Het Christendom
gedurende de eerste eeuwen



TWEEDE DEEL

1. De vorming van de zogenaamde "algemene" Kerk (1)

De delen der oude geschriften, die we in Het Onderwijs van de Apostel Paulus citeerden, hebben ons reeds enige aanduidingen gegeven betreffende de evolutie van het christendom in het begin van zijn ontstaan. We stellen ons hier niet tot doel een min of meer volledige geschiedenis neer te schrijven van het ontstaan der "Kerk", doch het zal nuttig zijn van meer nabij te onderzoeken hoe zich de verschillende groepen verhielden, die we uit het tijdperk der Handelingen hebben leren kennen, en op welke wijze een zichtbare organisatie werd gevormd, die beweerde de Kerk van Christus te zijn.

Het tijdperk beginnende in het jaar 70 en zich uitstrekkende tot de derde eeuw is ons slechts bekend door een, in verhouding, zeer gering aantal documenten, van niet steeds betrouwbare inhoud, soms zelfs tegenstrijdig, en die de gebeurtenissen gewoonlijk niet op zeer objectieve wijze voorstellen. Bijgevolg, is het met enig voorbehoud, dat we de volgende aanduidingen doorgeven.

Alvorens we de groepen christenen nagaan, een woord over de Joden, die niet in Christus geloofden.

Voor Israël in het algemeen genomen, was voorzeker de verwoesting van Jeruzalem en van de Tempel een verschrikkelijke ramp. Daarbij, niettegenstaande de vruchteloze poging van Bar Kochba (in het jaar 132 ongeveer) hield dit volk op een staat te zijn. En de genadeslag werd door keizer Adrianus gegeven door het verbod der besnijdenis.

Toch moet men er ook acht op geven, dat de studie der Thora het nationale gevoel bij menigeen had verzwakt en de vreemde heerschappij meer dragelijker gemaakt. En het was dan ook deze Wet, die een steunpunt verschafte na het jaar 70 en vermeed dat de verwoesting van de Tempel en het ophouden van het nationale bestaan de ineenstorting zou betekenen van het Judaïsme. Waar de eredienst verdween. werden ze nog meer gedrongen zich te verdiepen in de morele dingen en de studie der Thora. Zo begon zich dan het talmudisme te ontwikkelen, vooral onder de leiding van Rabbi Jochanan, leerling van Hillel. Later nam de Wet zelfs een zo voorname plaats in, dat men van "nomocratie" heeft kunnen spreken.

Als de christenen beweerden dat Israël nu voor goed had opgehouden Gods volk te zijn. en dat de gelovigen uit de volken nu het ware "geestelijke" Israël vormden, was het antwoord der Joden, dat de Sjekina, de heerlijkheid Gods, nog steeds met hen was, (2) zoals in Egypte en Babylon. Hun hoop was nu dat die heerlijkheid Gods hen allen zou terugvoeren tot Zion en de Messias de stad zou wederopbouwen.

Ook namen ze een stijvere houding aan t.o.v. de Christen-Joden, die niet meer beschouwd werden als een Joodse sekte. Hand. 24:5, doch tegen het einde der eerste eeuw "ketters" genoemd werden (minim). Tegen hen werd zelfs een decreet van vervloeking uitgevaardigd: het "Birchat ham-Minim".

Wat werd er nu van de Christen-Joden? Het Romeinse bestuur had ze ook eerst beschouwd als Joden, en daarom konden ze vóór het jaar 64 nog dezelfde voorrechten genieten als de Joden. Doch later veranderde alles, en onder keizer Nero was men er ten volle bewust van, dat ze Christus, een "nieuwe god" aanbaden. Waar deze God echter niet als zodanig erkend was door de Senaat. werden ze nu als "goddelozen" behandeld. Noch Jood, noch Heiden, vormden ze (met christenen uit de volken) een "derde geslacht", dat zich niet onderwierp aan de godsdienstige gebruiken van de Romeinen. Men weet, dat ze, vooral na de brand van Rome, even vervolgd werden als de andere Christenen.

Daar er toen een méér besliste scheiding ontstond tussen de Christen-Joden en hun rasverwanten, mag men veronderstellen, dat er -- vooral sinds de vervolgingen -- een toenadering plaats greep tussen de Christenen van Joodse en Heidense oorsprong. Uit de geschriften van de "Kerkvaderen" blijkt dan ook, dat ze deze Christen-Joden (ten minste de groep die we met het woord "gematigden" bestempeld hebben) als goede Christenen beschouwden, hen slechts verwijtende nog Jood te blijven en de besnijdenis en de instellingen der Wet te behouden.

Laat ons nu meer van nabij de ontwikkeling nagaan der drie groepen Christen-Joden, die we in het eerste deel hebben leren onderscheiden: de extremisten, de wedergeborenen en de gerechtvaardigden.

Eigenlijk bestonden er, voor zover we weten, geen wel bepaalde groepen, behalve die van de Nazoreeërs van Jeruzalem, door Jakobus geleid. Na zijn dood ontstond er zelfs in deze gemeente onenigheid, en werd het nog moeilijker, na hun vlucht naar de andere zijde van de Jordaan, de verschillende richtingen duidelijk te onderscheiden. Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat er enige verwarring heerst in de inlichtingen die we aangaande die tijd vinden. Des te meer, omdat de schrijvers, al gebruiken ze dezelfde naam (b.v. "Nazoreeërs" of "Ebonieten") er niet steeds dezelfde groep mee aanduiden.

Uit een algemeen onderzoek der documenten, heeft men geconcludeerd dat er bij de Christen-Joden minstens drie voorname richtingen bestonden na het jaar 70.

Vooreerst waren er diegene, die voortkwamen uit de groep der wedergeboren gematigde Christen-Joden en die men beslist nog "Nazoreeërs" kan noemen. Deze bleven dus getrouw aan het onderwijs der 12 Apostelen der besnijdenis, hielden de voorschriften der Wet, voor zover dit nog mogelijk was, doch verlangden niet dat de andere Christenen zouden besneden worden. Sommige auteurs schijnen te zeggen, dat ze in Pella, Berea en Kochba gebleven zijn. Andere spreken echter over een gemeente te Jeruzalem, geleid door Simeon, broeder van Jozef en dus oom van de Here Jezus en van Jakobus. Simeon zou reeds vóór het jaar 70 Jakobus opgevolgd hebben. Het is waarschijnlijk, dat een deel der Nazoreeërs ten oosten van de Jordaan bleef en een ander deel naar Jeruzalem terugkeerde. (3)

Zij geloofden dat Christus de Zoon Gods was en dus ook in zijn maagdelijke geboorte. Ze hadden veel eerbied voor Paulus als Apostel der volken, doch pasten zijn onderwijs niet toe op hen zei ven. Ze begrepen dus niet dat de gebeurtenissen van die tijd de woorden van Paulus bevestigden, die we einde Hand. 28 vinden, en dat Israël nu tijdelijk opgehouden had Gods volk te zijn. Daaruit volgt, dat ze vasthielden aan hun nationale voorrechten en zich nog steeds beschouwden als de eerste kern van de Gemeente die Christus zou bouwen, Mat. 16:18. Deze gedachte was wel juist vóór het jaar 69, doch onjuist daarna, daar de vorming der nationale Gemeente van Israël nu tot een latere tijd werd uitgesteld, namelijk tot na de bekering van het volk, de wederkomst des Heren en het oprichten van Zijn Koninkrijk.

Welke tragische toestand voor die kleine groep, die eens de vertegenwoordiger was van de apostolische "orthodoxie"! Eerst door de Joden verworpen als ketters, werden ze ook weldra uit de groepering gebannen, die men de "algemene Kerk" begon te noemen. Zo waren ze (waarschijnlijk) niet slechts gescheiden van hun centrum, Jeruzalem, doch stonden alleen met hun anachronische geloof. Het kon niet anders of ze moesten langzamerhand verdwijnen. Toch menen sommigen, dat er nog in de vierde eeuw te vinden waren.

Een tweede groep, die men zeer zorgvuldig van de vorige moet onderscheiden, is die der Ebionieten. (4) Het waren zeer waarschijnlijk de voortzetters van de "extremisten" uit de tijd der Handelingen, want zij beweerden ook dat de voorschriften der Wet door alle mensen moesten gehouden worden ter behoudenis. Hun opvatting was dus volkomen 'in strijd met het onderwijs van de Apostel Paulus. Men heeft verondersteld dat ze voortkwamen uit de sekte der Farizeeën, Hand. 15:5. Ze beschouwden de Here als een mens door God verkoren en (door de doop) als Here en Zoon Gods "aangenomen". De eigenlijke Ebionieten geloofden dus niet in het voorbestaan van Christus, noch in zijn maagdelijke geboorte. Later gebruikten ze de Griekse vertaling van het O.T. door Symmakus (ongeveer 170).

Waar ze beweerden dat er geen heil was buiten Israël, bleven ze gans gescheiden van de Christenen uit de volken. Omgekeerd werden de Ebionieten, terecht, door de ware Christenen ketters genoemd, daar ze niet geloofden in de godheid van Christus en Hem niet als Behouder beschouwden.

Ze bevonden zich vooral in Palestina en Syrië, doch sommigen verbleven waarschijnlijk ook in de omgevende landen. Natuurlijk bestonden er ook bij hen verschillende opvattingen, en deze hebben met de tijd ook een verdere ontwikkeling ondergaan. In het jaar 135 ongeveer werd een geschrift opgesteld, Kèrugmata Petrou (Predikingen van Petrus) genaamd, dat de opvattingen der meerderheid in die periode uitdrukte. Zij meenden dat de Here Jezus de profeet was, die de Joden verwacht hebben, en waarvan Mozes het antitype was, Deut. 18:15. Deze "Zoon des mensen" was eerst gekomen om aan de Wet een meer geestelijke vorm te geven. Bij zijn wederkomst zou hij ze gans afschaffen, en dan zou zijn Koninkrijk op aarde beginnen. Intussen moesten de volken de voorschriften waarnemen, want anders konden zij niet behouden worden.

Ze behielden het O.T. doch beweerden dat de tekst vervalst was, en legden het overige op hun bijzondere wijze uit. Volgens hen zou de Tabernakel nooit door de Tempel moeten vervangen zijn geworden en was de Wet van Mozes met haar offers, strikt genomen, niet naar Gods wil doch slechts toegelaten met het oog op de geestelijke zwakheid van het volk. (5) Ze meenden dat de Tempel in het jaar 70 verwoest werd omdat God niet langer kon dulden dat offers gebracht werden, die door de "Zoon des mensen" waren afgeschaft.

Het was dus door een afbrekende kritiek van het O.T. dat ze de oplossing zochten van de problemen, die werden opgeworpen door de catastrofe van het jaar 70.

Voor wat nu de gerechtvaardigde Christen-Joden betreft, die gedurende de periode der Handelingen Paulus gevolgd waren in de dood t.o.v. de zonde, kent men geen document dat men hun zou kunnen toeschrijven. Hetzelfde kan gezegd van de "getrouwen", leden van de Gemeente der grote Verborgenheid. Deze christenen waren weinig talrijk en waarschijnlijk verspreid. Daar hun geestelijke positie zonder twijfel niet begrepen werd door de Heidenen, noch zelfs door de meeste andere Christenen, is het niet verwonderlijk, dat de ons bekende geschriften er niet over spreken.

Nog enkele woorden over een andere Joodse groep, vóór we over de Christenen uit de volken spreken. (6) Het betreft degenen, die Ritschl de "Esseense Joden-christenen" genoemd heeft. Zij stamden misschien af van aanhangers der sekte der Essenen, die in zekere mate het onderwijs der 12 Apostelen der besnijdenis hadden aanvaard. Men heeft er op gewezen, dat de Essenen kunnen voortgekomen zijn van de Rechabieten, (7) waarover Jer. 35 handelt, en die geen wijn dronken, niet zaaiden, geen wijngaard hadden, geen huis bouwden, doch in tenten woonden.

De Essenen leefden vooral ten oosten van de Jordaan en de Dode Zee. Ze vormden gesloten gemeenschappen, (8) namen op zèer strikte wijze besnijdenis, sabbat en andere voorschriften der Wet waar, doch wilden niets weten van de bloedige slachtoffers in de Tempel. Zij dronken geen wijn, aten geen vlees en voerden allerlei wassingen uit.

De Ebionieten hadden vele dingen gemeen met de Essenen, en dit moet ons niet verwonderen, daar ze in dezelfde streken woonden. Mogelijk stamden sommige Ebionietische groepjes af van de Essenen.

Welke inlichtingen vinden we nu voor wat betreft de houding der Christenen uit de volken, na de verwoesting van Jeruzalem? Zoals allen die zich ingespannen hebben een "Kerkgeschiedenis" te schrijven het hebben doen opmerken -- Eusebius vooraan -- leveren de geschriften slechts weinige, en dikwijls onduidelijke inlichtingen over hetgeen in de eerste eeuwen geschiedde. Wat ons ten zeerste zou moeten verwonderen indien het in die tijd geweest ware dat de Gemeente van Christus zich begon te vormen.

Het valt niet te betwijfelen, dat de eerste eeuw eindigde in een algemene verwarring en in de ontwikkeling van een menigte verschillende strekkingen die reeds in kiem bestonden aan het einde van het tijdperk van Handelingen.

De verwachting van de spoedige wederkomst des Heren en van het oprichten van zijn Koninkrijk was toen algemeen. Want niet alleen had Christus dit aangekondigd, doch ook Jakobus, Petrus en Johannes, zonder te spreken over Paulus, Jak. 5:7, 8; 1 Petr. 4:7; 2 Petr. 3:4, 12; 1 Joh. 2:28. Met het oog op hun vertrouwen in de Twaalf, hun afhankelijkheid van de nationale toekomst van Israël, hun verwaarlozing der woorden van Paulus betreffende het terzijzetten van dit volk en het begin ener nieuwe bedéling, was voorzeker ook voor hen het jaar 70 een zware beproeving.

Weliswaar hebben de woorden des Heren, die we in Mat. 23:36-39 vinden, hen kunnen voorbereiden voor de verwoesting van Jeruzalem, doch niet voor de verwerping van Israël. Inderdaad, ze konden die voorspellingen min of meer toepassen op de gebeurtenissen van hun tijd, doch ze moesten zich dan ook rekenschap geven, dat de woorden van Mat. 24:9-36 alleen een tijdperk van verdrukking konden betreffen, dat onmiddellijk voorafgaat aan de wederkomst des Heren, vs. 29. En gedurende dit tijdperk zou, volgens de Schrift, Israël nog steeds in zijn land moeten zijn en zouden de profetieën van Daniël betreffende het laatste der 70 zeventallen jaren die bestemd waren over Israël en over de heilige stad, Dan. 9:24-27, vervuld moeten worden, Mat. 24:15 en zie Dan. 11:31; 12:11. Hieruit volgt, dat -- indien ze meenden dat de voorspellingen van Mat. 23 en 24 zich reeds in hun tijd begonnen te vervullen en de Here dus weldra zou wederkomen -- ze ook moesten geloven dat Israël als uitverkoren volk moest blijven bestaan tot op die wederkomst. Na het jaar 70 bleek het echter, dat Israël toch terzijde gezet was vóór de wederkomst. Alles moest hen dus onbegrijpelijk toeschijnen en die gans onvoorziene verwerping moest hen geheel in de war brengen.

Maar toch konden de ware christenen hun godsdienst niet prijsgeven, en ze moesten dus hun vroegere opvattingen herzien en een oplossing vinden.

In het kort samengevat, deed het hoofdprobleem zich als volgt voor: aan de ene kant schenen de feiten er op te wijzen, dat het eigenlijk niet door Israël was, dat de behoudenis tot de volken zou komen, doch aan de andere kant hadden de profeten, de Here en de Apostelen Israël duidelijk aangeduid als het uitverkoren volk. Er bleef dan voor hen slechts éne mogelijkheid over een oplossing te vinden, namelijk door het voorbeeld te volgen van de Alexandrijnse Joden, die -- in contact met de Griekse beschaving en gescheiden van Jeruzalem en de tempel-cultus -- geleerd hadden vele delen der Schrift op zinnebeeldige wijze uit te leggen.

Door onze aanhalingen uit de oude geschriften, die we in Het Onderwijs van de Apostel Paulus gaven, zal de lezer reeds bemerkt hebben, dat het werkelijk in deze richting was, dat de christenen zich hebben begeven. Er waren wel sommigen, zoals Marcion, die zeer radicaal het gehele O.T. verwierpen, doch de grote meerderheid deed dit niet en ging er nu toe over alles op symbolische wijze uit te leggen, de Schrift te "vergeestelijken". We hebben gezien dat Barnabas in dit opzicht een extremist was, want volgens hem hadden de Joden zelf nooit de letterlijke zin moeten aanvaarden: dus geen besnijdenis, geen sabbat, geen wettisch rituaal. Doch in het algemeen vergenoegde men zich met een meer gematigde vergeestelijking: Israël moest dit alles wel waarnemen, doch het had slechts een symbolische betekenis. In zekere zin was deze gedachte zeer redelijk, maar ongelukkiglijk meenden ze, evenals Barnabas, nu ook te moeten besluiten dat Israël niet waardig bevonden was het goddelijk Verbond te behouden en dat de Here dit Verbond nu aan de christenen gegeven had. Deze laatsten waren nu het "volk zijner erfenis". Zo schreef Justinus (begin der tweede eeuw) het volgende, dat de algemeen gangbare gedachte van zijn tijd weergaf: "Het ware geestelijke volk Israël, het volk van Juda, Jakob, Izaak en Abraham ...... zijn wij". (Dialog. 11:5) Israël was dus ook maar een symbool van de "Kerk".

Ziedaar dus de hoofdgedachte, die niet alleen die onvoorziene gebeurtenissen, volgens hen, konden uitleggen, doch die ook een basis leverde voor de vorming van een nieuwe, ware eenheid.

Vroeger toch, vormde Israël een volk, een eenheid van theocratisch karakter, met een organisatie en een eredienst die door God was ingesteld. Nu echter begreep men, dat die nationale eenheid slechts een beeld was. Het christendom was nu in de plaats getreden van het Jodendom, ja vormde het ware Israël en er moest dus een nieuwe eenheid gevormd worden, niet meer van ras en natie, doch een internationale, algemene, die weldra de ganse aarde zou omvatten.

Men stond nu natuurlijk voor de vraag: wanneer werd Israël door God verworpen en wanneer begon dus de ware Kerk? Waar men meende dat deze laatste door de 12 Apostelen was opgericht, moest men teruggaan tot het begin van het tijdperk der Handelingen, en het Pinkstergebeuren scheen zeer geschikt te zijn om deze dag in het bijzonder te beschouwen voor het begin der Kerk. Men lette echter goed op de gevolgen van deze gedachte:

  1. Indien Israël ophield Gods volk te zijn in het begin van de periode der Handelingen, dan moest men hieruit besluiten, dat de eigenlijke reden van die verwerping was, dat dit volk de Here Jezus had verloochend en aan de Romeinen overgeleverd. De ganse schuld van het gebeurde werd dan ook op de Joden geworpen. In het Aanhangsel zullen we nagaan hoe deze gedachte het uitgangspunt werd van alle latere "christen" antisemitisme. Het kruis was steeds het hoofdargument om de Joden te verwensen en te vervolgen.

  2. Hetgeen de Here zei, vlak vóór en nà het kruis, werd toegepast op de Kerk. Zo b.v. de handelingen bij de laatste Pascha-maaltijd en de opdrachten der Apostelen al de volken te onderwijzen.

  3. Ook hetgeen er gedurende het ganse tijdperk der Handelingen gebeurde werd als norm beschouwd, waarop men allerlei kerkelijke gebruiken kon doen steunen.

Het is echter zeer belangrijk er op te letten, dat zelfs tot het midden der tweede eeuw men nog niet dacht aan een Kerk in de zin van een algemeen zichtbaar instituut. Men bleef nog steeds de wederkomst des Heren verwachten.

Dit blijkt uit meerdere oude geschriften. Zo citeert b.v. Eusebius (III, 20) een deel uit een geschrift van Hegesippus, waar deze handelt over de vraag van keizer Domitianus (jaren 81 tot 96) aan de verwanten van de Here, betreffende Christus en zijn Koninkrijk. Hun antwoord was "dat het geen werelds Koninkrijk, doch een hemels en engelachtig rijk zou zijn; dat het zou verschijnen bij het einde der wereld, als Hij in heerlijkheid de levende en de doden zou oordelen en allen toedelen naar hun werken".

Hermas, die waarschijnlijk in het begin der tweede eeuw schreef, spreekt over de gezichten die hij beweerde gehad te hebben, waar de Gemeente (ekklèsia) voorgesteld werd, hetzij door een vrouw (die reeds geschapen was vóór alle dingen), hetzij door een toren, die gebouwd werd door engelen en waarvan de stenen de Apostelen, bisschoppen, leraars, oudsten en gelovigen in het algemeen voorstelden. Die gezichten van Hermas betreffen echter geen zichtbare organisatie, doch wel een geestelijke eenheid. En als hij vraagt of het einde der wereld gekomen is, dan krijgt hij tot antwoord, dat de bouw nog niet voltooid is, doch het weldra zal zijn en het einde dan ook zal gekomen zijn. (Gezicht 3:8).

In de brieven van Clement en van Ignatius worden de lokale gemeenten aangespoord eensgezind te zijn en zich aan de oudsten te onderwerpen zoals soldaten aan hun oversten, en begint de gedachte van de algemeenheid der Gemeente een vorm aan te nemen. Ignatius gebruikt zelfs (voor het eerst) de uitdrukking "Katholieke Kerk", doch nog niet in de zin van een zichtbare algemene organisatie met een wel bepaald centrum (al schijnt hij de gemeente van Rome zeer hoog te schatten).

Het was eerst tegen het einde der tweede eeuw, dat men "synoden" begon te vormen, vooreerst in Azië en Griekenland, en later in meerdere andere landen. En deze werden pas uitgebreid tot algemene "concilies" in de loop der derde eeuw.

Tertullianus, reeds vóór zijn bekering tot het Montanisme, schreef over de nabijheid der wederkomst (Epiph.haer. 48:2). En de Montanisten, die zo sterk de nadruk legden op die wederkomst, deden niets mèèr dan de hoop vasthouden, die nog algemeen heerste tot het midden der tweede eeuw, doch die begon te verflauwen.

Laat ons hier, in het voorbijgaan, de volle aandacht van de lezer vestigen op het feit dat niet alleen de Here en de Apostelen nooit iets gezegd hebben over een wel georganiseerde zichtbare algemene Kerk, vóór de wederkomst des Heren, doch dat tot dan toe -- nota bene een honderdtal jaren na Pinksteren -- nog niemand aan een dergelijk instituut gedacht had.

Edoch, de Here vertoefde te komen en langzamerhand begon men in te zien, dat die wederkomst ook niet letterlijk moest opgevat worden, dat de Here op geestelijke wijze was wedergekomen, en dat men dus nu moest beginnen te denken aan het inrichten van een goed georganiseerde en blijvende Kerk, door middel van welke het Koninkrijk Gods zou komen. Men begrijpt dat deze opvatting noodzakelijkerwijze moest leiden tot de vorming der Katholieke Kerk.

Laat ons deze ontwikkeling in het kort nagaan. De lokale gemeenten, die geleid werden door oversten en oudsten, waren nog steeds zelfstandig, doch misten nu de hulp der Apostelen (behalve misschien die van Johannes, Eusebius III, 23). Waarschijnlijk heerste er in het algemeen een goede verstandhouding, dank zij de invloed der wedergeborenen, en niettegenstaande het getwist in zake rituaal, zoals b.v. betreffende het vieren van het Paasfeest tegen het einde der tweede eeuw (Eusebius V, 24).

Om een zichtbare eenheid te vormen, moest er nu een algemeen aanvaarde geloofsregel komen en een episcopaal centrum van waaruit de ganse christenheid zou bestuurd worden. Want, zoals de Roomse Kerk steeds beweerd heeft. en sommige protestantse theologen toegegeven hebben (b.v. Harnack) (9), kan een zichtbare eenheid slechts verkregen en in stand gehouden worden door een levende en gecentraliseerde autoriteit. Zo ontwikkelde zich dus de gedachte van een hiërarchie, die als opdracht zou hebben de wereld te onderwijzen, te behouden en te heiligen.

Een zichtbare algemene Kerk, moet ook een wel bepaald ceremonieel hebben, Waar men meende dat het O.T. op allegorische wijze moest uitgelegd worden, en het symbolische Israël nu vervangen was door het ware Israël, scheen het zeer logisch in het levietisch rituaal een type te zien voor de christelijke eredienst, want God had niets nieuws voorgeschreven voor het christendom. Men ontleende dus aan de Joden hun gebeden, hun gezangen, hun priesters, hun feesten, ten minste zo ver dit mogelijk was.

Het Pinksterfeest -- dat men, zoals we in onze andere werken gezien hebben, tijdens zijn eerste viering kan beschouwen als het begin van de Gemeente, die de Here beloofd had te bouwen, Mat. 16:18 -- werd nu het herdenkingsfeest van het begin van het "ware Israël".

Het Joodse Paasfeest werd veranderd in het christelijke Paasfeest en verschafte ook aan de Katholieke Kerk een van haar "sacramenten", waarvoor behoefte ontstaan was door de invloed der oosterse godsdiensten. Want het was algemeen bekend, dat alleen de "ingewijde", die deel nam aan die "mysteries" (10), kon behouden worden. Het rituaal van het laatste Pascha dat de Here had gehouden met zijn discipelen, was geheel aangewezen om een "sacrament" te leveren van het grootste belang. Aan het einde van de tweede eeuw, meende Ignatius van Antiochië dan ook het brood, dat bij deze ceremonie gebroken werd, te mogen noemen: "een medicijn voor de onsterfelijkheid, een middel om niet te sterven, doch steeds in Jezus Christus te leven". (11) In de geschriften van dit tijdperk kan men nagaan hoe het rituaal van het Joodse Pascha en dat van het sabbatmaal versmolten werden en alzo de "mis" deden ontstaan. (12) Hier ook dacht men méér te hebben dan het symbolisme van Israël, namelijk een waar goddelijk offer op een werkelijk "altaar".

De oude proselietendoop en de nieuwere Joodse doop der bekering leverden stof voor een ander "sacrament", een "christelijke" doop, door welke men van zonden gereinigd kon worden, en zelfs opnieuw geboren en alzo in de Kerk ingelijfd. In den beginne werden de bekeerlingen slechts gedoopt na een ernstig onderzoek en een oprechte belijdenis, doch later voerde men de kinderdoop in, zodat -- op automatische wijze -- het ganse mensdom weldra zou kunnen "gekerstend" zijn. Die kinderdoop werd ingevoerd omdat hij -- naar hun mening -- de besnijdenis moest vervangen, besnijdenis die ook, zonder meer, elk Joods kind liet deel hebben aan het goddelijk Verbond. Deze waterdoop had ook het voordeel, meenden ze, dat het kind van de duivelsmacht bevrijd werd. De gedachten van de dopeling -- in zo verre hij die kon hebben -- waren natuurlijk niet van het minste belang, alleen hoopte men dat hij zich later tot een waardig lid der Kerk zou ontwikkelen.

Iedereen wist ook, dat voor een echt "mysterie", voor een waar "sacrament", er priesters moesten zijn, zoals b.v. in dienst van Mithra. En, gelukkig, ook hier leverde het levietisch model allerlei gegevens om een "christelijk" priesterdom in te stellen. Men sprak zelfs, zoals Clement in zijn brieven, van "overpriesters", "priesters" en "levieten". Er vormde zich dus een "geestelijkheid" die scherp onderscheiden was van de "leken".

Maar van wie had die geestelijkheid haar gezag ontvangen? Natuurlijk van de Apostelen. (13) Deze hadden, beweerde men, meer dan honderd jaren na het ontslapen van de laatste Apostel, hun gezag overgedragen aan de "bisschoppen" (episkopos) en zo, door een "apostolische opvolging", ging dit gezag steeds over van bisschop tot bisschop. Voor Ignatius openbaarde zich God, de Bisschop bij uitnemendheid, in de zichtbare bisschoppen. (14)

Zoals reeds vermeld, moest de éne, zichtbare en gezaghebbende Kerk een enig geloof hebben, dat men verplichtend kon maken voor alle mensen. Een hedendaagse theoloog heeft dan ook gezegd: "Het christendom is een onderwijs, dat zich in geloofsartikelen en gezagswoorden voorstelt". (15) Hoe kwam men er toe een dergelijke officiële geloofsbelijdenis op te stellen? De hoofdlijnen werden geleverd door de beginselen der leer van Christus en van de 12 Apostelen. Meerdere belijdenissen waren reeds in gebruik voor de doopsceremoniën van uit de tijd waar de doop nog een persoonlijke verbintenis van de dopeling betekende. Doch de strijd tegen de ketterijen (zoals het Gnosticisme en het Montanisme) bespoedigde in zekere mate het opstellen van een eind-belijdenis. En het was waarschijnlijk de Kerk van Rome, die er zich mee belastte en praktische oplossingen voorstelde om de "algemene" Kerk te bevestigen, door er andersdenkenden uit te bannen. Zo stelde men dan, omstreeks het jaar 150, het "Symbool der Apostelen" op, dat door de andere lokale kerken aanvaard werd. Doch hier ging het nog slechts over enkele hoofdpunten. Later kwam de belijdenis van Nicea (325) en nog later de meer volledige belijdenis die naar Athanasius werd genoemd.

In het midden van de tweede eeuw, vooral met het doel het Gnosticisme en de leer van Marcion te bestrijden, moest men er ook toe overgaan een lijst op te stellen van de geïnspireerde Schriften, dus de zogenaamde "Canon" vast te stellen. Vooreerst waren er natuurlijk de boeken van het O.T. die vooral gelezen werden naar de Griekse vertaling der zeventig (Septuagint). Deze bevatte echter ook de apocriefe boeken welke de Griekse Joden van Alexandrië zeer op prijs stelden. Verder waren er reeds in de eerste eeuw vele geschriften in omloop, betreffende het leven van de Here Jezus en de handelingen der Apostelen, alsook brieven die deze laatste aan de lokale gemeenten of aan bepaalde personen geschreven hadden. Zeer vroeg begonnen er zich dus kleine verzamelingen van geschriften te vormen in meerdere plaatsen. Omstreeks het jaar 60 vermeldde Petrus reeds brieven van Paulus, 2 Petr. 3:16. In de eerste helft der tweede eeuw sprak Justinus de Martelaar over "onze boeken", en duidde daarmee aan de christelijke geschriften die gezaghebbend waren, omdat men ze beschouwde als geïnspireerd door de Heilige Geest en geschreven door de Apostelen. Deze verzameling omvatte waarschijnlijk de vier Evangeliën, de Handelingen, enkele brieven van Paulus, de brief aan de Hebreeën en het boek Openbaring.

Doch, naast de geschriften die ons "Nieuw Testament" samenstellen, bestonden er meerdere andere "evangeliën" en brieven. Hoe is men er in geslaagd een definitieve lijst op te stellen van de door God geïnspireerde Schriften? De lokale gemeenten, door de Apostelen gevormd, kenden natuurlijk zeer goed de brieven van deze Godsgezanten en erkenden alleen deze als hebbende goddelijk gezag. Elke gemeente had zo haar privé verzameling, en door onderlinge omgang kon deze steeds meer vervolledigd worden, Men kan dus zeggen, dat reeds in de tweede eeuw de canon der Schriften feitelijk vaststond. En dit niet door een kerkelijke overheid, doch door de christenen in het algemeen, die aan de Apostelen getrouw gebleven waren, hetzij aan de Twaalf, hetzij aan Paulus. (16)

Gedrongen door de bewering van de Montanisten, dat zij nieuwe openbaringen hadden ontvangen, nam de "Kerk" een zeer belangrijk besluit, namelijk dat het tijdperk der inspiratie geëindigd was met de Apostelen. Geschriften die niet van hen voortkwamen konden dus niet aanvaard worden voor de canon. Natuurlijk was dit besluit op zich zelf niet voldoende om het vraagstuk volledig op te lossen, want er waren talrijke geschriften in omloop, die sommigen ten onrechte aan de Apostelen toeschreven ofwel waarvan ze beweerden dat ze de leer der Apostelen zuiver weergaven. Het was dan ook eerst in het jaar 380 ongeveer onder Paus Oamasius, dat de canon door de Katholieke Kerk aanvaard werd, en eerst in 1545. bij het Concilie van Trente, dat alles volledig geschikt werd. Van haar kant aanvaardde de Oosters-orthodoxe Kerk de eind-canon pas in 1672.

Het merkwaardige is, dat de brieven van Paulus zo'n grote plaats innemen, terwijl toch die Apostel door de meesten reeds gedurende zijn leven verlaten werd en zijn onderwijs ook daarna verwaarloosd of praktisch onbekend bleef. juist in de periode waar de "Kerk" er toe moest besluiten de canon te aanvaarden. Het schijnt duidelijk, dat we hier een werking van de Heilige Geest moeten erkennen, die de Kerk verplichtte op een wijze te handelen die geheel boven haar kracht lag. Men mag dus niet zeggen, dat die Kerk de canon heeft gevormd op eigen gezag, doch wel dat ze zich heeft moeten buigen voor het gezag van de Heilige Geest.

Het is ondenkbaar, dat het door God gegeven geschreven Woord zou hebben kunnen verdwijnen, zelfs ten dele, door de fout der mensen .En dit vooral gedurende de tegenwoordige bedding waar God zich niet meer op zichtbare of hoorbare wijze openbaart. Hij had al de rijkdommen zijner genade bekend gemaakt en gelijk welke christen moest dus in staat zijn deze te leren kennen.

Men kan een dergelijke werking van Gods Geest ook in zekere mate bemerken in de samenstelling der oude geloofsbelijdenissen, die gewoonlijk op tamelijk juiste wijze schriftuurlijke waarheden omschrijven en nagenoeg niets bevatten aangaande de menselijke opvattingen, die er in die oude tijden heersten: b.v. het vervangen van Israël door de Kerk, het vormen van een zichtbare Kerk, het moralisme, het sacramentalisme en dergelijke.

Feitelijk stond het aanvaarden van een wel bepaalde verzameling van geïnspireerde Schriften in tegenstelling tot de algemene neiging der kerkoverheden, vooral in de derde eeuw. Waren de bisschoppen niet de opvolgers der Apostelen en bezaten zij niet de ganse waarheid? Was het niet de geestelijke overheid, die van God het leergezag had ontvangen en die het orgaan moest zijn van de Heilige Geest? Men weet inderdaad, dat er zich in die tijd een levend gezag vormde naast de Schrift, en zelfs weldra er boven verheven, daar de kerkelijke overheid beweerde over een mondelinge overlevering te beschikken en zij alleen de Schrift kon verstaan en uitleggen. Men moest dus geloven wat de bisschop leerde, en niet wat God persoonlijk kon spreken, door middel van zijn geschreven Woord, tot degene die bereid was te luisteren.

Zo had de Kerk dan niet slechts de plaats ingenomen van Israël, doch nu nam het menselijke gezag ook de plaats in van het goddelijk gezag. Het geloven ,- ten minste in principe ,van hetgeen de Kerk leerde, verving het levend geloof in Christus. De Roomse theoloog Battifol zei dus terecht: "De zelfstandigheid van de gelovige t.o.V. het geloof is wel de gedachte die het meest vreemd is aan het christendom der eerste eeuwen". (17)

Laat ons nu wat terug gaan in de tijd. De zichtbare Kerk met haar centraal gezag moest een geografisch centrum hebben. Het "symbolische" Israël had vroeger Jeruzalem gehad, het "ware Israël" moest nu een andere plaats kiezen. Waar de lokale gemeenten zich bijna uitsluitend bevonden in de landen die deel uitmaakten van het Romeinse rijk, kon alleen Rome in aanmerking komen om de zetel te worden van de Katholieke Kerk. En zo kon deze zich dan ontwikkelen, volgens het model van het keizerrijk, in een organisatie met een autocratisch karakter en een sterke centralisatie. De legende van Petrus werd toen uitgevonden om het prestige van dit centrum te vergroten.

We hebben reeds aangestipt, dat, indien het waar is dat het christendom der tweede eeuw nog niet volledig alle hoop had opgegeven betreffende de wederkomst des Heren, de opvattingen zich toch geleidelijk wijzigden. Daar de wederkomst op zich deed wachten, werd het steeds meer noodzakelijk de vroegere opvattingen te herzien. Deze waren misschien nog te veel Joods van aard. Waarom niet op volledige wijze deze "chiliastische" gedachten verwerpen? Regeerde Christus nu reeds niet door zijn Kerk? Zo kwam er de neiging de gedachte van "Koninkrijks Gods" min of meer te vereenzelvigen met die Katholieke Kerk, zoals men b.v. bij Augustinus en zijn "Stad Gods" ziet.

De Kerk had zich dus voor goed in deze wereld gevestigd en beweerde nu, dat het door haar was, dat Christus reeds, in de geest, was wedergekomen. Als dit koninkrijk zich tot alle volken zou uitgebreid hebben, door massa-dopen, zou Christus wederkomen in Persoon en dat zou het einde zijn van de aardse geschiedenis.

De Kerk werd min of meer vervolgd tot in de vierde eeuw, doch haar regering scheen voor goed te kunnen beginnen met de bekering van keizer Constantijn. Deze wilde, na zijn talrijke gevechten, een stabiel rijk vormen. Het christendom, dat zich nu reeds overal verspreid had, kon hem hierin helpen. Als "Pontifex Maximus" eigende hij zich het rechttoe de christelijke instituten te besturen en vormde op definitieve wijze de Katholieke Kerk. Later verplichtte keizer Theodosius zijn onderdanen het "katholieke geloof" te aanvaarden.

Het christendom had zich dus verspreid in de "beschaafde" wereld van die tijd, was "katholiek" geworden in het Westen, doch slechts door af te wijken van de geopenbaarde waarheid. Die godsdienst was, in het algemeen, tamelijk oppervlakkig en de praktijk er van werd dikwijls meer een gewoonte dan de uitdrukking van een levend geloof in Christus.

We laten het aan de lezer over te oordelen in welke mate de menigvuldige tegenwoordige Kerken dergelijke menselijke opvattingen hebben behouden en ze beschouwen als grondwaarheden, die a priori onbestrijdbaar zijn.

Door het volgende schema hebben we de evolutie trachten voor te stellen van de bijzondere groepen behorende tot Israël en de volken, vanaf de kruisiging tot aan het Koninkrijk op aarde. We hebben de groepjes van hen, die getrouw gebleven waren aan het onderwijs van de Apostel Paulus, niet voorgesteld.

Men versta wèl, dat dit schema geen min of meer juiste getal verhouding der verschillende groepen wil aanduiden.


Klik hier voor het schema


De volle lijnen betreffen de tijdperken gedurende welke Israël Gods volk is, de horizontale stippellijnen het tegenwoordige tijdperk, dat een onderbreking is in de "normale" verwezenlijking van Gods Voornemen door middel van Israël.

De groep der Nazoreeërs, dus van de Christen-Joden, die getrouw waren aan de 12 Apostelen der besnijdenis, zal weder verschijnen vóór de wederkomst des Heren en zal zich dan ontwikkelen tot hij het ganse volk Israël zal omvatten en op deze wijze de Gemeente van Christus zal vormen gedurende de komende aioon.

Dit schema toont aan hoe de christenheid en de zogenaamde algemene Kerk vooral voortsproten uit de groep der christenen uit de volken van de Handelingenperiode. Want het aantal Joden, die hunne nationale voorrechten prijsgaven om zich tot die Kerk te voegen, was zeer gering. Het was daarom dat men in de eerste eeuwen meende dat Gods Verbond nu van de Joden tot de volken was overgegaan (en niet, dat dit Verbond beide omvatte).

Voetnoten

[1] Als kennisbronnen hebben we vooreerst de geschriften van Jozefus, van de "Kerkvaders" zoals Barnabas, Clement, Ignatius, Hermas, Polycarpus; de "Leer der twaalf Apostelen", de "Constitutiën der Apostelen"; de geschriften der "Vaderen Apologeten" en van de geschiedschrijver Eusebius.

We zullen verder, gebruik maken van inlichtingen uit andere bronnen en van aanmerkingen die men kan vinden in moderne theologische werken, zoals:

  • Das Christenturn und die christliche Kirche door F. C. Baur, 2de uitgave van 1860.
  • Die Entstehung der altkatholischen Kirche door A. Ritschl, 2de uitgave van 1857.
  • Jewish Christians and Judaism door W. R Sorley, 1881.
  • Dissertations on the apostollic Age door J. B. Lightfoot, 1892.
  • Die Mission und Ausbreitung des Christenturns door A. Harnack, 1902.
  • Les religions d' autorité door A. Sabatier, 1904.
  • L' Eglise naissante et le Catholicisme door P. Battifol, 6de uitg. 1913.
  • Theologie und Geschichte des Judenchrist,entums door H. J. Schoeps, 1949.
  • Aus Frühchristlicher Zeit door H. J. Schoeps, 1950.
  • Urgemeinde, Judenchristentum, Gnosis door H.' J. Schoeps, 1956.

[2] Dankzij hun getrouwheid aan de Wet, zeiden ze, was Israël nog steeds Gods Volk. Hadden ze niet de Thora?

[3] Volgens Hieronymus, zou Simeon onder keizer Trajanus (misschien in het jaar 107) gekruisigd zijn. Na hem begon het tijdperk van twist en scheiding. De gemeente van Jeruzalem had als bisschop een Christen Jood tot op het einde van de 3½ jaren van de opstand van Bar Cochba in 135, het 18e jaar van keizer Hadrianus. Alhoewel de Christen-Joden geen deel genomen hadden aan de oorlog van Bar Cochba (want deze gaf zich uit voor Messias) werden ze even zo goed vervolgd als de andere Joden. De besnijdenis werd verboden en de Joden mochten niet meer in Jeruzalem en omgeving verblijven op straf van dood.

Met Markus (die een christen uit de volken was) als nieuw hoofd, had deze gemeente opgehouden een "christene synagoge" te zijn, dus een groep Christen-Joden.

[4] Voor bijzonderheden betreffende het Ebionisme, kan men vooral de drie werken van H. J. Schoeps raadplegen, die we hierboven hebben vermeld.

[5] Volgens hen, verschafte de waterdoop de vergeving der zonden en de ingang in het Koninkrijk der hemelen, dus de behoudenis. "Jezus" zou de bloedige offers -- die volgens hen een heidense oorsprong hadden -- vervangen hebben door deze doop. Ze behielden dan ook de wijnbeker niet bij het gedachtenismaal en gebruikten zout bij het brood, volgens een oud Joods gebruik (dat ons, tussen haakjes gezegd, het woord "sunalizomenos" geleverd heeft in Hand. 1:4, waar het vertaald is door "met hen vergaderd was", doch dat letterlijk betekent "het zout samen etende"). Dit zout was het symbool van de onverderfelijkheid van het Verbond met Israël.

In de loop der tijden vindt men dikwijls de gedachte, dat sommige delen der Wet van Mozes op een lager geestelijk peil liggen dan de leer der aartsvaders. Deze opvatting wordt ten dele bevestigd door Schriftdelen zoals Mat. 19:1-9; Mark. 10:1-12; Gal. 3:15-18. Evenwel wil dit niet zeggen, dat de ganse Wet niet door God gegeven werd. Het is waar, dat die Wet vele "eerste beginselen" bevatte, doch deze waren nodig om tot Christus te leiden.

De Ebionieten, evenals de Essenen, maakten misbruik van deze gedachte om uit de Schrift te verwijderen al hetgeen niet overeenkwam met hun systeem. Het waren de afbrekende "critici" der oude tijden, die reeds een afkeer hadden voor hetgeen de moderne kritiek de "priestercodex" noemt!

[6] In het voorbijgaan, vermelden we slechts de Joden, die min of meer Ebionieten waren, doch onder invloed stonden van de heidense Gnosis en het boek van Elchazaï.

[7] Men lette er op, dat deze van Kaïnietische (kenietische) oorsprong waren, 1 Kron. 2:55.

[8] De "Regel" van de gemeenschap van Qoemrân (een der documenten, die men enige jaren geleden aan de Dode Zee heeft gevonden) en het Document van Damas (dat men te Caïro vond vóór de eerste wereldoorlog) tonen aan, dat deze gemeenschap in vele dingen overeenstemde met de gedachten en gebruiken der Essenen.

[9] Zie Dogmengeschichte, 1-4, blz. 416.

[10] Het Griekse woord "musterion", dat bij Paulus alleen de betekenis had van iets dat verborgen, onbekend, geheim was, doch dat niets "mysterieus" of geheimzinnigs in zich had, nadat het geopenbaard was, werd in het Latijns vertaald door "sacramentum", en men sprak sindsdien over "sacramenten", waarbij men dan min of meer dacht aan de oosterse mysteriën.

[11] Brief aan de Efezen (van Ignatius), 20:2. Men bemerkt het overgrote verschil tussen deze ceremoniën en degene die door God werden ingesteld. Deze laatste toch, hadden bij zichzelf niet de minste waarde noch kracht. De offers waren voorbeelden en schaduwen der hemelse dingen, Heb. 8:5; 9:23. Het brood dat gebroken werd bij het rituaal van het Pascha, dat de Here vóór zijn dood vierde, was slechts een voorstelling van zijn lichaam, en de wijn van de "beker der dankzegging", namelijk de derde beker van dit rituaal, het symbool van zijn bloed. Doch de mysteriën der oosterse godsdiensten, die zich in het Romeinse rijk verspreid hadden, waren de oorzaak dat men behoefte had aan geheimzinnige ceremoniën die een magisch vermogen hadden. En de overlevering heeft dergelijke gedachten in stand gehouden in de christenheid, niet zonder allerlei strijd en scheuring te verwekken.

[12] Zie het Aanhangsel 7 van Het Onderwijs van de Apostel Paulus. Men bemerkt het syncretisme van Joodse, heidense en "christelijke" bestanddelen.

[13] Het onderscheid tussen de Apostelen der besnijdenis en Paulus werd toen helemaal uitgewist.

[14] Men vergete niet dat, volgens Hand. 14:23, de "ouderlingen" door de gemeente werden verkozen. Zie de st. Vert. en 2 Kor. 8:19.

[15] P. Battifol in L'Eglise naissante, bl. 80.

[16] In de goddelijkheid van de Schrift zelf bestaat haar (objectieve) autoriteit en ieder mens, die niet weerstaat aan de werking van de Heilige Geest en de Waarheid werkelijk lief heeft, zal haar als zodanig (subjectief) erkennen.

De ganse Schrift is ons door God zelf gegeven, door middel van de Profeten en Apostelen (Profeten: die voor God spreken; Apostelen: die door Christus uitgezonden zijn en met volmacht optreden als zijn vertegenwoordigers om het heil dat in Hem is aan anderen mede te delen).

De Schrift - het geschreven Woord Gods, de openbaring van Christus - is niet voortgebracht door een Gemeente of Kerk, doch heeft integendeel tot doel om zowel de algemene geestelijke "Gemeente Gods" als de zichtbare Gemeente op aarde (Israël in de toekomende aioon) te vormen.

Men kan alleen zeggen dat de Gemeente (namelijk de onzichtbare algemene Gemeente Gods, samengesteld uit wedergeborenen) ons de Schrift "gegeven" heeft, in de zin dat God sommige leden heeft verkoren om ons door middel van hen het geschreven Woord Gods in handen te geven. Doch dit kan niet gezegd worden van een zichtbare organisatie waaraan men dikwijls de naam "Kerk" geeft. Deze Kerk heeft ook de canon niet gevormd, doch kon slechts (gedreven door de Heilige Geest) het geschreven Woord Gods, de concrete historische gestalte van de canon, aanvaarden.

Naar de historische kant gezien, vormde zich de canon door het uitwisselen van geschriften die de gelovigen hadden ontvangen van Profeten en Apostelen, dus als het ware uit de hand van Christus zelf. Er was bij hen geen onzekerheid. Deze ontstond eerst in de Kerk veel later t.o.v. sommige geschriften, onder meer als gevolg van de gedachte dat die organisatie het "ware Israël" was.

[17] Zie bl. 192 van L'Eglise naissante.







Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden