegenover zou staan, omdat Hij anders niet meer souverein zou zijn? Kan God eerst vrijheid geven en dan die vrijheid loochenen door in het schepsel altijd en in alles buiten dat schepsel om te werken? Men ziet dat God hier niet meer "vrij" is.

Maar ontsnapt dan de leiding niet aan God? In genen dele, want de toegekende vrijheid heeft grenzen. Het is van zelf niet de absolute vrijheid van God, maar een soort vrijheid aan de sfeer van het schepsel aangepast. Die vrijheid is zodanig berekend, dat zij nooit Gods voornemen in de war kan sturen. God heeft van te voren in dat voornemen ingelast, wat nodig is om rekening te houden met de door Hem voorgekende wijze waarop Zijn schepselen "vrij" zullen handelen.

Een vergelijking met een kind en zijn vader kan ons hier helpen, al is ze gebrekkig. Een vader heeft het voornemen gevormd zijn kind tot een zekere stand op te leiden. De grote lijnen worden door de vader bepaald, maar daarom kan hij het kind wel vrijlaten b.v. in de tuin te spelen. In de kring waar het vrijgelaten is, kan het vaders plan niet hinderen. In werkelijkheid is het meer ingewikkeld. Het kind kan bij het spelen zijn arm of been breken en zo vaders plan toch in de war sturen. Vader heeft dus toch eigenlijk de leiding niet meer, zelfs in zijn algemene plan. Hier ziet men nu het verschil tussen God en de mens. Al raakt de mens in zo'n geval het stuur kwijt, bij God is dat niet zo, zelfs als Hij de mensen vrijlaat. Het verschil ligt onder meer hierin, dat de vader het accident niet kan voorzien en God wel. De mens kan geen rekening houden met de gevolgen der vrijheid. God neemt daarentegen die gevolgen ook op in Zijn te voren gemaakt plan. Wij komen later nog op een en ander terug. (Zie ook Hoofdstuk 1).

In elke sfeer zijn ook graden van vrijheid. Hier hangt alles af van de wandel van de mens. Het doel moet zijn, door gehoorzaamheid te komen tot de grootst mogelijke vrijheid die met die sfeer overeenkomt.

In het begin dezer reeks hebben wij gezien, dat ook de ongelovige in zijn sfeer iets (betrekkelijks) goeds kan doen. Hij heeft dus ook een soort van vrijheid. En hij kan die meer en meer in bezit nemen door dat goede ten volle te doen, wat ten slotte neerkomt op het verheerlijken van God op de wijze, die aan zijn toestand is aangepast. Later zullen wij zien, dat er dan ook van hem van een zekere gerechtigheid kan gesproken worden.

Laat ons nu de Schrift nagaan over vrijheid.


De vrijheid in de schriften

Wij schrijven enkele delen over, die ons hier kunnen helpen:

  • Joh. 8:32 "De waarheid zal u vrijmaken".
  • Joh. 8:34 "Die de zonde doet, is slaaf der zonde".
  • Joh. 8:36 "Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn".
  • Rom. 6:18, 22 "En vrijgemaakt zijnde van de zonde".
  • Rom. 8:2 "Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods".
  • Rom. 8:21 "Schepsel ... vrijgemaakt ... tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods".
  • 2 Kor. 3:17 "Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid".
  • Gal. 5:1 "Staat dan in de vrijheid, met welke Christus ons vrijgemaakt heeft".
De twee uitersten zijn: Volkomen slaaf der zonde en volkomen vrij in Christus. De mensen bevinden zich in allerlei tussentoestanden. In Gal. 5:1 zegt Paulus eigenlijk: "Christus bevrijdt ons", zij zijn niet volkomen vrij, zoals verder blijk uit v. 17: "Want het vlees begeert tegen den Geest, en Geest tegen het vlees, en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet hetgeen gij wildet". Men is niet vrij, d.i. volkomen vrij, maar men kan het worden.

Zo is ook de slaaf niet volkomen slaaf, maar heeft nog iets over van de vrijheid. Wij hebben inderdaad in het voorgaande gezien, dat de mens na de val nog iets overgehouden heeft van Gods beeld. Dat vrije nu, dat nog in hem is, zonder hetwelk hij eigenlijk geen mens meer zou zijn, is voldoende om te reageren op hetgeen aan zijn positie is aangepast en door God voorgelegd wordt. God spreekt uit de schepping en die stem kan hij verstaan. Zo kan God hem tot bekering leiden (Rom. 2:4). Moest God hem door een werking buiten hem om bekeren, dan maakte Hij er een pop van. Al kan de mens niet op vrije wijze iets doen, toch, heeft hij nog vrijheid van keuze. Dat de natuurlijke mens enige vrijheid heeft, d.i. enigszins onafhankelijk kan zijn van uitwendige invloeden zelfs die van God, zien wij indirekt uit het feit, dat hij kan geoordeeld en gestraft worden. Indien God niets deed of indien Zijn invloed onweerstaanbaar was, en er dus absoluut geen vrijheid was, zou er ook geen verantwoordelijkheid zijn, dus ook geen oordeel en nog minder straf. Was alles gedetermineerd, buiten de medewerking van de mens om, dan kon hij wel van de heerlijkheid uitgesloten worden, maar niet geoordeeld worden.

Maar ook de gelovigen zijn betrekkelijk vrij en niet slechts een willoos instrument in Gods handen. Daarom ook overal verantwoordelijkheid. Tot hen kan God echter in een nieuwe taal spreken, die duidelijker Zijn wil uitdrukt en hen zo gemakkelijker tot meer vrijheid leidt. Het is niet meer alleen de taal, van de natuur, maar die van Gods Woord en Geest. In elke sfeer is vooruitgang als Gods verlangen gedaan wordt, achteruitgang als men Hem weerstaat. Juist zoals bij de opvoeding van een kind.

Des te hoger de sfeer, des te groter is de mogelijkheid Zijn verlangen te kennen en te doen en des te groter is de vrijheid. Ook bestaat in elke sfeer een vooruitgang: hoe meer we praktisch de mogelijkheid benutten, hoe vrijer we zijn en hoe beter we geschikt zijn verder te gaan in die weg.

Hoe meer wij onze wil leren schikken naar Gods wil, hoe meer wij vrij worden. Eén gaf ons daarin een volkomen voorbeeld: Jezus Christus.


De wil in de schriften

Dikwijls vermelden de Griekse Schriften iets van de wil des mensen op zulk een wijze, dat men duidelijk ziet, dat hij God kan weerstaan. Wij volstaan met enkele plaatsen op te geven:

  • Mat. 11:14 "En zo gij het wilt aannemen".
  • Mat. 15:28 "U geschiede, gelijk gij wilt".
  • Mat. 19:17, 21 "Wilt gij het leven ingaan ... Zo gij wilt volmaakt zijn ...".
  • Mat. 23:37 "Gijlieden hebt niet gewild".
  • Joh. 5:40 "Gij wilt tot Mij niet komen".
  • Joh. 7:17 "Zo iemand wil Deszelfs wil doen".
  • Op. 22:17 "Die wil, neme het water des levens om niet".
Wij lezen ook over de "volvaardigheid des gemoeds om te willen" (2 Kor. 8:11). "Gewilligheid" staat tegenover dwang (1 Petr. 5:2).

Onder "besluit en verlangen" en "niet en geenszins" hebben wij ook reeds een en ander gezien, dat de gedeeltelijke onafhankelijkheid ten opzichte van God doet uitkomen. Wij voegen er nu nog iets bij.

Kon Ananias niet iets in zijn hart voornemen tegen God? Hand. 5:4.
Kan men de Heilige Geest niet weerstaan? Hand. 7:51.
Kan de waarheid niet weerstaan worden? 2 Tim. 3:8.

In sommige gevallen lezen wij, hoe God de wensen van de mens kan vervullen, zelfs als deze tegen Zijn verlangen in gaan. Wij geven slechts een paar voorbeelden.

Door een koning te vragen, zoals de andere volken er een hadden, had Israël feitelijk de Heere verworpen als Koning (1 Sam. 8:7). Toch zegt God aan Samuël naar hun stem te horen en hun een koning te geven. Zo groot is Gods lankmoedigheid, dat Hij nog bij grove tegenstand Zijn schepselen niet verwerpt. Komen ze uit eigen wil niet onmiddellijk tot hetgeen waar God ze wil hebben, dan zal Hij het zó schikken, dat ze er later door ondervinding en verdrukking toch toe komen. Dwingen doet Hij echter niet en ze op hun eigenwillig pad verlaten kan Hij niet.

Nadat Israël niet wilde optrekken in het land en de mond des Heeren weerspannig was (Deut. 1:26), bleef God hen toch nabij gedurende de 38 jaar in de woestijn (Deut. 2:7). Ook in deze eigenwillige weg heeft hun geen ding ontbroken.

Komt verder de vrijheid der mensen ook niet uit in het danken en bidden? Of zijn wij maar levende gramofoons?

