Hoofdstuk 5 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 7

De Verbonden en de Wet



6. De geboden en inzettingen der wet blijven geldig voor de Joden ook onder het "nieuwe verbond"

Wie de Schrift neemt zoals ze ons gegeven is, moet aanvaarden, dat de Here Jezus - die de Middelaar is van de nieuwe beschikking - er de nadruk op heeft gelegd, dat Hij geenszins gekomen is om de Wet of de Profeten te ontbinden, en dat, voor het vergaan van de hemel en de aarde (17), er absoluut geen (Griekse tekst: "ou mè", de sterkste negatie) enkele jota of tittel zal vergaan van de Wet. Om alle onzekerheid te vermijden, voegt Hij erbij: "Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen leert ..." (Mat. 5:17-19). Men ziet, dat de geboden en voorschriften der Wet niet wegvallen door de overgang van de oude tot de nieuwe beschikking (18).

Men heeft natuurlijk gewezen op de volgende verzen, waar men meent dat de Here toch een tegenstelling maakt tussen de Wet en hetgeen Hij zelf zegt. Doch, indien er enig verschil is, dan niet in de zin, dat de tot Christus bekeerde Jood de voorschriften der Wet niet meer zou moeten houden. De geest van de geboden wordt nader toegelicht met het oog op de nabijheid van het koninkrijk. Mat. 5 begint met de "zaligsprekingen" betreffende het koninkrijk der hemelen en de tijd wanneer Israël, na zijn bekering, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom zal zijn. In het vijfde vers spreekt de Here van de realisatie der oude belofte, volgens welke ze het land in bezit zouden krijgen.

Volgens Joh. 12:49, 50, sprak de Here Jezus zoals de Vader Hem gezegd had. Die woorden konden onmogelijk in tegenstelling zijn met hetgeen de auteurs van de Hebreeuwse Schriften hadden geschreven - tot welke het Woord Gods reeds gekomen was (Joh. 10:35) - of met hetgeen de Here had gesproken door middel van de profeten (Mat. 1:22; 2:15 enz.). Wel kon de Here nu op de diepere geestelijke zin van de thorah wijzen.

Dat de geboden der Wet nog steeds van kracht blijven voor de Jood, blijkt ook uit Mat. 23:23, waar de Here Jezus aan de Schriftgeleerden en de Farizeeën zegt, dat ze zowel de minder als de meer wichtige geboden moeten onderhouden. Hij stelde zich alleen tegen hun verkeerde interpretatie van sommige voorschriften.

Soms meent men in Joh. 1:17 een argument te vinden ten voordele van de stelling, dat de Wet van Mozes vervangen werd door de genade en de waarheid, die door de Here Jezus gekomen is. Na hetgeen we in de vorige hoofdstukken gezien hebben aangaande het verschil tussen de oude en de nieuwe beschikking, is het echter duidelijk dat de Wet blijft, doch alleen kan gehouden worden door Gods genade. Door het offer van Christus kon Israël, na de bekering, deel hebben aan de gaven van Gods Geest, en de Wet in Gods kracht houden.

Misschien is het ook goed Joh. 13:34 aan te halen: "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat gij ook elkander liefhebt". Zoals ook uit Joh. 15:12, 13 blijkt, is het kenschetsende van dit gebod de vraag naar een liefde, die te vergelijken is met de liefde van de Here zelf. In zekere zin is het geen nieuw gebod (1 Joh. 2:7; 2 Joh. 5), en toch is het nieuw (v. 8), in de zin, dat een grotere liefde gevraagd wordt dan men uit de letter der Wet zou kunnen afleiden.

In het boek der Handelingen vinden we talrijke plaatsen, die bevestigen, dat ook de Christen-Joden de voorschriften der Wet getrouw volgden. We stippen slechts een en ander aan (19).

In Hand. 6:6 lezen we dat de Apostelen de zeven mannen, die tot de "dagelijkse verzorging" gekozen werden, de handen oplegden, zoals in Num. 27:18-23 voorgeschreven voor dergelijke gevallen. Een tiental jaren na Pinksteren was Petrus nog zeer gehecht aan de wet der reinheid. Eerst na een driemaal herhaald gezicht en de tussenkomst van een engel (zoals op Sinaï) begreep Petrus, dat hij de voorschriften der Wet niet schond door in gemeenschap te treden met Cornelius. Want deze was door God rein verklaard (Hand. 11:9), omdat zijn hart gereinigd was door het geloof (Hand. 15:9).

Voor wat de vergadering van Hand. 15 betreft, (ongeveer 20 jaren na Pinksteren) is het duidelijk, dat het redetwisten aangaande de besnijdenis der niet-Joden geen zin zou gehad hebben indien de Apostelen (en de Christen-Joden in het algemeen) zelf de besnijdenis niet meer toepasten en zelf niet al de geboden en voorschriften der Wet hielden. Paulus verklaarde niet slechts met woorden dat hij "noch tegen de Wet der Joden, noch tegen de Tempel" iets misdreven had (Hand. 24:17-19; 25:8; 28:17), doch bewees door daden, dat er van alles, wat men van hem vertelde, namelijk, dat hij alle Joden onder de volken afval van Mozes leerde, niets waar was, en dat hij zelf ook medeging (stoicheis = getrouw volgen) in de onderhouding van de Wet (Hand. 21:17-26).

Men verwijst in dit verband naar 1 Kor. 9:20: "Ik ben de Joden geworden als een Jood ... hun die onder de Wet staan, als onder de Wet - hoewel persoonlijk niet onder de Wet ...". Men heeft gezegd, dat Paulus zo weinig waarde hechtte aan de ceremoniën, dat hij ze kon onderhouden of niet. Doch, het gaat niet over de waarde der symbolen (deze hadden nooit waarde op zichzelf), doch over de vraag of de Christen-Joden die afbeeldingen van de hemelse dingen nog moesten waarnemen of niet. Voorzeker zou de handeling van de Apostel in Hand. 21 onbegrijpelijk zijn, indien hij niet wou bewijzen, dat het een valse beschuldiging was, als men beweerde, dat volgens hem de ceremoniën der Wet niet meer verplichtend waren voor de Joden, inbegrepen de Christen-Joden. Voor wat het "onder-de-Wet-zijn" betreft, zie hieronder onze aantekening bij Rom. 6:14.

Wat Paulus juist geleerd heeft aangaande de Wet, vinden we vooral in zijn brieven. Laat ons eerst samenvatten hetgeen Paulus zegt over het doel en het nut van de Wet. De Joden hebben het voorrecht dat hun de uitspraken Gods zijn toevertrouwd (Rom. 3:1). Door de Wet kennen ze Gods wil voor hen, zijn ze onderwezen, hebben de kennis en de waarheid (Rom. 2:18, 20). Hij, die de eisen der Wet volbrengt, zal gerechtvaardigd worden voor God (Rom. 2:13), zal door dezelve leven (Rom. 10:5; Gal. 3:12; Lev. 18:5). De besnijdenis is dus nuttig, indien men de Wet regelmatig doet (Rom. 2:25).

De Wet is heilig en goed; en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7:7, 12, 14, 16). Maar het is door de Wet, dat de zonde gekend wordt als zodanig (Rom. 7:7, 13). Zo is alle mond gestopt en de gehele wereld strafschuldig voor God (Rom. 3:19). Daar niemand in eigen kracht kan volbrengen hetgeen de Wet vraagt, kan niemand door de werken der Wet (in eigen kracht ondernomen) gerechtvaardigd worden (Rom. 3:20; Gal. 2:16).

De Wet is niet tegen de beloften Gods, doch de zonen van Israël waren onder de Wet in bewaring met het oog op het geloof. Ze was een "paidagogos", die hen, als kinderen, tot-in Christus zou leiden (Gal. 3:21-24). Paulus zegt vermaak te hebben in de Wet, naar de inwendige mens, d.w.z. van harte (Rom. 7:22), hij diende in nieuwigheid des geestes (Rom. 7:6).

We kunnen dit kort overzicht besluiten met de woorden van Rom. 3:31: "Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre. Maar wij bevestigen de Wet". Nu moeten we de voornaamste schriftplaatsen onderzoeken, die als steun zouden kunnen dienen voor de gedachte, dat Paulus toch geleerd heeft dat de Wet te niet gedaan was door Christus. We citeren volgens de Statenvertaling. Rom. 3:21: "Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de

wet". Alles hangt af van de juiste betekenis van het woord "zonder", dat de vertaling is van het Griekse "chôris". Indien de Schrift onze norm is, dan moeten we die betekenis uit de Schrift zelf leren. We vinden het woord "chôris" b.v. in Mat. 14:21: "waren omtrent vijf duizend mannen, zonder vrouwen en kinderen". De vrouwen en kinderen waren er wel, doch waren niet begrepen in de 5000. Ook uit Rom. 3:28 leert men deze betekenis kennen: "door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet". Er moeten "goede werken" zijn, doch het is niet door ze in eigen kracht te willen doen, dat we gerechtvaardigd worden.

Het is dus duidelijk, dat de term "chôris" niet de aanwezigheid van iets aanduidt, doch een zekere scheiding. Men moet dus verkiezen Rom. 3:21 volgens de Nieuwe Vertaling te lezen: "Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods geopenbaard geworden". Rom. 6:14: "Want gij zijt niet onder de wet". Dit stemt overeen met hetgeen Paulus zegt in Gal. 3:10: "Want zo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek". Men is "onder" de wet, onder de vloek, als men Gods norm in eigen kracht wil houden. De wet moest door middel van de genade volbracht worden. De Jood bleef dan nog wel "in" de wet, d.i. in de sfeer der wet, doch was niet langer "onder" de wet, als een slaaf. Men lette erop, dat de Griekse tekst van Rom. 2:12 en 3:19 niet "hupo" (onder) gebruikt, doch wel "en" (in). De onbesnedenen waren niet "in" de Wet, doch konden zich "onder" de wet plaatsen, als ze door eigen werken poogden gerechtvaardigd te worden voor God. De Joden, tot Christus bekeerd of niet, bevinden zich steeds in de Wet.

Rom. 7:4-6: "Gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus ... Maar nu zijn we vrijgemaakt van de Wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren, alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter". Zie ook Gal. 2:19. Paulus richt zich hier in het bijzonder tot "degenen, die de wet verstaan" (vers 1), namelijk de Christen-Joden. Ze zijn slaven der Wet, zolang ze uit eigen werken willen gerechtvaardigd worden; dan zijn ze nog "in het vlees" (v. 5). Doch door de dood van Christus is er verlossing, de eis der Wet kan in genade, door de kracht van Gods Geest vervuld worden (Rom. 8:2). Dan zijn ze vrijgemaakt van de Wet, in de zin dat ze vrij zijn van de vloek der Wet (Gal. 3:13), ze zijn geen slaven meer. De Christen-Joden konden alzo de geboden en inzettingen der Wet houden in "nieuwigheid des Geestes".

Rom. 10:4: "Want het einde der wet is Christus". Hier hebben we een uitdrukking, die men dikwijls als volkomen afdoende beschouwt om te beweren, dat de Wet afgeschaft is door het kruis. Doch het Griekse woord "telos" betekent niet "einde" in de zin van "ophouden", doch in die van "volbrenging", "doelbereiking". Dit blijkt b.v. uit Mat. 26:58: "Petrus ... zat bij de dienaren om het einde te zien", en uit Rom. 6:21: "want het einde derzelve is de dood". Nog duidelijker uit Jak. 5:11: "gij hebt het einde des Heren gezien, dat de Here zeer barmhartig is en een ontfermer".

In Rom. 10:3 is sprake van de Israëlieten, die hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten. Daarop volgt dan het vers 4, waar gezegd wordt, dat het doel der Wet was tot Christus te leiden "tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft" (Zie ook Gal. 3:21-24).

Gal. 3:19: "Zij (de Wet) is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was". In hoofdstuk 3 hebben we reeds over deze schriftplaats gesproken. Het zaad waarover Paulus hier handelt, is in het bijzonder Christus. Bij de komst van dit Zaad, kan men natuurlijk aan de historische komst denken. Doch voor de zondaar komt het erop aan te geloven in Christus, Die het doel der Wet is. Het geloof is een persoonlijke zaak, en in geestelijke zin komt het Zaad, Christus, eerst tot een mens, als hij in Christus gelooft (en dan ook deel uitmaakt van het geestelijke zaad van Abraham). De Wet blijft dus nodig "om der overtredingen wil" voor alle Joden, die nog niet door de Wet tot Christus gekomen zijn, tot wie het Zaad nog niet persoonlijk gekomen is. Zolang er onbekeerde Joden leven, ook in de toekomende aioon, blijft de Wet nodig.

Gal. 3:27, 28: "Daarin is noch Jood noch Griek". Als een man en een vrouw, door Gods genade tot het geloof in Christus komen, bestaat er - voor wat hun positie "in Christus" betreft - geen verschil tussen hen. Evenzo is er - voor wat de positie "in Christus" betreft - geen verschil tussen een Jood, die in Christus gelooft, en een "Griek".

Doch, naar het leven op aarde blijft er natuurlijk verschil tussen man en vrouw, en dan ook tussen Jood en Griek. De Jood houdt niet op Jood te zijn, tot zijn volk te behoren en - in de tijden waar Israël als Gods bijzonder volk gerekend wordt - verplicht te zijn de geboden der Wet te houden. Al heeft de Wet ze tot Christus geleid en hebben ze zelf geen behoefte meer aan de schaduwen der Wet, toch moeten ze deze onderhouden ter wille van hun onbekeerde volksgenoten.

Gal. 4:10: "Gij onderhoudt dagen en maanden ...". Het betreft hier niet het normale waarnemen der voorschriften, want het werkwoord "paratèreô" betekent "alle aandacht op iets vestigen" en wordt in de Griekse Schriften steeds in een ongunstige zin gebruikt (Mark. 3:2; Luk. 6:7; 14:1; 20:20; Hand. 9:24).

Als de ingegeven tekst spreekt over het houden der Wet, naar Gods wil, gebruikt hij het werkwoord "tèreô" (Mat. 23:3; 28:20) of "phulasso" (Mark. 10:20; 1 Tim. 5:21). De woorden van Gal. 4:10 zijn gericht tot hen die als slaaf willen dienen, denkende door menselijke voorschriften of door de werken der Wet gerechtvaardigd te kunnen worden (v. 9).

Soms meent men, dat Gal. 4:10 parallel loopt met Kol. 2:16, doch we zullen, in verband met Kol. 2:14, er de nadruk op leggen, dat het daar niet speciaal de Wet betreft, doch "leringen van mensen" (v. 22).

Gal. 5:1-11. Zij, van onder de volken, die zich lieten besnijden - en dus de gehele Wet moesten waarnemen - deden dat om op deze wijze gerechtvaardigd te worden. Dan was Christus hen van geen nut. Ze moesten niet als slaven onder de Wet worden, doch in de vrijheid staan.

Ef. 2:15 en Kol. 2:14. We vatten samen, hetgeen we in ons werkje Moeten de christen-Joden de Wet nog onderhouden? op meer uitvoerige wijze onderzocht hebben. De vraag is of "de wet der geboden" van Ef. 2:15 de Sinaïtische Wet is. Waar deze schriftplaats in verband staat met Kol. 2:14, zou dus het "cheirographon" (handschrift), waarover hier sprake is, ook diezelfde Wet moeten zijn. Doch Origenes heeft reeds doen opmerken, dat de betekenis van "cheirographon" hier "schuldbrief" is. In het apocriefe boek Tobias wordt die term in deze zin gebruikt (Tob. 5:3; 9:3), en de oud-Joodse literatuur handelt vaak over een dergelijke brief, die zich in Gods handen bevindt en waarop de balans staat van de goede en de boze daden van de Jood (20).

De Nieuwe Vertaling spreekt over de "inzettingen" (Grieks "dogma") van een "bewijsstuk". Doch de term "dogma" duidt een decreet of een bevel aan (Luk. 2:1; Hand. 16:4; 17:7), en wordt dan ook in de Septuagint gebruikt voor de decreten of bevelen van de koningen (Dan. 2:13; 3:10). Kol. 2:20 gebruikt het werkwoord "dogmatizomai" (geboden opleggen), doch vers 22 zegt, dat het "voorschriften en leringen van mensen" betreft. Uit de gehele brief aan de Kolossensen blijkt, dat Paulus niet speciaal tot "Judaïsten" spreekt, doch wel tot mensen die een wereldbeschouwing hadden, steunende op Joodse (Essenische), Gnostieke en "Christelijke" gedachten.

Ook de "wet der geboden, in inzettingen bestaande" van Ef. 2:15 betreft een "regel" (men kan hier denken aan de "Regel der Gemeenschap" van Qoemrân), bestaande in menselijke, vleselijke "dogma's". Die menselijke "wet" was een product van de gezindheid van het vlees, en deze gezindheid is een vijandschap van de "natuurlijke' mens tegen God (Rom. 8:7). Een dergelijke mens is vijandig gezind (Kol. 1:21). Doch door het bloed van Christus is vrede gemaakt (Ef. 2:17; Kol. 1:20) en is de "tussenmuur, die scheiding maakte", de vijandschap, weggebroken (Ef. 2:14). Het gaat hier niet over een vijandschap of een tussenmuur tussen Jood en Griek, doch tussen God en de natuurlijke mens. De aanklagende "schuldbrief" van hen die nu "doden zijn ten opzichte van hun overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees" (Kol 2:13; Ef. 2:1; 5) (21) is uitgewist, weggenomen, aan het kruis genageld. De vijandschap is buiten werking gesteld, ja "gedood" (Ef. 2:14-16).

Het was verre van Paulus de "goede", "heilige" Wet, door engelen besteld, als "vijandschap" te beschouwen. Ze verwekte alleen vijandschap of "toorn" als de mens ze in eigen kracht wilde houden.

Voor ons is het dus duidelijk, dat er in Ef. 2:15 en Kol. 2:14 geen sprake is van het buiten werking stellen, uitwissen, wegdoen, aan het kruis nagelen, van de Wet die de Here aan Mozes openbaarde. De menselijke "wet der inzettingen" kon ten dele steunen op de thorah, doch, in het gunstigste geval waren het slechts uitwendige voorschriften, die men in eigen kracht trachtte te houden. Men denke aan de woorden van de Here in Jes. 29:13: "Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, terwijl het zijn hart verre van Mij houdt, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is ...".

We kunnen nu overgaan tot een paar teksten uit de brief aan de Hebreeën. Heb. 7:18: "Want de vernietiging van het voorgaande gebod". Zie ook Heb. 9:10: "alleen voor het vlees, tot op de tijd der volledige rechtstelling opgelegd". De brief aan de Hebreeën handelt niet over het begin van de persoonlijke weg der behoudenis, maar over een meer gevorderde geestelijke positie van de christen. De schrijver gaat verder dan de beginselen van het woord van Christus, en nodigt uit tot de volmaking voort te varen (Heb. 6:1). De volmaaktheid wordt niet bereikt door het levitische priesterschap, het is Christus die de volmaakte Priester is. En, in verband met het volmaakte priesterschap, geschiedt er ook verandering der Wet (v. 12) en afschaffing van het voorgaande gebod (v. 18). Want dit laatste kon niet volmaken (Heb. 7:19; 9:9).

We hebben hiermede dus een schriftplaats gevonden, die spreekt over het afschaffen van de Wet van Mozes. Het komt er nu op aan na te gaan wanneer dit zal gebeuren. Dit leert ons Heb. 9:10: "inzettingen des vleses, tot op de tijd der herstelling opgelegd". Wanneer is dat?

Het woord "herstelling" is de vertaling van "diorthosis" dat nergens anders voorkomt in de Griekse Schriften. "Orthos" betekent "recht", en het bijwoord "orthôs" "op rechte wijze" (zie b.v. Luk. 20:21). "Diorthôma" komt in sommige handschriften voor in Hand. 24:3 voor volkomen rechte maatregelen, die - naar het oordeel van de redenaar Tertullus - door Felix genomen waren. We mogen dus besluiten, dat "diorthôsis" een "volkomen rechtzetten" van alle dingen aanduidt. Wat de schrijver met dit volkomen rechtzetten bedoelt, wordt bepaald door Heb. 9:11, waar hij de volmaakte tabernakel stelt tegenover hetgeen tot de tegenwoordige schepping behoort. Deze tabernakel bestaat ook nu, doch bevindt zich "in de hemelen" (Heb. 8:1). Er komt echter een tijd waar deze tabernakel, met het Nieuwe Jeruzalem, uit de hemel zal nederdalen en bij de mensen zijn (Op. 21: 2, 3). Dat is ten tijde van de nieuwe hemel en aarde, dus van de nieuwe schepping, na de toekomende aioon. Dan zal er geen tempel meer zijn (v. 22), noch zonde of dood. Alles zal volkomen recht zijn.

Het blijkt dus, dat de "vlesen" inzettingen slechts afgeschaft zullen worden aan het einde van de toekomende aioon, die van het koninkrijk op aarde, waarin Israël het doel van zijn verkiezing zal uitvoeren en alle volken in en met Abraham zullen gezegend worden. Men ziet dat dit de woorden van de Here bevestigt, volgens welke er absoluut geen enkele jota noch letterteken zal verdwijnen zolang de tegenwoordige hemel en aard bestaan (Mat. 5:18).

Heb. 10:18: "Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde". Inderdaad, er moet geen tweede werkelijke, afdoende offerande meer komen, zoals die des kruises. Deze geschiedde eens voor altijd. Doch de afbeelding van die offerande, die op zichzelf nooit waarde had, kan evengoed dienst doen ná het kruis als ervóór. Zie Ezech. hoofdstukken 40 tot 45.

Dat deze tekst niet leert, dat er geen symbolische offeranden meer moeten geofferd worden, blijkt zeer duidelijk uit het feit, dat Heb. 10:5-7 een aanhaling is van Ps. 40:7-9. Toen deze Psalm geschreven werd, bestond de offerdienst volgens de goddelijke inzettingen der Wet.

Naar onze mening staat er niets in de brieven van Paulus, noch in die aan de Hebreeën, dat ons toelaat te veronderstellen, dat de Wet te niet gedaan is, of onwerkzaam gemaakt, door het kruis. De Christen-Joden moesten nog steeds al de geboden en inzettingen volgen. Ze waren echter geen slaven van de Wet, ze waren vrij van de vloek der Wet, omdat ze deze niet in eigen kracht hielden, doch door de genadige inwerking van Gods Geest. Voor de Joden, die - naar de oude mens - met Christus gekruisigd waren en aldus deel hadden aan de rechtvaardigheid van Christus, hadden de schaduwen der Wet hun doel bereikt. Eigenlijk waren ze reeds in de geest verplaatst in de hemelse sfeer, die door de massa eerst zal bereikt worden in de aioon van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarover Op. 21 handelt. Dan behoeven er geen schaduwen meer te bestaan en dan ook geen tempel, want God woont bij de mensen. Dit is de tijd der volkomen rechtzetting, waarover Heb. 9:10 spreekt. Doch, waar gedurende het tijdperk der Handelingen, die gerechtvaardigde Joden nog hun aardse bestaanswijze hadden, en leefden te midden van anderen, voor wie de Wet haar doel nog niet had bereikt, was het Gods wil, dat ze toch ook alle geboden en inzettingen zouden waarnemen, ter wille van die anderen.

De gedachte, waartegen Paulus gedurende zijn apostelschap heeft gestreden is dus zeker niet, dat de Wet niet meer van kracht was voor de Joden, doch wel dat geen mens uit de werken der Wet, in eigen kracht ondernomen, kan gerechtvaardigd worden voor God. Dit kan alleen, en om niet, door middel van het geloof en dank zij het offer van Christus.

We hebben in het bovenstaande alleen gesproken over de Wet in verband met de Joden, inbegrepen de Christen-Joden. De volken hebben de Wet niet (Rom. 2:14). De wetgeving is voor Israël, evenals de beschikkingen, de eredienst en de beloften (Rom. 9:4). Doch de basis waarop die Wet steunt, de liefde tot God en de medemens, het "recht" of de "eis" der Wet, moet in elke christen (Jood of niet-Jood), die naar de Geest wandelt, vervuld worden (Rom. 8:4). Het werk der Wet moet in hun harten geschreven zijn (Rom. 2:15). We zullen ons tot deze enkele opmerkingen beperken.

***

In dit hoofdstuk hebben we trachten aan te tonen, dat de Wet niet afgeschaft werd door Christus, en dat ze ook door de Christen-Joden moest waargenomen worden. Hetgeen de nieuwe beschikking aan Israël als volk beloofde, namelijk de Wet in hun binnenste te leggen en die op hun hart te schrijven, was reeds gerealiseerd voor de individuele Joden, na hun bekering tot Christus. Het was door Gods genade, door de kracht van zijn Geest, dat ze getrouw konden wandelen naar de gehele Wet.

Gedurende de gehele periode der Handelingen kon men nog verwachten dat Israël, als volk, zich zou bekeren. Doch, waar dit niet gebeurde, werd het tijdelijk terzijde gesteld. Eerst aan het einde van de tegenwoordige aioon, na de komst van de Anti-Christus en de grote verdrukking van Israël, zal het volk zich tot de Zoon des mensen keren en weer Gods bijzonder volk zijn. Dan wordt de nieuwe beschikking van kracht, kunnen ze voldoen aan Gods norm en worden een heilig volk. De thorah houdt dus niet op Gods norm te zijn op het ogenblik waar Israël ze kan houden.

In hoofdstuk 4 hebben we reeds naar enkele schriftplaatsen verwezen, die handelen over de bekering van Israël, hun bijeenvergadering in het beloofde land, het ontvangen van een nieuw hart en een nieuwe geest, en over de nieuwe tempel en offerdienst. Onder de eeuwenlange druk der traditie, volgens welke "de Kerk" Israël zou vervangen en de Wet zou afgeschaft zijn door Christus, kan men echter moeilijk aanvaarden, dat Israël, als volk en natie, in de toekomende aioon het doel van zijn verkiezing zal nakomen. En nog veel minder, dat er dan een tempeldienst met bloedige offers zal bestaan. We hebben hierover gehandeld in het vierde hoofdstuk van Koninkrijk en Kerk, en kunnen er hier slechts enkele woorden over zeggen.

Het is duidelijk, dat de schaduwoffers der Wet op zichzelf niet de minste waarde hebben. Het zijn slechts afbeeldingen van hemelse dingen, door de Here gegeven aan Israël als tegemoetkoming aan de zwakheid van de natuurlijke mens, die de dingen van de geest niet rechtstreeks kan begrijpen. Welnu ook in de toekomende aioon - vooral in het begin - zullen velen die afbeeldingen nog nodig hebben. Voor hen zal de Wet, evenals in het verleden, haar dienst van "tuchtmeester" moeten volbrengen, om ze tot Christus te leiden. Het doel der Wet wordt slechts door het geloof bereikt, en het is eerst als dit persoonlijk geloof "gekomen" is, dat men niet meer onder die tuchtmeester staat (Gal. 3:24, 25). Voor hen die in Christus zullen geloven, is de Verlosser persoonlijk "gekomen" en het offer volbracht. Doch, al kunnen ze persoonlijk de schaduwoffers ontberen, toch zullen ze - evenals het geval was in het tijdperk der Handelingen - al de inzettingen der Wet nog moeten waarnemen ter wille van de anderen.

Maar, zal men zeggen, toegegeven dat er nog afbeeldingen nodig zijn, waarom dan geen mooie, indruk makende ceremoniën in plaats van de oude tempeldienst met zijn bloedige offers? De culturele vooruitgang van het mensdom laat zoiets niet meer toe.

Hierop kan men antwoorden, dat er waarschijnlijk niet veel van onze tegenwoordige beschaving zal overblijven na de gebeurtenissen waarover we in het boek Openbaring lezen. In het algemeen zullen de mensen zich in een toestand bevinden, die te vergelijken is met degene waaraan de Wet aangepast was. Het zal eerst aan het einde van de toekomende aioon zijn, dat de grote meerderheid van de Israëlieten en van de andere volken, als discipelen van Christus, tot de rechtvaardiging voor God zullen gekomen zijn en dat alle schaduwen kunnen verdwijnen. In de daarop volgende aioon, die van de nieuwe hemel en aarde, zal er dan ook geen tempel meer bestaan (Op. 21:22). Het doel van al de beschikkingen tot Abraham, zijn zaad, en tot Israël is dan bereikt.




Voetnoten:

(17) Het is pas na de toekomende aioon, dat de tegenwoordige hemel en aarde zal "vergaan", in de zin dat er een volkomen transformatie zal plaats hebben, die zal voeren tot de nieuwe hemel en aarde, waarover Op. 21 handelt. De inzettingen der Wet waren "eeuwig" (zie b.v. Ex. 31:16; Lev. 3:17; 6:18, enz.), d.w.z. ook voor de toekomende aioon.

(18) In verband met Mat. 5:17-19 kan het sommigen interesseren dat K. Barth zegt, dat men die schriftplaats rustig kan beschouwen, want, waar Paulus in 2 Kor. 3:4-18 zegt dat de bediening des Geestes overvloedig in heerlijkheid is, bestrijdt de Apostel niet - doch legt er juist de nadruk op - dat ook de bediening der letter heerlijkheid had. K. Barth wijst erop dat de geschreven Wet - zonder het werk van de Heilige Geest - wel tot de dood kan voeren, doch dat dit er niets aan verandert, en zelfs bewijst dat dit geschrevene het met goddelijke autoriteit voorgeschrevene is en blijft. We hebben zo goed mogelijk de woorden van de auteur weergegeven (zie Kirchliche Dogmatik I, 2, 571).

(19) Zie ook blz. 20 en volgende van Moeten de christen-Joden de Wet nog houden?

(20) Zie hierover Kommentar zum N.T. door Strack en Billerbeck, bij Kol. 2:14. Ook de eerste Exkurs.

(21) "Doden zijnde" is de letterlijke vertaling van "ontas nekrous", waar "doden" in het meervoud, en het werkwoord in de tegenwoordige tijd staan. De normale vertaling van "tois" is "ten opzichte van". Een dergelijke uitdrukking vindt men in Rom. 6:2, 10, 11; 7:4; 1 Petr. 2:24.




Hoofdstuk 5 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 7



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden