Om en Over de Verborgenheid Tweede Viertal
door G.J. Pauptit
Vele Schriftonderzoekers en gelovigen menen, dat Pinksteren het geboorte-uur van de Chr. Kerk of van de Gemeente is. Toen begon de Gemeente en ving de tussenbedeling aan die vooraf gaat aan de oprichting van het Koninkrijk aan Israël. Aldus velen. Toen werd de Kerk wereldkerk, toen brak het ogenblik aan waarop de nationale windselen werden weggenomen en de Kerk getooid werd met het gewaad nodig voor baar gang door de wereld. Aldus anderen. Laat ons eens nagaan of de Schrift daarvoor een grond heeft. Pinksteren is een van de Israëlietische hoogtijden. We lezen daarvan in Lev. 23:4: “Deze zijn de gezette hoogtijden des Heren, de heilige samenroepingen, dewelke gij zult uitroepen op hun gezetten tijd.” En dan volgen achtereenvolgens:
Dus 7 hoogtijden. Deze zijn alle voor Israël.
Al deze dingen hebben Een andere hogere betekenis. Het ware Pascha offer is Christus, 1 Cor. 5:7. Pascha ziet op Christus' dood. Het feest der ongezuurde broden is de vreugde der oprechtheid en waarheid, 1 Cor. 5:8. De garf der eerstelingen typeert de opstanding. Het nieuwe spijsoffer typeert pinksteren. De gedachtenis des geklanks is Israëls toekomstige verzameling. De verzoendag is als Israël zich zal verootmoedigen voor Hem Die zij doorstoken hebben en de ongerechtigheid des lands op een dag zal worden weggenomen, Zach. 3:9. Het feest der loofhutten typeert de rust der toekomende eeuw. Wij geloven dat het antitypische, het tegenbeeld dezer dingen wat uitlegging betreft, op Israël betrekking heeft. De Here sprak deze dingen tot Israël. Men zal ze ook antitypisch voor Israël moeten uitleggen. Van de drie laatste is dit duidelijk, zij gelden Israël in de toekomst. De vier eerste neme men ook voor Israël. Wat Paulus in 1 Cor. 5 zegt, geldt dan de Jood, zoals meerdere dingen (1 Cor. 10 en 11). Hij vermeldt dan ook in vs. 1 de volken in tegenstelling met de Joden tot wie hij zich richt. Het bewijs dat Pinksteren geheel Israëlietisch is, geeft Hand. 2. Petrus spreekt hen toe als: Gij Joodse mannen en gij allen die te Jeruzalem woont, vs. 14; als: Gij Israëlietische mannen, vs. 22; als: het ganse Huis Israëls, vs. 36. Men zal ons opmerken, dat wij uit het oog verliezen, dat vs. 5 spreekt van “godvruchtige mannen van allen volke dergenen die onder den hemel zijn.” We antwoorden hierop, dat er niet staat: van alle volkeN, maar: van allen volke, wat een Oudhollandse vorm is voor: van al het volk. Verder zegt het begin van het vers: En daar waren Joden te Jeruzalem. “Van” is vanaf, d.i. komende, gekomen van het volk dergenen die onder de hemel zijn. En vs. 10 zegt: beide Joden en Jodengenooten. Hieruit volgt, dat er op Pinksteren geen enkele onbesneden heiden was. Die had trouwens ook geen toegang tot de tempel, althans niet tot het voorhof der Joden. Men zal hier nog tegen aanvoeren, dat vs. 9 en 10 spreekt van vele vreemde volken en die hoorders aangesproken worden in de talen waarin zij geboren waren. Wat de Joden betreft geldt hier, dat zij eerst in die andere landen gewoond en daar de landstaal van kindsaf geleerd hadden; wat de Jodengenoten betreft hetzelfde, alleen met dit verschil, dat het voor hen de eigenlijke landstaal was, voor de Joden van huis uit een vreemde. Vast staat, dat het Joden en Jodengenoten waren, d.i. besnedenen uit Israël en uit de Heidenen. Maar geen enkele onbesneden Heiden, zulken waarheen Paulus gezonden werd. Mogelijk zal men dat in twijfel trekken en menen, dat wij hier te kortzichtig zijn en de Geest wel degelijk ook op onbesneden Heidense gelovigen is uitgestort. Laat ons dan als bewijs dat dit niét zoo is, verwijzen naar Hand. 10, de geschiedenis met Cornelius, dus een tiental jaren na Pinksteren. Men weet dat Petrus eerst een gezicht nodig had en daarna nog een uitleggend woord om hem naar Cornelius te doen gaan, zie vs. 9-20. Hij nam enigen uit de Besnijdenis mee, de gelovigen uit de besnijdenis, 10:23, 45. Dat waren er zes, 11:12. Men weet wat er geschiedde: Gornelius en vele samengekomenen, 10:27 ontvingen de gave van heilige geest, 10:45. Vonden die Joden dit nu iets gewoons. Zei Petrus: Dit is een herhaling van Pinksteren, toen ontvingen ook veel Heidenen de Geest? Neen, al de geloviqen uit de Besnijdenis ontzetten zich dat de gave des heiligen geestes ook op de Heidenen uitgestort werd, 10:45. Meer nog: die uit de Besnijdenis twistten later met Petrus, 11:2,3, bewijs dat zij van geen op gelijke lijn stellen van de Heidenen wisten. Petrus werd eerst in Cesarea Christus' woord indachtig, 11:16. Dus niet met Pinksteren.
Uit een en ander blijkt duidelijk, dat het zelfs gelovigen uit de Besnijdenis vreemd was, dat onbesneden Heidenen de Geest ontvingen. Hoe kan dan de Kerk reeds op de Pinksterdag uit de nationale windselen bevrijd zijn? Hoe kan dan toen reeds dè Gemeente begonnen zijn, die één is met Christus? Deze beweringen zijn Schriftuurlijk dan ook volkomen onjuist. Pinksteren gold uitsluitend voor Israël. Niet voor onbesneden Heidenen. II. Is de Bruid het Lichaam? Een van de tegenwoordig algemeen gangbare meningen is, dat het Lichaam van Christus de Bruid is. Men spreekt dan ook van: de Bruid van Christus, een term die de Schrift niet heeft. De term: “de Bruid” komt nergens voor in Paulus' Brieven. Zij die spreken over het Lichaam als de Bruid, hebben o.i. geen juist inzicht in Paulus' bediening en in de bedeling der verborgenheid. Zij verwarren of vereenzelvigen de groepen. De Bruid is een groep uit Israël. Men weet, hoe dit volk Jehovah's vrouw genoemd wordt, Jes. 54:6, Hij had hen getrouwd, Jer. 31:32. Israël hoereerde van de Here af, Hos. 2, Ez. 16. Toch wil de Here het terugnemen, Jer. 3:1 en zal het opnieuw ondertrouwen, Hos. 2. De tijden door heeft de Here aan Israël een overblijfsel gelaten dat vernieuwd werd tot bekering, dat weder Jehovah zocht als de Man, Jes. 54:1-8; Jer. 3:12-22. Dit deel wordt te Sion gebracht, vs. 14. Het zijn de ten leven opgeschrevenen in Sion en te Jeruzalem, Jes. 4:3. Op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn bij de overgeblevenen die de Here roepen zal, Joël 2:32. (Jes. 54:6). Tot die groep behoorde ook de Pinkstergemeente van Hand. 2. Zij waren naar Jeruzalem gegaan, Hand. 2:5. Het O.T. leert, dat er een huwelijksbetrekking bestond tussen Jehovah en het volk Israël. Deze verhouding is door Israël als overspelig volk verbroken. Telkens riep Hij hen terug, maar als volk genomen hoorden zij niet. Dat deed alleen het overblijfsel. Zij zijn de Bruid, (de nog niet gehuwde vrouw) het vernieuwde deel. Met hen wordt het nieuwe verbond opgericht. Zij zullen in Sion en te Jeruzalem wonen, Jer. 3:14, hun smaadheid wordt weggenomen, Jes. 54:4 e.v. Het zijn de dochters van Sion, Jes. 4:4. Over haar woningen zal een beschutting zijn, vs. 5. Zie Gok Jes. 62:1, 4. Die Bruidsgroep bestond reeds in Christus' dagen, Joh. 3:29, hij was geen verborgenheid. De Bruid is Jeruzalem, zij die te Sion vergaderd worden, de Vrouw is Israël. Van uit Jeruzalem gaat Israëls vernieuwing uit. Aldaar is des Heren troon eenmaal. De Bruid is dus een deel van Israël. Andere groepen zijn de genodigden, Mt. 22:1-6, de knechten, Mt. 22:3, 4; Joh. 2:5, de maagden die uitgaan de Bruidegom tegemoet, Mt. 25, “de bruiloftskinderen”, Mt. 9:15, de vrienden des Bruidegoms, e.a. De ware bestemming van de Bruid is het Nieuwe Jeruzalem, Op. 21. Zij mag in de toekomende eeuw nog in het Oude Jeruzalem wonen, zij verwacht de stad, die fundamenten heeft. De hoop der Bruid richt zich naar het Jeruzalem dat eenmaal zal nederdalen. Alleen houde men hierbij in het oog, dat in deze stad nog andere groepen zullen zijn. Salomo b.v. had mede allerlei dienaars en vorsten in Jeruzalem. Het Nieuwe Jeruzalem is niet beperkt tot de Bruid alleen, maar omvat meerdere groepen. Daarop wijst Paulus in Gal. 4. De Bruid wordt de Vrouw des Lams, Op. 21:9. De titel: het Lam, komt alleen voor in betrekking tot Israël. Paulus gebruikt hem niet. De term: Vrouw des Lams bewijst, dat de Bruid getrouwd is. Op. 21 beschrijft dan ook de toestand na de toekomende eeuw van Hos. 2. Men ziet dat Vrouw en Bruid in het O. T. te vinden zijn, dat beide behoren tot het nàspeurlijke, dat de Bruid verbonden is met Jeruzalem en Sion, dat een deel er van te Jeruzalem op de Pinksterdag verzameld was. Hoe kan men nu menen, dat de gemeente die Zijn Lichaam is, met Pinksteren begon? De Pinkstergemeente maakt deel uit der Bruidsgemeente. En deze is uit Israël. Ze staat echter niet op de lijn van de Paulinische openbaring, die buiten-Israëlietisch is. Allen die leren dat het Lichaam de Bruid is, komen in het wezen der zaak niet de Reformatie te boven. Zij stellen de tegenwoordige groep feitelijk weer in de plaats van Israël. Het onderscheid maken tussen Israël en de Gemeente is wel een stap vooruit, maar als deze niet gevolgd wordt door nog andere en men geen drie sferen onderscheidt, blijft de verwarring bestaan en strandt men nog binnen de hoofden van de nieuwe haven, die men wil aandoen, n.l. het onderscheiden van de groepen. Israël en de Bruid behoren nog tot de geslachten der aarde. Waarom verwart men ze met die der hemelen? En waarom ziet men het overhemelse niet? Het Lichaam was een absolute verborgenheid of geheimenis, niet eerder geopenbaard dan na Hand. 28:28 d.i. toen Paulus gevangene was. Hij zegt immers duidelijk, dat hij in zijn vlees de overblijfselen der verdrukkingen van Christus vervulde voor Zijn Lichaam hetwelk is de Gemeente, Col. 1:24. En daarvan was hij de bedienaar geworden naar de bedeling Gods die hem gegeven was om het woord Gods te completeren, aan te vullen, tot zijn volheid te brengen, vs. 25. Deze aanvulling is de verborgenheid, die verborgen geweest is van (d.i. vanaf) eeuwen (aionen) en van geslachten d.i. die buiten de aionen en geslachten gehouden is, vs. 25. Ze betreft Christus, de hoop der heerlijkheid, is niet voor de Bruid die uit Israël is, maar voor de heiligen uit de Heidenen, vs. 26, 27. De Bruid noemt Christus: haar Man, de Gemeente, Zijn Lichaam: haar Hoofd. Het Hoofd zijn betreft Zijn heerschappij over boven alle dingen. Het Lichaam is geen Bruid maar een volkomen man, Ef. 4:13. De vereniging met het Hoofd is geen huwelijksverhouding, maar een organische levensverhouding. Men verwijst vaak naar Ef. 5:25-33 om aan te tonen, dat de Gemeente de Bruid is. We merken op, dat hier volstrekt van geen Bruid sprake is, maar gezegd wordt, dat evenals Christus (het Hoofd) de Gemeente (het Lichaam) liefheeft, de man (het hoofd der vrouw) de vrouw (de aanvulling of deel van het lichaam des mans) moet liefhebben. De vrouw wordt aangemerkt als eigen lichaam des mans, vs. 28. De Leden van Christus' Lichaam zijn van Zijn vlees en van Zijn beenderen, vs. 30. Evenmin nu als de leden van ons lichaam onze bruid kunnen zijn, evenmin kunnen de Leden van Christus' Lichaam de Bruid zijn. Ef. 5 trekt een parallel tussen de liefde van Christus tot de gemeente en die van man en vrouw. Het merkt de vrouw aan als lichaam des mans. N~et als zijn bruid, want deze is juist nog geen lichaam des mans want ze is nog niet met hem gehuwd. Paulus spreekt hier van een grote verborgenheid, iets wat hier niet nader ontvouwd kan worden, maar zeker niet doelt op de verhouding van bruidegom tot bruid wat geen grote verborgenheid kan heten. De zaak gaat dieper.
Lichaam en Bruid zijn niet hetzelfde, niet identiek. Ze vormen twee groepen, een uit Israël, een uit Heidenen (in hoofdzaak dan). De laatste groep, het samenlichaam met Christus (niet met gelovigen uit de Besnijdenis, zoals men tegenwoordig begint te leren) is er alleen krachtens de bedeling ,d.i. uitdeling der genade. 'Zonder deze zou er geen Lichaam van Christus bestaan.
III. De leer der Verbonden Het Calvinisme staat in de visie van de leer der verbonden. Het Oude Verbond, volgens het Calv. ook genoemd de oude bedeling, loopt tot op Christus. Dan begint het Nieuwe Verbond, de nieuwe bedeling. We leven dus, volgens het Calv., in het Nieuwe Verbond. Iets hogers is er niet. Vanwaar nu deze mening? Vooreerst, omdat het Calv. (en mede andere richtingen van onze dagen) niet onderscheiden. Men verwart de dingen. Ten tweede, omdat het Calv. het herstel van Israël loochent en leert, dat Israël vervangen is door de Kerk. Om in dezen licht te krijgen, moet de Schrift worden opgeslagen en Gods Woord worden nagevorst. Wat leren we dan? Dat het Nieuwe Verbond met Israël wordt gemaakt. Men Zie:
Men ziet, met wie het verbond gemaakt wordt: Met het Huis Israëls en het Huis van Juda. Men 'zegge niet, dat dit de “Kerk” is. Men neme, om dit te weten, een concordantie en zoeke op in welke teksten deze termen nog meer voorkomen. En als dan blijkt - en dit zàl het - dat ze steeds Israël aanwijzen, dan houde men zich aan het onderwijs dat God geeft en neme de woorden van Jer. 31 voor Israël. Hier komt nog iets bij. Er is sprake van de vaderen. God maakte een verbond met “hun vaderen”. Deze zijn toch niet de vaderen van hen, die zich geestelijk Israël gelieven te noemen? Israëls vaderen hebben het eerste verbond vernietigd, met Israëls Huis wordt nu een nieuw verbond gemaakt. Dit Nieuwe Verbond wordt niet gemaakt met de “Kerk”. Het is met het Huis Israëls. Met geen ander. Welke fout heeft men nu gemaakt in de tijd van de Reformatie? Een dubbele. Men heeft Israëls herstel uitgeschakeld waardoor, zal er sprake zijn van een nieuw verbond, dit vanzelf met een ander “volk” gemaakt moest worden dan met dat waarmee het Oude Verbond gemaakt is. Tevens heeft men de positie van de eerste en tweede Adam daarbij betrokken en gemeend, dat, waar het Nieuwe Verbond vastligt in Christus, het Oude Verbond vastlag in Adam, te meer omdat Hos. 6:7 spreekt van een verbond met Adam. Verder is men gaan spreken van twee Verbondshoofden. Om in dezen tot oplossing van de problemen te komen, is onderscheiding nodig. Er is een verbond gemaakt met Abram Gal. 3:17. “Op Christus” staat niet in de betere grondtekst. Dit kan ook genoemd worden: de beloftenis. Deze beloftenis houdt drieërlei in:
Punt één handelt dus over Israël. Op die lijn nu ligt het eerste, het oude verbond en het tweede, het nieuwe verbond. Niet op de twee andere lijnen. God maakte geen verbond met de volken. Ook niet met Abrams geestelijk zaad, zij die met hem een zegen zullen zijn. God maakt alleen verbonden met Israël: “Welker zijn... de verbonden”, Rom. 9:4. Hiermee blijven de twee andere lijnen vrij. De Heidenen komen niet in het N.V., omdat hun vaderen niet in het O.V. gestaan hebben. Van achteren bezien is het begrepen in het oorspronkelijk verbond van Gen. 12:1-3, zodat de. bediening van het N. V. aan Israël tevens uitwerking is van dat verbond. Maar nu door God Zelf. Hebben deze dingen dan geen diepere achtergrond? Dat hebben ze, maar daarmee wordt de voorgrond, Israël, niet weggenomen. Wat is dan de geestelijke les? Deze, dat het O.V. uitbeeldt, niet allereerst dat de mens in Adam verloren is, maar dat de wedergeboren mens God uit eigen kracht wil gaan dienen. Israël, Gods eerstgeboren zoon (Ex. 4:22), wilde uit eigen kracht God dienen. En dat kan niet. Daarin moest het feilen. En heeft het gefeild. En daaraan moet het sterven Israël, dat de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen, omdat zij die zochten, niet uit het geloof, maar als uit de werken, Rom. 9:31,32. Zo wil nog elk wedergeborene doen, want God treedt eerst met de wedergeborenen in verbondsverhouding, evenals Hij dit deed met het volk Israël dat verlost was uit Egypte, althans door Hem als volk was aangemerkt. In het N.V. zal Hij hen leren, dat Hij het al moet verwezenlijken. Dit nu is de geestelijke les die elk wedergeborene van God ontvangen zal. Maar hiermee wordt niet bewezen, dat men daarom geestelijk Israël is. Men wordt dan alleen geestelijk mens. 1 Cor. 3:1 spreekt van geestelijken, niet van geestelijk Israël. Men moet dus onderscheiden tussen het nationale en het boven-nationale, tussen wat tot Israël gericht is en wat wij er van kunnen toepassen.
Het oude verbond is de bediening der verdoemenis (der veroordeling), het nieuwe verbond is de bediening der rechtvaardigheid, 2 Cor. 3:9. De bediening der veroordeling bracht op velerlei overtreding de dood. Hiervan noemen we: het eten van het gedesemde tijdens de dagen der ongezuurde broden, Ex. 12:15, 19, het verzuim! der besnijdenis” Gen. 17:14, het breken van de sabbat, Ex. 31:14, van het Pascha, Num. 9:13, het eten van het dankoffer, van vet en bloed, Lev. 7:20, 25, 27; 17:14, het doen der gruwelen van Kanaän, Lev. 18:29 (zie vs. 1-18), het zich niet verootmoedigen op de grote verzoendag, Lev. 23:29, iets doen met opgeheven hand, Num. 15:30, 31, moord Ex. 21:14; Deut. 19:11-14. Zie voorts, Lev. 17:4; 19:8; 20:17, 18; 22:3. Het N.V. brengt een nieuw hart en een nieuwe geest, Ez. 36:26, en rechtvaardigheid, Rom. 8:30. Het geeft de gelovigen toegang tot God, vrede, Rom. 5:1, verzoening, 2 Cor. 5:18,-20; Rom. 5:10 en stelt hen op het zoonsstandpunt (de aanneming tot kinderen, Gal. 4:5; Rom. 8:15, 23), maar niet op dat van de volkomen man, Ef. 4:13. Daarvoor is méér nodig. En dat meerdere wordt gegeven door en in de Bedeling der Verborgenheid. Het N.V. is, als uitwerking van het Oorspronkelijke Verbond voor Israël, naar de geestelijke zijde wel basis, maar daarom nog geen eindpunt van Gods heil. Het kronende deel vindt men in Paulus' latere openbaring. Hierdoor brengt hij het Woord Gods tot zijn volheid, Col. 1:25, en de bediening der gerechtigheid tot haar eindpunt, plaatst de mens in en door en ook met Christus in het zenith, het hoogtepunt, der heerlijkheid Gods waardoor nu alle dingen vervuld worden.
IV. Het Nieuwe Verbond en de bedeling der verborgenheid We wezen er reeds op, dat de bedeling der verborgenheid verder voert en méér geeft dan het toppunt van het Nieuwe verbond. Het toppunt van het N.V. is het gelijkvormig worden aan het beeld van Gods Zoon, Rom. 8:29, dat van de Bed. der Verb. aan de Here Jezus Christus, een rijker titel. Het N.V. begint met de wedergeboorte en loopt uit op de rechtvaardiging. Het geeft niet de verzoening in een Lichaam tot God en het medegezet worden boven over alles. Als het N.V. werkt, is Israël aanwezig. Daarnaast staan de Volken. Het N.V. laat dus een twee, feitelijk een drielijn zien: Het grote Volk, de geslachten des aardbodems of volken der aarde, en hen die een zegen zijn boven beide, Gen. 12:1.3; 22:17, 18. Het N.V. werkt niet zonder dat Israël er is. God kan de waarheden er van wel toepassen m onze bedeling en doet dit ook, maar dat is iets anders dan dat we thans naar de bedeling genomen, er in zouden leven. Israël komt eenmaal in de nationale wedergeboorte, die tevens zijn geestelijke wedergeboorte met zich brengt, Mt.19:28; Ez. 36:24-32. Dan zullen de Heidenen zich mede tot God bekeren. Voor Israël werkt dan het N.V., voor de Heidenen het Oorspronkelijk Verbond: In Abram en zijn zaad alle volken gezegend. Zoolang deze toestand niet aanwezig is, wordt het N. V., dat in voorwerking was gedurende Handelingen, niet voleindigd, Heb. 8:8 grondtekst. Het N. V. is een gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Cor. 3:18. Om in dezen tot klaarheid te komen, moet men iets zien van het voornemen der aionen. Na de 1000 jaar vangt niet “de eindloze eeuwigheid” of “de eeuwige staat” aan. Paulus spreekt van de toekomende eeuwen, Gr.: aionen Ef. 2:7, grote wereldtijdperken. Op de nieuwe aarde zijn er nog maanden, Op. 22:2, dus tijd, is dus niet de tijdloze eeuwigheid die men leert. In de toekomende aioon staat Israël in de wedergeboorte, in de volgende aioon komt het N. Jeruzalem neder en staat Israël m de rechtvaardiging. Paulus' evangelie grijpt hierop reeds vooruit, Gal. 4. De aionen hebben evenwel een einde, Heb. 9:26. (Deze tekst is in de St. V. onjuist weergegeven. Christus is niet in de voleinding der eeuwen geopenbaard, maar is geopenbaard tot tenietdoening der zonde in de voleinding der eeuwen, door Zijns Zelfs offerande). Na de aionen is er een hogere heerlijkheid. En die heerlijkheid wordt in de bedeling der verborgenheid nu reeds gegeven aan de Leden van Christus' Lichaam. Zij komen reeds hier tot de na-aionische heerlijkheid, terwijl anderen uit voorbereidende bedelingen daartoe nog niet komen. Het N.V. geeft een heerlijkheid die nog valt binnen de aionen, de Bed. der Verb. gaat boven de aionen uit. Het N.V. is voor Israël en werkt met Israël als centraal volk. De Bed. der Verb. werkt zonder Israël als volk. Het N. V. geeft Israël een nieuw hart en een nieuwe geest, Ez. 36:26, is het inschrijven van Gods wetten in het hart, Jer. 31:31-34; Heb. 8:8-12. Dit is het begin. Het zet zich voort om over te gaan in de rechtvaardiging door het geloof. Hiermee worden dan Israëls ceremoniën opgeheven: op de nieuwe aarde is geen tempel meer. Bij de wedergeboorte is herdenkingen walging van zonde, Ez. 36:31, bij de rechtvaardiging zijn de eerste dingen weggegaan, Op. 21:4, woont God bij de mensen, vs. 3, zijn alle dingen nieuw gemaakt, vs. 5, is er verzoening. De Bed. der Verb. geeft méér. Zien we op de nieuwe aarde de Tabernakel Gods bij de mensen, Op. 21, in de Bed. der Verb. wordt de mens aan Gods rechterhand geplaatst, EL 2:6, 7, met Christus gezet boven over alles, wordt een staat van heerlijkheid gegeven, die men even zoo goed voor- als na-aionisch kan noemen, is er sprake van een belofte in Christus. Deze belofte betreft mede de heerlijkheid van het zitten aan Gods rechterhand, Ps. 110:1. Dit overtreft alles wat de aionen aan heerlijkheid zullen te zien geven. De Bed. der Verb. is een aanvulling van de Abrahamietische lijn, een voortzetting en verlengstuk Paulus' evangelie is wel de aanloop er voor, niet het eindpunt er van. Het is een nieuwe sfeer die geopend wordt, een uitgaan boven het eindpunt van het N.V. De B.d.V. was de verzoening van twee stromingen, Jood en Heiden die er zijn zolang het N.V. werkt,in één Lichaam tot God, Ef. 2:15. Zodra dit ophoudt en de Jood weer naar voren komt, is de B.d.V. voleind en gaat God weer werken langs de lijnen van Oorspronkelijk en Nieuwe Verbond. In de B.d.V. kan men een positie in Christus verkrijgen aan Gods rechterhand. Hiervan is nergens sprake in het N. Verbond. Het N.V. is het gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid, de B. der V. is het rusten in het toppunt der heerlijkheid. Deze heerlijkheid van de B.d.V. gaat even ver uit boven die van het N.V. als het zitten van Christus aan Gods rechterhand uitgaat boven Zijn reeds heerlijk Melchizedeks priesterschap. In het laatste is Hij Priester van de Allerhoogste, in het eerste is Hij die Allerhoogste Zelf in volkomen rust. Wie niet onderscheidt tussen het N.V. en de B. der V., is ook onbekend met de trappen van de weg der behoudenis. Langs het gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid werkt God nu reeds uit, wat Hij eenmaal anderen geeft in het doorlopen der aionen. Hij doet dit nu reeds in de geest; door Zijn Geest. Dit is in deze bedeling losgemaakt van alle symbool of inzetting. Het is zuiver geloof. Dit is het hoogste waartoe God opvoert. Niet gezien - toch geloofd. Alle uitbeelding van Christus' werk in doop of avondmaal is schaduw. Zonder hen te veroordelen die menen ze te moeten onderhouden, menen we dat in deze bedeling God zonder iets zichtbaars wil opvoeren tot Hem Die een ontoegankelijk licht bewoont en dat, waar Christus verborgen is in God, ook alle uitbeelding tijdelijk opgeheven is. Het geldt hier een kwestie van geloof. Niet gezien - toch geloofd. Niet afgebeeld - toch aanvaard. Niet staan gebleven bij wat vroeger nog nodig was, maal' voortgegaan naar Hem, Die boven is. Het zoeken der dingen die boven zijn, is niet het nodig hebben van wat op aarde afbeeldend is. Alles valt weg voor de hoogste realiteit.
Wie in het N.V. staat, meent nog afbeelding nodig te hebben. Niet hij die in de B.d.V. staat. Hij heeft de volheid in Christus Zelf. Het N.V. leidt van heerlijkheid tot heerlijkheid, de B. der V. heeft de Hoop der heerlijkheid in zich. Wat inwendig in het hart is, heeft geen afbeelding meer van node. Deze bedeling overtreft daarom het N.V. evenzeer als de middagzon de rijzende zon in glans en gloed te boven gaat. De B. der Verb. zoekt datgene: wat Boven is, omdat Christus ten volle in het hart woont, Ef. 3:17. Het N.V. vraagt nog verandering, 2 Cor. 3:18, de B. der V. heeft het volmaakte: Christus in ons en vervult tot al de volheid Gods, Ef. 3:19.
|