Zoals wij reeds meermalen opmerkten, is ook de verantwoordelijkheid een zeker bewijs van de vrijheid. Voor zijn natuurlijke toestand, het onder de zonde zijn, is de mens niet verantwoordelijk en ook niet strafbaar. Rom. 5:13 zegt dat heel duidelijk:
  • "Maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is".
De dood is wel tot hen doorgegaan, maar dat is geen straf, doch een natuurlijk gevolg van hun gemeenschap met Adam. Maar als zij iets van Gods wil kennen en die overtreden door hun wil er tegen te stellen, dan is er verantwoordelijkheid en straf:
  • Heb. 2:2, 3 "Indien ... alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, hoe zullen wij ontvlieden, indien ...".
Als zij niet "vrij" waren op die zaligheid acht te nemen, kon er dan sprake zijn van oordeel?


Vooruitgang in de vrijheid

Terwijl de vrijheid van de natuurlijke mens begrensd is tot de natuurlijke dingen, strekt zich die van de wedergeborene reeds uit tot de geestelijke. Maar deze kunnen in betrekking staan met de aarde, de hemel of de over-hemelsche. Elke sfeer heeft zo haar eigen soort vrijheid en deze komt meer en meer de absolute vrijheid nabij.

Van pasgeboren kind, waar men nog slaaf is (Gal. 4:1-5), moet men opgroeien tot zoon en dan tot volwassen man. Het hart wordt gereinigd, het gemoed vernieuwd, het verstand verlicht. De gemeenschap met de Vader wordt nauwer en nauwer. In elk stadium, kan God het schepsel met een andere taal toespreken, die steeds beter de werkelijkheid weergeeft. Ook de schepping zal steeds duidelijker Gods kracht en heerlijkheid verkondigen. De levendmakende werking van de Heilige Geest zal steeds krachtiger worden op geest en ziel. De dingen Gods zullen juister gezien worden, eigen onmacht beter erkend worden. Zo zal dan alles medewerken om nog meer Gods wil, in Gods kracht, te doen en tot meer vrijheid te komen.

Hoe meer men zich aan God heeft overgegeven, hoe nauwer men met Hem in gemeenschap staat, en hoe vrijer men is. Men deelt meer en meer in Zijn vrijheid. De Heere Jezus Christus was geheel vrij. Zo moeten ook de mensen tot de volledige vrijheid komen.

Door hun vrijheid zien zij beter de aard van de op hen inwerkende machten. Satans leugens, de verleidingen der wereld en het hoogmoedige "ik" hebben steeds minder invloed op hen, want zij zien nu steeds duidelijker in wat de ware aard dezer dingen is. Zo kunnen zij die invloeden dan beter beheersen en is hun wil dus vrijer.

De weg der behoudenis is ook de weg der vrijheid en der rechtvaardigheid. Hij kan min of meer snel doorlopen worden. Het zal echter gewoonlijk onregelmatig gaan, met vallen en opstaan, al moest het zo niet zijn. Hij, die leert zich volkomen in Gods handen te geven en dat werkelijk doet en blijft doen, kan snel vooruitkomen. Daarentegen kan men God in zekere dingen halsstarrig weerstaan, zodat het nodig kan zijn ons in Satans handen over te geven om ons door ondervinding bewust te maken van onze zonde en dwaasheid. Zo voedt God zijn kinderen op, door oefening en ondervinding, maar steeds in vrijheid.

Het halsstarrig vasthouden aan een stelsel en het niet weer hernieuwd onderzoek der Schrift is een beletsel op de weg der vrijheid. Zo blijft men onderworpen aan allerlei invloeden die niet van God komen en kan men geheel verblind worden ten opzichte van de waarheid of een deel der waarheid.

Elk ogenblik kunnen wij zien hoe ver wij op dit pad der vrijheid gevorderd zijn. Hier geven de beproevingen een aanwijzing. Des te groter beproeving wij kunnen weerstaan, des te beter wij dus de uitwendige invloeden kunnen controleren, des te groter is onze vrijheid. Die beproevingen zijn daarbij nodig als oefening en als kastijding in geval van falen. Alle omstandigheden van het leven zijn in die zin nuttig en nodig voor onze opvoeding. Zij geven ons de gelegenheid onze graad van gemeenschap met God te leren kennen, zij zijn een oefening en fnuiken steeds onze natuurlijke hoogmoed. Hoeveel gelegenheden hebben wij niet laten voorbijgaan, hoe dikwijls hebben wij onze les niet geleerd en ons werk niet gemaakt! Het gevolg was langzame vooruitgang en minder verheerlijking van God. Maar wij zien niet meer naar de dingen die achter zijn, naar onze gebrekkigheid en zonde, maar naar de Volmaker des geloofs, naar de Gerechtige en Vrije, Die aan Gods rechterhand zit boven alles. In het vlees betrouwen wij niet, maar in de Heere zijn wij sterk.


Wat bepaalt de wil?

In het algemeen gesproken, kiest de mens de dingen die hem het best toeschijnen. Dit zal dan zijn wil (verlangen) bepalen, maar daarom nog niet zijn werken. Men weet hoeveel goede voornemens nooit tot een daad voeren.

De vrijheid komt ten dele door het geestelijk verstand. Als men iets begint te kennen van God, dan kan men hetgeen absoluut goed is, verkiezen boven iets betrekkelijks goed. Het dier kan niet méér doen dan het beste verkiezen in de natuurlijke wereld. De mens kan zich uitstrekken tot de geestelijke wereld, die alleen in staat is hem volle voldoening te geven.

De wil van de mens hangt al zo af van zijn kennis, oordeel en geloof. Zou iemand alles zien zoals het werkelijk was dan zou hij waarschijnlijk steeds naar Gods wil handelen, want hij zou dan zien, dat dit het beste is. Nu heeft hij die visie echter niet en is des te meer verblind naar mate hij minder in gemeenschap met God is. God spreekt wel, maar hij verstaat en gelooft niet. Zo kiest hij dan het verkeerde.

Hoe gewilliger hij is Gods wil te doen, des te meer zal Hij hem licht geven en zijn wil aldus vrijmaken. Dit is een der wijzen waarop God in en door de gelovige werkt zonder de "vrije wil" van de mens weg te nemen, maar zodanig dat die vrijheid juist vermeerderd wordt en de wil zich steeds meer voor het goede zal gaan beslissen.

De ongelovige rekent absoluut niet met de geestelijke dingen, omdat hij ze niet kan begrijpen. Zij dragen niets bij om zijn wil te vormen. Daar hij slechts naar winst voor zichzelf omziet en de waarde dier dingen niet inziet, zal hij denken iets te verliezen, als hij b.v. in Christus zou gaan geloven. Eerst moet hij God leren kennen, zijn eigen zwakheid, zijn zonde, zijn armoede. Dan kan zijn wil ook rekening gaan houden met dingen, die hij vroeger als nutteloos of schadelijk vermeed.

De wil wordt ook beïnvloed door de lusten. Zij blijven als zodanig onbekend, zolang de mens geen standaard van rechtvaardigheid bezit. In deze zin was de wet van grote betekenis.

  • Rom. 7:7 "Ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren".
Beter nog dan de volken, wist Israël wat zonde was, kon zien er slaaf van te zijn en naar verlossing leren zoeken.

De gevolgen van de lusten van anderen staan ons ook tot voorbeeld, zodat wij zelf die ervaring niet behoeven op te doen (1 Kor. 10:6). Telkens komen de lusten op (Gal. 5:17), daar is men niet verantwoordelijk voor of slechts ten dele. Waar het op aankomt is aan die lusten niet toe te geven. Alleen de wedergeborene kan dat, maar in het begin is hij nog onmachtig te doen wat hij wil (Rom. 7:15). Hij moet tot meer vrijheid komen, niet alleen vrij kiezen maar ook vrij werken.


Het in- en uitwerken van de wedergeboorte

Wij hebben reeds een enkel woord gezegd over het inwerken Gods, maar willen nu wat uitvoeriger een en ander over het inwerken nagaan.

Hoe dichter bij God, des te sterker is Zijn inwerken, en omgekeerd. Zo lezen wij van de "mens der zonde", dat Satan in hem werkt (2 Thes. 2:9). De overste van de macht der lucht werkt in de zonen der ongehoorzaamheid (Ef. 2:2). Bij hen die de liefde der waarheid niet in ontvangst genomen hebben, werkt de dwaling in (2 Thes. 2:11). De bewegingen der zonden werken in hem die in het vlees zijn (Rom. 7:5).

Bij de gelovige werkt Gods Woord in (1 Thes. 2:13). In de Pinksterbedeling was er een bijzondere inwerking van de Heilige Geest (1 Kor. 12:6. 10, 11; Gal. 3:5). In de leden der Gemeente werkt God krachtig in:

  • Ef. 1:11 "Die alle dingen inwerkt".
  • Ef. 1:19 "Naar de inwerking Zijner machtige sterkte".
  • Ef. 1:20 "Die inwerkte in Christus".
  • Ef. 3:7 "Naar Zijn krachtige inwerking".
  • Ef. 3:20 "Naar de kracht, die in ons inwerkt".
  • Fil. 2:13 "Het is God, die in u inwerkt".
  • Fil. 3:21 "Die ons vernederd lichaam verandert ... naar de inwerking ...".
  • Kol. 1:29 "Strijdende naar Zijn inwerking".
  • Kol. 2:12 "Geloof in de inwerking Gods".
Men ziet hieruit hoe belangrijk en veelomvattend de inwerking Gods is als de mens in nauwe gemeenschap met Hem staat.

In welke positie wij ook geplaatst zijn, steeds is het God, Die het goede in en door ons werkt. Wij moeten ons dus niet inspannen om allerlei dingen te laten of te doen, ons niet allerlei regels opleggen en allerlei navolgen. Wij moeten ons echter geheel in Gods handen overgeven en Hem in ons laten werken. Van ons worden inderdaad dingen verlangd, die een natuurlijke mens niet kan volbrengen en van hem ook niet verwacht worden. Hoe onzinnig is het dan die dingen toch in eigen kracht te willen doen of anderen aan te zetten ze te doen.

Maar als wij dan vrucht dragen, moeten wij niet vergeten dat deze haar oorsprong niet heeft in ons, maar vrucht des Geestes is (Gal. 5:22, 23). En als God dan zo in ons werkt, vallen ook vanzelf al de dingen weg, die wij anders door inspanning hadden willen bestrijden. Dan behoeft men niet steeds weer vermaand en aangevuurd te worden door spraken, lectuur of conferenties, maar de Heilige Geest gebruikt dan al onze vermogens ten volle en werkt uit wat Gode welbehagelijk is.

Het komt er dus in de eerste plaats op aan in de juiste verhouding te staan tegenover God. Daartoe moet men de Heilige Geest niet bedroeven en zich geheel, lichaam, ziel en Geest aan Hem overgeven. Wij moeten Christus niet "navolgen" in de zin dat wij al onze aandacht vestigen op het doen van allerlei wat Hij mogelijk zou gedaan hebben, maar wij moeten Hem navolgen in het doen van Gods wil, welk ook de weg zij die ons voorgeschreven wordt. Wij moeten zo de gezindheid hebben welke ook in Christus Jezus was (Fil. 2:5). En dat is niet iets voor enkele bijzonder vrome of godzalige gelovigen, maar moet de regel zijn voor allen. Dat alleen is de normale toestand.

Bij dit alles worden wij geen willoze, passieve wezens, maar blijven onszelf en zijn actief in willen en werken, maar dit alles in gehele afhankelijkheid van God. Dan kunnen wij spreken van "Christus leeft in mij" en "Christus, ons leven".


Het willen en het doen

Zelfs als wij het goede willen, doen wij het niet, werken wij het niet uit. Dit is in het bijzonder het geval bij wedergeborenen:

De "zoon" is door Christus in beginsel vrijgemaakt van de wet der zonde (Rom. 8:2) en kan het goede doen. Toch werkt hij het niet altijd uit (Gal. 5:17): het vlees begeert nog tegen de geest.

Ook de leden der Gemeente worden nog door Paulus vermaand hun behoudenis uit te werken (Fil. 2:12).

De wil en het uitvoeren ervan zijn des te meer van elk gescheiden naarmate de mens minder vrij is en des te dichter bij elkaar naarmate hij in gemeenschap met God staat. Als de vrijheid geheel ontbreekt, zoals bij het dier, is de handeling dus geheel onafhankelijk van de wil, het is puur instinkt.

Als integendeel ons vernederd lichaam veranderd zal zijn en gelijkvormig aan Zijn heerlijk lichaam (Fil. 3:21), dan zijn wij geheel vrij, stemmen onze werken geheel overeen met onze wil en deze laatste geheel met Gods wil. De gemeenschap is volkomen. Vrijheid van keuze en van uitwerking vallen dan geheel samen.


Voetnoten:

(1) Tegenover het pelagianisme, dat alles van de mens laat afhangen, zegt Dr. H. Bavinck in zijn Geref. Dogm. Deel II bldz. 338: "Daarom moet de oplossing van het probleem in een andere richting gezocht worden, nl. alzo dat God, doordat Hij God en de wereld zijn creatuur is, door Zijn oneindig groot weten en willen de zelfstandigheid en vrijheid der schepselen niet vernietigt maar juist schept en handhaaft".


Hoofdstuk 19 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 21



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden