Hoofdstuk 17 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 19


De Weg der Behoudenis

XVIII. Kunnen wij Gods wil weerstaan



Besluit en verlangen.

Vóór men kan antwoorden, moet men goed bepalen wat men door "wil" verstaat. Men weet, dat er in het Grieks hoofdzakelijk twee reeksen woorden gebruikt worden, waar het over "wil" en "willen" gaat. Men heeft namelijk:

  1. Thelèma - Theloo en
  2. Boulè - Boulèma - Boulomai.
Om het verschil tussen de betekenis dier twee reeksen woorden duidelijk in te zien, onderzoeken wij enige teksten waarin zij voorkomen. (1)

In Hand. 5:38 vinden wij een woord der tweede reeks:
  • "Want indien deze raad (boulè), of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken".
Men ziet dus al onmiddellijk, dat de tweede reeks iets betreft, dat niet kan verbroken worden. Dit wordt bevestigd door Heb. 6:17:
    "Waarin God willende (boulomai) ... bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad (boulè)".
Het betreft dus iets dat door God besloten en onherroepelijk is, waar geen mens iets aan kan veranderen.

Gaan wij nu de eerste reeks na, dan vinden wij bijv. in Mat. 6:10 "Uw wil (thelèma) geschiede". Deze "wil" kan dus ook niét geschieden, want anders zou het geen zin hebben zo te spreken. Wij zien dit ook uit:
    Mat. 23:37 "Jeruzalem ... hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen (theloo) bijeenvergaderen".
Dat was dus reeds meer dan eens gewild en toch niet gedaan. Het kan dus geen onherroepelijk besluit aanduiden. Wij kunnen hier onmiddellijk bijvoegen, dat in 1 Tim. 2:4 "Welke wil, dat alle mensen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen", het woord "theloo" gebruikt is en dus slechts een verlangen uitdrukt, niet een besluit.

Als wij dan Gods wil in de zin van Zijn besluit goed onderscheiden van Gods wil in de zin van Zijn verlangen, is het antwoord op onze vraag zeer gemakkelijk: Gods besluit kan niemand weerstaan, Gods verlangen wel.

Het is mogelijk dat God door Zijn lankmoedigheid gedurende lange tijden iets verlangt en aldus aan het schepsel de gelegenheid geeft, door het voldoen aan dat verlangen zijn liefde tot God te betonen en Hem te verheerlijken. Geeft het schepsel echter geen gehoor aan Gods verlangen, dan kan dat verlangen overgaan in een besluit, als het voor Gods plan nodig is.


Niet en geenszins

God verlangt dat allen geloven en zich bekeren en alzo behouden worden, maar velen weerstaan Zijn verlangen. Het is niet dat zij niet kunnen, maar dat zij niet willen. God heeft alles zo geschikt, dat ieder kan wat God van Hem verlangt. Zo geeft Hij ook de mogelijkheid (capaciteit) tot bekering, en biedt geloof aan, maar de mens neemt het niet aan. Dan werkt God ook niet verder en geeft hem niet de genade, die op afdoende wijze tot haar doel komt. De mens kan niet uit zichzelf, maar wel als hij Gods genade aanneemt.

Wij vinden vele aanwijzingen in teksten waar "niet" gebruikt is. Om de volle betekenis goed in te zien, moet men echter onderscheiden tussen het volstrekte, objectieve niet (ou mè, ouchi, ou) en het relatieve, tijdelijke, subjectieve niet (), (Zie "Wat de Concordantie leert").

Als het een feit betreft, iets buiten de mens om, iets objectiefs, dan is "ou" gebruikt, zoals in Mat. 6:24 en Joh. 2:3. In de volgende teksten is echter "" gebruikt, dat doet uitkomen, hoe iets wel van de mens afhangt. Het is dan niet eenvoudig een feit, maar de mens wil niet.

  • Mat. 13:19 "Als iemand het woord des koninkrijks hoort, en niet verstaat (d.i. niet wil verstaan), zo komt ...".
  • Joh. 3:18 "Die in Hem gelooft, wordt niet (ou) veroordeeld, maar die niet gelooft (niet wil geloven), is alreeds veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd (niet heeft willen geloven)...".
  • Joh. 8:24 "Indien gij niet gelooft (niet wilt geloven) dat Ik die ben, gij zult in uw zonden sterven".
  • Joh. 12:48 "Die Mij verwerpt, en Mijn woorden niet ontvangt (niet wil ontvangen), heeft die hem oordeelt".
  • Hand. 3:23 "En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben (niet zal willen gehoord hebben), uitgeroeid zal worden uit den volken".
  • 2 Thes. 1:8 "Met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen (niet willen kennen) en over degenen, die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn (niet willen gehoorzaam zijn)".
  • 2 Thes. 2:12 "Opdat zij zullen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben (niet hebben willen geloven)".
Men ziet hoeveel van de mens afhangt, hoe groot zijn verantwoordelijkheid is. Als God hun de mogelijkheid geeft iets te doen en zij weerstaan en verzetten zich, dan kan ook een oordeel volgen en leest men van: uitroeien, veroordelen, met vlammend vuur wraak doen. Het is God-onterend zo iets toe te passen op schepselen, die niets zouden kunnen doen van wat God van hen verlangt. God geeft aan alle mens voldoende genade om, behouden te worden, doch alleen afdoende genade aan hen, die Zijn voldoende genade beantwoorden en op prijs stellen.

De gelijkenis van de zaaier, Mat. 13, is zeer leerzaam. Het betreft in de eerste plaats Israël en het koninkrijk, maar dat belet niet er iets van toe te passen op de mens in het algemeen. Men ziet in elk geval, hoe hetgeen God aanbiedt kan geweigerd worden en dan door satan weggenomen wordt. Het kan ook aangenomen worden, zelfs met vreugde, doch weer verdwijnen: alleen het gevoel was beïnvloed (Mat. 13:5, waar "" gebruikt is in verband met "diepte van aarde"). Het kan ook verstaan worden en vrucht dragen. Dan is er "goede aarde". Daar het in het bijzonder de goede tijding aangaande het koninkrijk betreft, gaat het nog niet over geloof in Christus. De goede aarde is het Israël, dat bereid is die boodschap aan te nemen. Dat is dus vóór hun wedergeboorte, want deze moet juist komen na hun bekering. Door de grote verdrukking, zal dat volk eens zo ver gebracht zijn, dat het zich zal bekeren. Dan geeft God het een nieuw hart. Reeds vroeger hadden zij zo ver kunnen komen, doch zij hebben niet gewild. Zo is dan lange ondervinding nodig geweest om hen er toe te leiden.


Tegenwerpingen

Ons algemeen besluit is, dat men God in vele dingen kan weerstaan. Doch alleen in die dingen, die Hij verlangt, niet in degene die onder Zijn besluit vallen. Wij menen, dat hier niets tegenin kan gebracht worden.

Dikwijls meent men, dat God nooit kan weerstaan worden, maar wij vrezen, dat dit steunt op een te oppervlakkig onderzoek der Schriften. God zou dan eigenlijk met de mens omgaan als met een pop en buiten die mens om alles, inbegrepen het geloof, in hem werken.

De argumenten, die zouden aantonen, dat men God niet kan weerstaan, zijn uiterst zwak. Men oordele in hoe ver de teksten die opgegeven worden, onze opvatting tegenspreken.

Ef. 1:19. Men meent dan, dat "naar de werking der sterkte Zijner macht" betrekking heeft op "die geloven". Het gebruik van "naar" (kata) toont echter, dat die woorden volgen op "de uitnemende grootheid Zijner kracht". Het wordt voorts gezegd van een groep gelovigen, niet van alle mensen.

2 Tess. 1:11. Hier spreekt Paulus van het vervullen van het werk des geloofs met kracht, niet van het geloof zelf.

2 Petr. 1:3. Wij lezen hier alleen, dat God alles geschonken heeft, wat tot het leven en de godzaligheid behoort. Het betreft vooreerst een geschenk, dat aangeboden wordt zoals in Mat. 2:11 doch dat geweigerd kan worden. Dit vers bewijst dus ook niets ten opzichte van het weerstaan van God. Dat God ons alles moet geven, staat vast. Daartegen hebben wij nooit iets gezegd. Dat God ook dikwijls niet kan weerstaan worden, bestrijden wij ook niet. Alleen beweren wij op grond der gezonde woorden, dat God ook kan weerstaan worden.

Wij willen nu uitvoeriger een en ander onderzoeken over Gods inwerking en onze vrijheid.


Voetnoten:

(1) Ziehier een volledige lijst:

Thelèma. Mat. 6:10; 7:21; 12:50; 18:14; 21:31; 26:42, Mark. 3:35; Luk. 11:2; 12:47, 47; 22:42; 23:25; Joh. 1:13, 13; 4:34; 5:30, 30; 6:38, 38, 39, 40; 7:17; 9:31; Hand. 13:22; 21:14; 22:14; Rom. 1:10; 2:18; 12:2; 15:32; 1 Kor. 1:1; 7:37; 16:12; 2 Kor. 1:1; 8:5; Gal. 1:4; Ef. 1:1, 5, 9, 11; 2:3; 5:17; 6:6; Kol. 1:1, 9; 4:12; 1 Thes. 4:3; 5:18; 2 Tim. 1:1; 2:26; Heb. 10:7, 9, 10, 36; 13:21; 1 Petr. 2:15; 3:17; 4:2, 3, 19; 2 Petr. 1:21; 1 Joh. 2:17; 5:14; Op. 4:11.

Thelesis. Heb. 2:4.

Theloo. Mat. 1:19; 2:18; 5:40, 42; 7:12; 8:2, 3; 9:13; 11:14; 12:7, 38; 13:28; 14:5; 15:28, 32; 16:24, 25; 17:4, 12; 18:23, 30; 19:17, 21; 20:14, 15, 21, 26, 27, 32; 21:29; 22:3; 23:4, 37, 37; 26:15, 17, 39; 27:15, 17, 21, 34, 43; Mark. 1:40, 41; 3:13; 6:19, 22, 25, 26, 48; 7:24; 8:34, 35; 9:13, 30, 35; 10:35, 36, 43, 44, 51; 12:38; 14:7, 12, 36; 15:9, 12; Luk. 1:62; 4:6; 5:12, 13, 39; 6:31; 8:20; 9:23, 24, 54; 10:24, 29; 12:49; 13:31, 34, 34; 14:28; 15:28; 16:26; 18:4, 13, 41; 19:14, 27; 20:46; 22:9; 23:8, 2O; Joh. 1:43; 3:8; 5:6, 21, 35, 40; 6:11, 21, 67; 7:1, 17, 44; 8:44; 9:27, 27; 12:21; 15:7; 16:19; 17:24; 21:18, 18, 22, 23; Hand. 2:12; 7:28, 39; 9:6; 10:10; 14:13; 16:3; 17:18, 20; 18:21; 19:33; 24:6, 27; 25:9, 9; 26:5; Rom. 1:13; 7:15, 16, 18, 19, 19, 20, 21; 9:16, 18, 18, 22; 11:25; 13:3; 16:19; 1 Kor. 4:19, 21; 7:7, 32, 36, 39; 10:1, 20, 27; 11:3; 12:1, 18; 14:5, 19, 35; l5:38; 10:7; 2 Kor. 1:8; 5:4; 8:10, 11; 11:12, 32; 12:6, 20, 20; Gal. 1:7; 3:2; 4:9, 17, 20, 21; 5:17; 6:12, 13; Fil. 2:13; Kol. 1:27; 2:1, 18; 1 Thess. 2:18; 4:13; 2 Thes. 3;10; 1 Tim. 1:7; 2:4; 5:11; 2 Tim. 3:12; Filemon 14; Heb. 10:5, 8; 12:17; 13:18; Jak. 2:20; 4:15; 1 Petr. 3:10; 2 Petr. 3:5; 3 Joh. 13; Op. 11:5, 6; 22:17.

Boulè. Luk. 7:30; 23:51; Hand. 2:23; 4:28; 5:38; 13:36; 20:27; 27:12, 42; 1 Kor. 4:5; Ef. 1:11; Heb. 6:17.

Boulèma. Hand. 27:43; Rom. 9:19.

Boulomai. Mat. 1:19; 11:27; Mark. 15:15; Luk. 10:22; 22:42; Joh. 18:39; Hand. 5:28; 12:4; 17:20; 18:15, 27; 19:30; 22:30; 23:28; 25:20, 22; 27:43; 28:18; 1 Kor. 12:11; 2 Kor. 1:15; Fil. 1:12; 1 Tim. 2:8; 5:14; 6:9; Tit. 3:8; Filem. 13; Heb. 6:17; Jak. 1:18; 3:4; 4:4; 2 Petr. 3:9; 2 Joh. 12; 3 Joh. 10; Jud. 5.


Hoofdstuk 17 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 19



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden