Hoofdstuk 18 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 20
In wie en hoe werkt God?
Bij de gelovige is het vermoedelijk door de geest dat God werkt om ook de wil levend te maken. Het is dan echter nog niet het ingieten van Gods wil om er een pop van te maken, want de mens heeft zich eerst tot God gekeerd om hulp. Fil. 2:13 wordt gewoonlijk gelezen alsof er staat, dat God naar Zijn welbehagen inwerkt, d.i. dan: geheel buiten de mens om. Dat staat er echter niet. Het woord, door "naar" vertaald, is "huper", dat is: "ten bate van". Het woord welbehagen spreekt niet zozeer van wat God besluit of niet, maar wat Hem behagelijk is, Hem volkomen voldoening geeft. Er staat dus feitelijk, dat God in die leden werkt ten bate van Zijn eigen voldoening. Dat Hij geheel buiten hen om werkt, staat er niet. In Heb. 13:20, 21 lezen wij iets dergelijks: "God ... volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehagelijk is". Voor "welbehagelijk" is niet hetzelfde Griekse woord gebruikt als in Fil. 2:13, maar de zin is dezelfde. Verder meent men soms, dat Gods inwerking niet anders dan onweerstandelijk kan zijn. Voorzover wij weten, is er inderdaad geen Schrift die ons kan doen vermoeden, dat de mens die inwerking wel zou kunnen weerstaan. Wij hebben gezien, dat de mens in het algemeen Gods verlangen (niet Gods inwerking) in vele gevallen kan weerstaan, maar dan is het, omdat zij niet willen. Hier menen wij, dat een inwerking Gods alleen plaats heeft, als de mens (de gelovige) wil. Er is dan geen sprake meer van weerstaan, want hij wil. De vraag heeft dus geen zin. In beginsel blijft de mens vrij en kan God steeds weerstaan. In feite is dat echter uitgesloten in het geval dat we hier voor ons hebben. Wij geloven dat uit het zich ontwikkelen en het opvoeden van kinderen veel kan geleerd worden. Het is een "type" van ons, dat wij steeds voor ogen hebben. Voor wat ons hier betreft, leren wij eruit, dat het alles van de ouders heeft, maar dat het zelf moet leren lopen, handelen, denken, willen. Het moet leren gebruik maken van wat tot zijn beschikking gesteld wordt. De ouders maken van hun kind geen pop, maar werken er voortdurend op in, met geduld, niettegenstaande de aangeboren onwil. Deze is niet onoverwinnelijk. Door vermaningen, voorbeelden, ondervinding leert het willen wat goed is. Uit zichzelf kan het niets, en toch moet het zelf tot iets komen. Als het kind begint gewillig te worden, dan kunnen de ouders het des te meer helpen en erop inwerken. Toch blijft het kind steeds vrij. Soms moeten de ouders op een bijzondere wijze ingrijpen. Want al laten ze het kind betrekkelijk vrij, er zijn grenzen aan die vrijheid. Zoals God de natuur in stand houdt en erin werkt zonder daarom het natuurlijke van de natuur weg te nemen, werkt Hij ook in de gelovige zonder er daarom een pop van te maken. God werkt dus in alle schepselen op een wijze die aan de aard van het schepsel is aangepast, zonder dat schepsel van zijn aard te beroven. Door de gemeenschap en het zich overgeven van de gelovige in Gods handen, werkt God vrij door in de richting, die door de mens in het algemeen gewild is. Gods wil en die van de mens, zijn niet van dezelfde soort, doch vallen samen door het feit, dat het schepsel in gemeenschap met God staat. Onze handeling is dan geheel van God en toch geheel van ons. De ware oorsprong, kracht, verdienste, ligt bij God. Uit onszelf kunnen we niets doen, doch in gemeenschap met Hem werkt Hij in en door ons en delen we, in een lager sfeer, in wat Hij doet. In onze sfeer is het dan ook van ons. Als we gewillig zijn Zijn wil te doen, dan bestuurt Hij onze wil in de goede richting en bewerkt ons zo, dat we er het beste gebruik van maken. We blijven wel de mogelijkheid behouden God te weerstaan, maar daar we besloten hebben Zijn wil te doen, is er in feite geen weerstand. In elk geval is er niet tegelijkertijd een afdoende werking van God en een weerstaan. Tegenwerpingen
Dit schijnen de krachtigste tegenwerpingen te zijn. Ons treffen zij echter in het geheel niet, zij laten zien dat men op te oppervlakkig onderzoek steunt. Voetnoten:
(1) Over Gods werking en de onze bestaan er in de theologische wereld de meest uiteenlopende gedachten. Ook in de Roomsche theologie is er een hevige strijd tussen de Thomisten en de Molinisten. We geven hier een kort overzicht van de bijzonderste gedachten:
Deze laatste kunnen we gerust voorbijgaan. De anderen hebben allen ten dele gelijk al naar het geval dat men in
aanmerking neemt: Calvyn als het een bijzondere werking Gods betreft (uitverkiezing): Thomas als het de gewone
werking in de gelovige aangaat en Molina meer bijzonder in het geval van de ongelovige. Hier werkt God door de
schepping op "natuurlijke" wijze en deze werking kan met die van de mens in dezelfde sfeer samengaan om tot
het doel te komen. De strijd ontstaat door het vermengen der dingen en door het te veel acht geven op een bijzonder
geval en het niet duidelijk zien van de weg der behoudenis en van de verschillende posities. Hoofdstuk 18 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 20 |