Het Onderwijs van de Apostel Paulus Na de Handelingen 2.b. Een nieuwe verborgenheid. In zijn gevangenschapsbrieven spreekt Paulus niet over verborgenheden (dus dingen die we zonder Gods openbaring niet kunnen kennen) die het Koninkrijk op aarde of de hemelse positie betreffen, doch over de grote Verborgenheid (Ef. 5:32), die gedurende de aionen in God (83) verborgen was, doch nu bekend gemaakt is - d.w.z. aan het einde van de tijd der Handelingen - aan zijn heiligen (84). Paulus noemt ze DE verborgenheid, in contra met "de verborgenheid van Christus" (85). Deze laatste omvat de grote Verborgenheid en alle andere verborgenheden, dus de gehele Schrift. Gods Woord is een geleidelijke openbaring van de verborgenheid van Christus, en Paulus kon dus zeggen dat, op het ogenblik waarop hij DE Verborgenheid kenbaar maakte, de verborgenheid van Christus op een méér volledige wijze geopenbaard was dan aan de vorige geslachten. De overeenkomende tekst van Kolossensen (84) duidt aan dat we deze schriftplaats inderdaad zó moeten verstaan. Er staat zeer uitdrukkelijk: "de verborgenheid die van de aionen en geslachten verborgen is geweest, maar nu bekend gemaakt is aan zijn heiligen". Was die Verborgenheid toch niet, op bedekte wijze, in de vroegere Schriften vervat? Wijst het O.T. er nooit in zekere zin op? Het antwoord is wederom zeer beslist: "van de aionen verborgen in God" (83). Doch hebben de engelen en andere schepselen der hemelen deze Verborgenheid niet gekend? Wederom is het antwoord zeer duidelijk: "opdat nu aan de overheden en de machten in de overhemelse, door middel van de Gemeente, bekend gemaakt worde ..." (Ef. 3:10). Om nog beter te doen uitkomen dat men die rijkdom der genade Gods niet moet zoeken in wat toen reeds geopenbaard of geschreven was, voegt de Apostel er nog bij: "Mij ... is deze genade gegeven om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aan de volken te verkondigen" (86). We moeten deze Verborgenheid dus niet bij anderen, en ook niet in Paulus' vroegere geschriften zoeken. We besluiten dus uit dit alles, dat indien Paulus zó de nadruk legt op de nieuwheid en het belang dezer openbaring, men ze niet mag aanzien als een verdere ontwikkeling van iets dat reeds bekend was, als een soort aanhangsel in verband met hetgeen hij of anderen reeds vroeger geleerd hadden. Wat is nu de inhoud dezer grote Verborgenheid? Dat gelovigen uit de volken kunnen zijn: "samen-erfgenamen en samen-lichaam en samen-genoten der belofte in Christus-Jezus" (87). Het gaat hier niet meer over een abrahamitische belofte, doch over een belofte in de verheerlijkte Christus-Jezus. Het betreft niet meer het aionische leven, maar het leven in Christus (88). Paulus zegt niet dat de volken nu tot de rang verheven zijn die Israël bekleedde en dus ook de gehele Israëlitische erfenis ontvangen, noch dat ze nu met Israël één lichaam vormen en deel hebben aan de beloften die aan dit volk gedaan waren. Hier hebben alle volken (inbegrepen Israël) deel aan een nieuwe erfenis; samen vormen ze een nieuw Lichaam en samen hebben ze deel aan nieuwe beloften. In HET GODDELIJK VOORNEMEN en ook reeds in dit werk, hebben we eraan herinnerd welke de opdracht van Israël is, welk zijn erfenis is (Kanaän), welk zijn eenheid is en welke zijn beloften zijn. De hemelse roeping ging verder dan dit alles, doch was reeds bekend vanaf Abraham. Als men deze dingen duidelijk inziet, hoe zou men dan nog kunnen volhouden dat er hier, in deze brieven, alleen sprake is van een deelname der volken aan de Joodse zegeningen? Israël is nu, als volk, verworpen. Al de profetische uitspraken aangaande dat volk zullen eens vervuld worden aan hen, doch alleen als het tot bekering zal komen en de Here zal wederkomen. Tot zo lang is dit alles uitgesteld. Hoe zouden de volken er dan nu deel aan hebben? En als we het beeld van de tamme olijfboom goed begrepen hebben, kunnen we dan aannemen dat de brief aan de Efezen alleen herhaalt dat groepen uit de volken op een Joodse boom geënt worden? De gedachte dat de Gemeente waarvan Paulus hier spreekt, Israël vervangt en de gelovigen uit de volken deel hebben aan Israëls beloften, kan alleen aanvaard worden als men noch de profeten, noch de Here zelf, noch de Apostelen gelooft in verband met hetgeen ze over Israël zeggen. Men behoudt dan slechts zeer vage "christelijke" begrippen die zich aan alles aanpassen en men laat Gods overvloedige genade niet tot haar recht komen. En, indien zij, die de profetische uitspraken aanvaarden, nog menen dat het in deze brieven gaat over de vroegere abrahamitische beloften aangaande de zegeningen voor alle volken, kunnen we verder erop wijzen dat deze zegeningen nog aionisch zijn, nog in het onvolmaakte blijven. We zullen nu aantonen dat Paulus, in zijn laatste brieven, nog over hogere dingen spreekt, die in verband staan met de volmaaktheid.
Voetnoten: (83) Ef. 3:9 "apo tôn aiônôn". (84) Kol. 1:26. De Griekse tekst zegt niet: "geopenbaard", zoals b.v. in Mat. 16:17. Het gaat hier over wat zichtbaar, kenbaar wordt. Deze Verborgenheid werd alleen aan Paulus geopenbaard en hij doet ze nu kennen aan de heiligen. (85) Ef. 3:3. Na "verborgenheid" begint een tussenzin. De laatste eindigt, niet na "verborgenheid van Christus", maar na "profeten". Daarna leest men: "In de geest zijn de volken mede-erfgenamen ...". (86) Ef. 3:8. Het Grieks "anexkniatos" wordt ook door "onnaspeurlijk" vertaald in Rom. 11:33. (87) Ef. 3:6 volgens de Griekse tekst. (88) Zie 2 Tim. 1:1 en Kol. 3:3, 4.
|