Moeten de Christen-Joden
de wet nog onderhouden?


3. DE WET



We hebben gezien dat het aionisch verbond met Abraham en zijn zaad de besnijdenis des vlezes voorschreef. Bij het verlaten van Egypte gaf de Here aan het volk Israëls als aionische inzetting het Pascha (Ex. 12:14). Later ontving dat volk een volledig wetboek door bemiddeling van engelen (Deut. 33:2; Hand. 7:53; Gal. 3:19) en van Mozes. Deze wet kan men onderverdelen in:

  1. De algemene geboden (Ex. 20:1-26).
  2. De wetten die het sociale leven regelden (Ex. 21:1 - 24:11).
  3. De godsdienstige inzettingen (Ex. 24:12 - 31:18).

Doch de Wet vormt een geheel. Ze werd, in haar eindvorm, gegeven aan een natie, dus een groep mensen die in een bepaald land wonen, onder hetzelfde bestuur (1).

Deze wet, zoals het gehele O.T., hangt aan het grote en eerste gebod: "Zo zult gij de Here, uw God, liefhebben met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen" (Deut. 6:5) en aan het tweede, daaraan gelijk: "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven" (Lev. 19:18) (2).

Laat ons nu onderzoeken of de Schrift ergens zegt dat deze Wet eens zal te niet gedaan worden. Voor wat de algemene geboden betreft, bestaat er geen goede reden om te veronderstellen dat ze niet zo lang van kracht zullen zijn als het volk Israël een "heilige natie" zal vormen, die God toebehoort (Ex. 19:5). De sociale wetten zijn, in het algemeen, slechts toepasselijk als het volk zich in zijn land bevindt. Zoals andere schriftdelen het ons aantonen, kunnen deze wetten enigszins gewijzigd en aangepast worden aan nieuwe levensomstandigheden. Dit zal het geval zijn bij Israëls nationaal herstel, dat volgens de profetieën moet plaats grijpen aan het einde van de tegenwoordige aioon, en ook gedurende de toekomende aioon, als de profetieën vervuld zullen worden. (3).

Het zijn echter vooral de godsdienstige inzettingen die onze aandacht vragen, en allereerst de besnijdenis des vlezes, die het houden van de ganse wet tot gevolg heeft. Doch alvorens dit onderzoek in te stellen, is het wenselijk een en ander te zeggen over de reden van het bestaan van deze inzettingen.

In het algemeen gesproken, is het duidelijk dat ze zichtbare voorstellingen zijn van geestelijke werkelijkheden. Zo stelt de besnijdenis van het vlees, die van het hart voor. Deze wordt vereist in Deut. 10:16, en Jer. 4:9; 9:25, 26 legt er de nadruk op. Israël moest de Here "vrezen", in zijn wegen wandelen, de Here liefhebben en dienen met zijn gehele hart en zijn gehele ziel (Deut. 10:12-16).

Het Pascha was ter herinnering aan de verlossing van het volk uit Egypte, die zelf een symbool was van de geestelijke verlossing door het bloed van het Lam. De tabernakel sprak in al zijn onderdelen van de weg tot God door middel van een Behouder, die zichzelf opoffert. Sommige offeranden stelden dit offer voor, andere de overgave van de mens in Gods hand of de herstelling van een onrecht, ofwel een losprijs, een verzoening, een gemeenschap, een boetedoening, enz.

De profeten hebben er dikwijls op gewezen dat die ceremoniën geen zin hebben, en zelfs voor God een afschuw zijn, als ze niet overeenstemmen met een innerlijke gezindheid die zich aan de geestelijke inhoud van de wet aanpast, met een grote liefde voor God (4). Die profeten hebben zich soms zo scherp uitgedrukt, dat sommigen hieruit begrepen hebben dat de ceremoniën eigenlijk nooit door God voorgeschreven werden en dat de kinderen Israëls zelfs nooit de besnijdenis des vlezes hadden moeten toepassen.

De godsdienstige feesten stonden in verband met belangrijke gebeurtenissen van geestelijke betekenis in de geschiedenis van Israël. De brief aan de Hebreën leert ons dat de ceremoniën zinnebeelden zijn van hemelse werkelijkheden, en dat het met handen gemaakte heiligdom een tegenbeeld is van het ware (Heb. 9:23, 24). Zo heeft de wet slechts een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf van de hemelse dingen (Heb. 8:5; 10:1).

Men kan goed begrijpen dat dergelijke zichtbare voorstellingen nodig zijn voor mensen die nog niet genoeg ontwikkeld zijn, om ze te onderwijzen en Gods wil te doen kennen (Rom. 2:17, 18).

Wat zegt de Schrift nu over het blijven bestaan van deze inzettingen?

De besnijdenis des vlezes werd reeds vereist door het verbond met Abraham en zijn zaad, zoals we gezien hebben. En dit verbond was aionisch (Gen. 17:7) en zal van kracht blijven gedurende de ganse toekomende aioon, wanneer de heilige natie Israël het land van Kanaän zal bezitten. Dit verbond werd niet vervangen door het nieuwe verbond. De besnijdenis des vlezes blijft dus verplicht voor de zonen Israëls, ten minste zolang ze Gods volk zijn.

Het Pascha dat bij de uittocht uit Egypte ingesteld werd, vinden we ook in een aionisch verbond (Ex. 12:14) . Toen de Here voor de laatste maal dit feest vierde met de twaalf apostelen der besnijdenis, zei hij: "En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op die dag, wanneer ik met u ze nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders". De Here had bevestigd dat dit koninkrijk, van hemelse oorsprong (5), zou bestaan op aarde. In Mat. 5:5 zegt Hij dan ook dat de zachtmoedig en de aarde zullen beërven. En als de apostelen hem vragen, na zijn opstanding en 40 dagen onderwijs over het koninkrijk Gods, of hij het koninkrijk voor Israël in die tijd zou wederoprichten, antwoordde de Here hun niet met een terechtwijzing, doch met de opmerking dat het hun niet toekwam de tijden en gelegenheden te weten. die de Vader in zijn eigen macht heeft gesteld (Hand. 1:3-7).

Het Pascha vinden we ook in de lijst van de godsdienstige instellingen van Ezech. 45, die door de heilige natie moeten gehouden worden in de toekomende aioon.

Terwijl het Sinaïtische verbond niet aionisch is, spreken al de profeten, die zo de nadruk leggen op de geest van de wet, over het houden van de godsdienstige instellingen, doch het is vooral Ezechiël die ons een nauwkeurige beschrijving geeft van de toekomende tempel en zijn dienst. (6).

Ook het koningschap van David en het priesterschap van Aärons zaad zijn aionisch, zoals we reeds gezien hebben bij het onderzoek van de verbonden. In verband hiermee geeft Jeremia ons het volgende woord des Heren: "Alzo zegt de Here: "Indien gijlieden mijn verbond van de dag en mijn verbond van de nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd, zo zal ook vernietigd kunnen worden mijn verbond met mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe, die op zijn troon regere; en met de Levieten, de priesteren, mijn dienaren". (33:20, 21).

We zullen ons onderzoek aangaande het in voege blijven van de wet in de volgende delen voortzetten, en dan vooral rekening houden met hetgeen het N.T. ons hierover leert. Doch, het is misschien nuttig eerst enige resultaten, die we reeds bekomen hebben, samen te vatten.

Voor alles is het nodig een goed onderscheid te maken tussen verbonden en inzettingen, tussen het oude (sinaïtische) verbond en de wet. Een verbond omvat niet noodzakelijk geboden of inzettingen. Van een andere kant kunnen dezelfde inzettingen vermeld worden in verband met verschillende verbonden, zo b.v. de besnijdenis die we zowel vinden in het verbond met Abraham als in dat van Sinaï. Zo stemmen ook de inzettingen die Ezechiël vermeldt in verband met 't nieuwe verbond, in het algemeen overeen met die van het oude verbond dat met hetzelfde volk Israël gesloten werd. Het essentieel verschil tussen die twee verbonden bestaat in de wijze waarop de wet gehouden wordt, de wijze waarop men getrouw is aan Gods wil.

Laat ons dit belangrijk punt van meer nabij beschouwen. Toen Mozes aan de kinderen Israëls mededeelde al wat God van hen verlangde, verre van te erkennen dat ze onmachtig waren in eigen kracht het goede te doen, verklaarden ze dat ze alles zouden volbrengen wat de Here gezegd had (Ex. 19:18; 24:3, 7). Het is na deze belofte dat Mozes op hen het bloed van het verbond sprengde en zeide: "Ziet, het bloed des verbonds, hetwelk de Here met ulieden gemaakt heeft over al die woorden" (Ex. 24:8). En hij beval dan aan het volk "Amen" te zeggen op de woorden: "Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve" (Deut. 27:26). De hoofdstukken 27 en 29 van Deuteronomium vermelden al de zegeningen en vervloekingen die verbonden waren aan het volbrengen of niet doen van de wet, en het verbond bij Horeb werd vernieuwd.

De wet nu zei wel dat ze de Here moesten liefhebben en dienen, dat hun hart moest besneden worden, doch zelf gaf ze daartoe geen middel. Zij die beloofden lief te hebben en te dienen, namen op zich een taak die ze zelf niet konden volbrengen. Voor hen die dat niet inzagen zou dan de ondervinding nodig zijn om hen van hun onmacht te overtuigen, en vooral van hun zonde. Zo konden ze dan geleid worden zich tot de Here te wenden opdat Hij hen door zijn genade hielp.

Het O.T. spreekt inderdaad dikwijls van Gods genade. Het volk had Mozes horen zeggen dat het de Here is die hun hart zou besnijden en dat van hun zaad, en dat ze op deze wijze God zouden kunnen liefhebben met geheel hun hart en geheel hun ziel. opdat ze mochten leven (Deut. 30:6). Na hun bekering zouden ze dan al de geboden kunnen houden die ze van Mozes ontvingen (Deut. 30:8). En Jeremia kondigt aan dat het verbond dat de nadruk legt op het volbrengen van Gods wil, doch niet op het middel om het te doen, zal vervangen worden door het nieuwe verbond, waar de wet in hun hart zal geschreven zijn (Jer. 31:33), waar ze enerlei hart en enerlei wet zouden ontvangen (Jer. 32:39). Ezechiël bevestigt dat God hen een nieuwe geest en een vlesen hart zou geven (Ezech. 11:19). En men merke er welop, dat hij er bijvoegt: "Opdat zij wandelen in mijn inzettingen, en mijn rechten bewaren, en ze doen" (v. 20).

We herhalen dus dat het ware verschil tussen oud en nieuw verbond bestaat in de wijze waarop de gehele wet gehouden wordt. Ofwel door een zuiver menselijke inspanning en in de gedachte dat men door de werken der wet voor God kan gerechtvaardigd worden, ofwel door middel van Gods genade en uit liefde tot God.

Het oude verbond wordt vervangen door het nieuwe, doch de wet blijft voor de Zonen Israëls. Beide verbonden worden gesloten met hetzelfde volk Israël, met de heilige natie (Ex. 19:5, 6).

Nadat Jeremia gesproken heeft over het nieuwe verbond, voegt hij er aan toe: "Indien deze ordeningen (de natuurwetten) van voor mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de Here, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor mijn aangezicht al de dagen. Zo zegt de Here: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de Here". (Jer. 31:36, 37). Men bemerkt de nadruk die gelegd wordt op het feit dat dit de woorden zijn van God. We vragen ons af hoe men op meer duidelijke en gezaghebbende wijze het blijven bestaan van de heilige natie Israël en van de wet zou kunnen uitdrukken. Laat ons nu onderzoeken wat de Evangeliën ons leren aangaande het houden van de wet.

Voetnoten

[1] Zie ook het Aanhangsel No.1.

[2] Zie ook Mat. 22:36-40. Men heeft gezegd dat in Lev. 19:18 het woord "naaste" begrensd is tot de zonen Israëls. Doch Lev. 19:34 voegt er bij: "De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven".

[3] Zie HET GODDELIJK VOORNEMEN.

[4] Zie b.v. 1 Chron. 29:17-19; 2 Chron. 16:9; Jes. 58:4-10; Jer. 7:22, 23; Hos. 6:6; Amos 5:21-24; Mich. 6:6-8; Zach. 8:17.

[5] Joh. 18 : 36 gebruikt het voorzetsel "ek", dat aanduidt dat het koninkrijk zijn oorsprong niet heeft in deze wereld. Voor een meer uitgebreid onderzoek, zie HET GODDELIJK VOORNEMEN.

[6] Zie hierover Aanhangsel No. 3.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden