Hoofdstuk 3 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 5
Ex. 19:3-6; 24. Beschikking tot stand gebracht met Mozes en het volk Israël. Israël zal ten eigendom zijn van de Here, een koninkrijk van priesters en een heilig volk, indien ze Gods voorschriften houden. In Ex. 19 vindt men de aankondiging van deze beschikking, en in Ex. 24 het ritueel, dat bij het tot stand brengen behoort. Het "boek des verbonds", bevattende de geboden en inzettingen, die moesten gehouden worden voor de realisering van de beschikking, werd voorgelezen. Het volk verklaarde dan alles te doen wat de Here van hen vroeg. Mozes nam het bloed van de brand- en vredeoffers, sprengde het op het volk, en zeide: "Zie, het bloed van de beschikking, die de Here met u tot stand brengt, op grond van al deze woorden" (Ex. 24:8). Het is duidelijk dat deze beschikking niemand buiten het volk Israël betreft en dat ze door de Here tot stand gebracht wordt onafhankelijk van Israël. Zoals reeds gezegd, haalt Heb. 9:20 een deel aan van Ex. 24:8, en vinden we hier het werkwoord "entellomai", dat "gebieden" of "voorschrijven" betekent. De Here schreef aan Israël voor hetgeen ze moesten doen opdat de belofte van de beschikking zou kunnen gerealiseerd worden. Die beschikking werd later vernieuwd (Ex. 34); zie ook Deut. 29, waar Mozes eraan herinnert, kort voor het volk het land ging intrekken. Het is van belang erop te letten, dat de Schrift uitdrukkelijk zegt, dat deze beschikking geheel verschillend is van de vorige: "De Here, onze God, heeft met ons een beschikking tot stand gebracht op Horeb. Niet met onze vaderen heeft de Here deze beschikking tot stand gebracht, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn" (Deut. 5:2, 3). Deze Sinaïtische beschikking staat vooral in verband met de "tien woorden". Ex. 34:27 luidt: "Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een beschikking tot stand gebracht". Het volgende vers spreekt over "de woorden van de beschikking, de Tien Woorden". Zie ook Deut. 29:1, 9. Men zal bemerken dat er een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de beschikking zelf en die woorden. Anders gezegd, "Oude Beschikking" en "Wet" zijn twee verschillende begrippen. We komen hierop terug. In het vorige hoofdstuk hebben we reeds gezien, dat de beschikking zelve niet kan verbroken worden door de mensen en dat Israël naar de Here moest luisteren, zich niet tegen Hem verzetten, om deel te hebben aan de beloften. Men moet er ook op letten, dat de Sinaïtische beschikking niet "eeuwig" is (d.i. voor de ôlâm) zoals degene met Abraham. (Zie b.v. Gen. 17:7, 13). Daarom kan deze "oude" beschikking door God vervangen worden door de nieuwe. Doch de inzettingen der Wet, die in verband staan met de Sinaïtische beschikking, zijn "altoosdurend" (d.i. voor de ôlâm). Zie b.v. Ex. 31:16 voor de sabbat, Lev. 3:17 voor de vredeoffers, Lev. 6:18 voor de spijsoffers, enz. We komen hierop terug in hoofdstuk 6. (We laten buiten beschouwing de beschikkingen betreffende het "altoosdurende" priesterschap van Pinehas en zijn zaad (Num. 25:12, 13) en het koningschap van David (2 Sam. 23:5; Ps. 89). In Ps. 89:35 lezen we, dat de Here deze laatste beschikking niet zal ontwijden.) Jer. 31:31-34 handelt over de nieuwe beschikking, die de Here zal tot stand brengen met het huis Israël en het huis van Juda. De Here zal zijn Wet in hun binnenste leggen, en die op hun hart schrijven. Hij zal hun tot een God zijn, en zij zullen Hem tot een volk zijn. Allen zullen ze Hem kennen. Hij zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. Vers 32 maakt de tegenstelling tussen deze nieuwe beschikking en degene, die met de vaderen tot stand gebracht was na hun uittocht uit Egypte, dus de "oude" Sinaïtische beschikking, niet de Abrahamitische. Beide de "oude" en de nieuwe worden met hetzelfde - wel bepaalde - volk opgericht, staan in verband met de Wet des Heren en hebben hetzelfde doel. Ook hierop komen we later terug. Laat ons reeds de aandacht vestigen op Heb. 8:8, waar Jer. 31:31 geciteerd wordt en de volgende uitdrukking gebruikt: "een nieuwe beschikking tot stand zal brengen". De Griekse tekst heeft hier het werkwoord "sunteleô", dat ongeveer de betekenis heeft van "voleindigen" of "vervullen". (Zie b.v. Mark. 13:4; Rom. 9:28). De nieuwe beschikking wordt mogelijk gemaakt door het offer van Christus, doch zal eerst in de toekomst in vervulling gaan, van kracht worden, namelijk als het volk Israël zich tot de Here zal gekeerd hebben. Ezech. 36:24-28 en 37:21, 22, en andere delen der profetie leren ons, dat dit zal plaats hebben als de Israëlieten uit de volken zullen weggehaald zijn en bijeenvergaderd in hun eigen land, in het land dat de Here beloofd heeft, namelijk het land dat ligt tussen de rivier van Egypte en de Eufraat. Ezech. 36:25-27 en 37:24 handelen over hun reiniging, het geven van een nieuw hart en een nieuwe geest, hetgeen hun zal in staat stellen naar de inzettingen te wandelen en naarstig des Heren verordeningen te onderhouden. Volgens Ezech. 36:28 en 37:23 zullen ze dan des Heren volk zijn en Hij hun God. Het is ook in die tijd, dat de"eeuwige" beschikking betreffende David, de vrede en allerlei zegeningen zullen verwezenlijkt worden. Zie, onder meer Jes. 55:3; 61:8; Jer. 32:40; Ezech. 16:60; 34:25; 37:25, 26. We gaan nu over tot de Griekse Schriften. 2 Kor. 3:14. In dit hoofdstuk is er sprake, beide van de oude en de nieuwe beschikkingen. Welke beschikking bedoeld wordt met de "oude", blijkt uit de verwijzingen naar "de letter" (v. 6, 7) en naar Mozes (v. 7, 13, 15). Het is dus de Sinaïtische beschikking. In de St. V. is het niet duidelijk of het "Oude Testament" door Christus "teniet gedaan wordt", ofwel of het deksel weggenomen wordt. Volgens de N.V. is dit laatste het geval. Inderdaad, het woord "diathèkè" is mannelijk, en de onzijdige vorm (katargoumenou) van het werkwoord kan alleen verwijzen naar het onzijdige woord "deksel" (kalumma). We komen terug op hetgeen er staat over de nieuwe beschikking. Laten we er goed op letten, dat het "oude verbond" de Sinaïtische beschikking is, niet de Abrahamitische. Gal. 3:15. Hier heeft "diathèkè" de betekenis van "testament", want het betreft het gewone menselijke leven. Gal. 3:17. "De Wet, die vierhonderddertig jaren later is gekomen, maakt de beschikking, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig". In het vorige hoofdstuk hebben we er reeds op gewezen, dat de vermelding van de 430 jaren aanduidt, dat hier de beschikking van Gen. 15 bedoeld wordt, die in verband staat met de toegerekende gerechtigheid. Men zal opgemerkt hebben dat Gal. 3:17 niet over de Sinaïtische beschikking spreekt, doch over de Wet. Over dit verschil handelen we in het volgende hoofdstuk. Gal. 4:24. Hier gaat het over twee "diathèkè" (niet "bedélingen" zoals in de N.V.). De éne is die van de berg Sinaï. Maar welke is de tweede? Waar Paulus in het vorige hoofdstuk reeds over de beschikking spreekt, die tot Abraham gericht was in Gen. 22:18, en ook Gal. 4:22, 23 naar Abraham en de belofte verwijzen, is de tweede zonder twijfel de Abrahamitische. In de periode der Handelingen leefde Israël nog onder de Sinaïtische beschikking en in slavernij onder de Wet. Doch die Abrahamitische beschikking belooft vrijheid, het verlost zijn van de wet der zonde, de hemelse zegeningen. Daarom de tegenstelling die hier gemaakt wordt tussen "het tegenwoordige Jeruzalem" en "het hemelse Jeruzalem". Zie ook Heb. 12:22. Vooral in de brief aan de Hebreeën wordt gehandeld over het verschil tussen de oude en de nieuwe beschikking. Zoals reeds opgemerkt, moeten we niet uit het oog verliezen dat de oude beschikking die van Sinaï is. Dit wordt in deze brief bevestigd, b.v. door de verwijzingen naar het levitische priesterschap (7:11), de offers (7:27), de afbeeldingen en schaduwen (8:5), Mozes en de berg (8:5), de uittocht uit Egypte (8:9), de eredienst en het heiligdom (9:1). In Heb. 8:13 en 9:1 staat er: "eerste (beschikking)", doch dit wil niet zeggen, dat de absoluut eerste bedoeld wordt (dat zou die van Noach zijn), doch wel de eerste van de twee, die hier beschouwd worden. Dat de nieuwe beschikking, die van Jer. 31:31-34 is, lijdt geen twijfel, want dit schriftdeel wordt tweemaal aangehaald. Laat ons een paar teksten aanhalen die over het verschil tussen die twee beschikkingen handelen. Heb. 7:22; 8:6. "Een betere beschikking". Het Griekse "kreittôn" wordt ook gebruikt in Heb. 1:4 (waar de Zoon een uitnemender naam heeft boven de engelen); in Heb. 7:19 (betere hoop); in Heb. 11:16 (een beter, d.i. hemels, vaderland); in Heb. 11: 35 (betere opstanding) en in Heb. 12:24 (waar het bloed van Christus krachtiger spreekt dan dat van Abel). De nieuwe beschikking Gods is dus beslist beter, uitnemender, krachtiger dan die van Sinaï. Er bestaat geen verschil in hetgeen de Here van Israël verlangt, namelijk zijn Wet te houden, doch de oude beschikking vroeg slechts dit te doen, terwijl de nieuwe er de kracht toe geeft. Daarbij voorzag de oude slechts dieroffers, terwijl de nieuwe steunt op het offer van Christus. Israël kan slechts een heilig volk worden door dit éne offer (Heb. 10:14). De rechtskracht van de nieuwe beschikking berust op "betere beloften" (Heb. 8:6): door Gods genadige inwerking zal het doel (zowel van de oude als van de nieuwe beschikking) bereikt worden, zal Israël werkelijk een heilig volk zijn. Heb. 8:13: "De eerste beschikking verouderd verklaard". Waar de tweede beter is, kan ze ingehaald, overtroffen worden door de nieuwe. Misschien werpt iemand ons tegen, dat men hier dus te doen heeft met een beschikking Gods die haar doel niet bereikt. Dit is echter geenszins het geval. Volgens de oude beschikking zou Israël tot zijn doel komen indien het getrouw naar Gods norm zou wandelen. Dit wordt niet te niet gedaan door de nieuwe beschikking, want deze geeft juist de kracht om die getrouwe wandel mogelijk te maken. Het is misschien wenselijk dit op meer uitvoerige wijze uiteen te zetten. De Sinaïtische beschikking omvat:
Doch die beschikking hield niet in de belofte van Gods genadegaven, nodig om de thorah te houden. De Sinaïtische (oude) beschikking wordt door God vervangen door een betere, namelijk de "nieuwe". Deze omvat - oordelende naar de talrijke aanduidingen van de profeten, in verband met Israëls toekomst als volk en natie - dezelfde belofte als hierboven vermeld voor de oude beschikking en ook de thorah (in zekere mate aangepast aan de nieuwe omstandigheden van de toekomst). Doch, hierbij komt hetgeen de nieuwe beschikking kenmerkt: de genadegaven Gods die Israël zullen in staat stellen de thorah te houden en zo te komen tot de realisatie van de oude belofte. De nieuwe beschikking is geen andersoortige dan de oude, doch een meer volledige en daarom een "betere". Het is door hetgeen er bij de nieuwe bijkomt, dat de belofte der oude kan verwezenlijkt worden: Israël zal eenmaal een koninkrijk van priesters en een heilige natie zijn. Zo lezen we in Jes. 61:6 - in verband met de toekomst van het uitverkoren volk - dat de Israëlieten "priesters des Heren" zullen heten en "dienaars van God". En, ook in verband met de toekomst van Israël en het in voege stellen van het nieuwe verbond met "het huis van Israël en het huis van Juda", zegt Jeremia dat zij Gode tot een volk zullen zijn (Jer. 31:33). Petrus, een van de twaalf Apostelen der besnijdenis, bevestigt dat de eerste Christen-Joden van de "diaspora" reeds behoorden tot het uitverkoren geslacht, het koninklijk priesterschap, de heilige natie, het volk (Gode) ten eigendom (1 Petr. 2:9). Waar dit in verband staat met de nieuwe beschikking, ziet men dat de belofte van de oude blijft gehandhaafd. Doch de Israëlieten bleven meestal bij de oude beschikking, en deze was dus nog niet verdwenen in het tijdperk der Handelingen, toen Hebreeën geschreven werd (10). De Here kon toen nog spoedig wederkomen (Heb. 10:37) en er kon toen gezegd worden dat de eerste beschikking "niet ver van verdwijning" was. Ze zou inderdaad verdwenen zijn, indien Israël zich bekeerd had. Uit bovenstaande is het duidelijk dat de éne beschikking de andere vervangt, en dat men dus niet mag zeggen dat er sprake is van een zelfde, een énig "verbond". Laat ons de nadruk leggen op het verschil, en meer in détail nagaan waarin dit verschil bestaat. Gods openbaring op Sinaï omvatte zowel een "berith", een beschikking, als een "thorah", een Wet. Volgens deze oude beschikking had de Here Israël bestemd om een heilige natie te zijn, Hem volkomen toegewijd, en ten zegen voor alle volken op aarde. Doch dit volk kan slechts "heilig" zijn als het leeft in overeenstemming met Gods wil. Daarom moest deze wil, deze goddelijke norm voor Israël, bekend gemaakt worden, de "thorah" gegeven worden. Dit onderwijs was wel voldoende om Israël te leren aan welke eisen het moest voldoen om zijn roeping en verkiezing te bevestigen, doch gaf er de kracht niet toe. De Israëlieten waren "natuurlijke" mensen en konden niet door de Wet levend gemaakt worden (Gal. 3:21), in staat gesteld aan Gods norm te voldoen. Daarbij voorzag de Wet wel offers om de zonden te "bedekken", doch door die schaduwen konden de zonden niet weggenomen worden (Heb. 10:1-4). Daartoe was de éne offerande van Christus nodig, die voor altijd kan volmaken, die geheiligd worden (Heb. 10:14) en op grond van welke de nieuwe beschikking steunt. Bij de Sinaïtische beschikking werd Israël dus gesteld tegenover een goddelijke norm, waaraan geen mens in eigen kracht kan voldoen. Dit is vooral duidelijk als men er aan denkt, dat de gehele Wet steunt op het grote gebod der liefde, en dat de natuurlijke mens handelt naar de wil van het vlees en dat uit zijn hart boze dingen voortkomen. Zoals Mozes, kort voor de intocht in het land, zeide, had de Here hen bij Horeb wel een beschikking en een Wet gegeven, doch geen hart om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen (Deut. 29:4). Reeds vroeger had hij gewezen op hun onmacht Gods beschikking gestand te doen: "Zeg dan niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verworven. Maar gij zult aan de Here, uw God, denken, want Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te verwerven, ten einde de beschikking gestand te doen ..." (Deut. 8:17, 18). Zoals uit meerdere schriftplaatsen blijkt, hebben enkelingen uit Israël de onmacht van de mens goed begrepen. Laat ons b.v. denken aan de woorden van Salomo, volgens welke het de Here is, die het "huis" moet bouwen en de "stad" bewaren (Ps. 127), en het de zegen des Heren is, die rijk maakt en zwoegen (in eigen kracht) er niets aan toevoegt (Spr. 10:22). Doch, te oordelen naar Ex. 19:8 en 24:3, waar het gehele volk zich verbindt al de woorden te doen, die de Here gesproken had, nam de massa Gods norm nogal licht op, en dacht zelf iets te zijn en te kunnen. Ze toonden natuurlijke, vleselijke mensen te zijn. De latere geschiedenis toont ons dat Israël zich niet tot God bekeerde, niet luisterde naar de Here, en dan ook niet al de geboden en inzettingen onderhield. De vervloekingen waarover Lev. 26 en Deut. 28 handelen, bleven dan ook niet uit, en het is slechts door een eeuwenlange tuchtiging, dat het volk tot bekering zal komen. Dan wordt Israël hersteld als Gods eigen volk, en keert het terug naar het beloofde land (Jer. 30 en 31). De Here zal dan zijn nieuwe beschikking met het huis van Israël en het huis van Juda voleindigen, van kracht doen worden. Hij zal de thorah in hun binnenste leggen, en die op hun hart schrijven. Israël zal dan een hart hebben om te verstaan en oren om te horen. Door Gods Geest en in Gods kracht zal dit volk al de geboden en inzettingen van de thorah kunnen onderhouden. Volgens de traditionele opvatting, werd de nieuwe beschikking reeds voor het kruis door de Here Jezus tot stand gebracht met "de Kerk". Men verwijst dan naar de volgende schriftplaatsen:
Op het kruis werd het bloed vergoten op grond van hetwelk de nieuwe beschikking kon tot stand gebracht worden, maar daarom mag men nog niet zeggen dat die beschikking toen reeds van kracht was voor degenen waarvoor ze bestemd was. Vóór we hierover verder handelen, moeten we goed verzekerd zijn die bestemmelingen te kennen. We hebben hierover reeds gesproken, doch het is misschien wenselijk erop terug te komen. In Jer. 31:31 (en de aanhalingen in de brief aan de Hebreeën) staat duidelijk, dat het met "het huis van Israël en het huis van Juda" is, in Rom. 9:4 lezen we dat de beschikkingen - evengoed als de wetgeving - van Israël zijn, en Ef. 2:12 zegt dat de onbesnedenen vreemd zijn aan de beschikkingen der gelofte. We hebben gezien, dat in de Hebreeuwse Schriften nergens sprake is van een beschikking tot stand gebracht met een ander volk dan Israël, al is het waar, dat andere volken en individuele personen kunnen gezegend worden in verband met de beschikkingen met Abraham en Israël. Wil men een uitzondering maken met de nieuwe beschikking, dan kan men antwoorden, dat het gebruik van de term "nieuwe" terugwijst naar de oude, Sinaïtische beschikking. Iedereen stemt erin toe, dat deze laatste uitsluitend Israël betreft. Als de nieuwe de oude vervangt, kan deze nieuwe ook alleen met Israël opgericht worden. Tenzij men beweert, dat een christelijk "volk", samengesteld uit gelovigen behorende tot allerlei natiën, de plaats inneemt van de natie Israël. Doch als men heeft ingezien, dat deze oude traditie niet schriftuurlijk is, dan kan de nieuwe beschikking alleen voor Israël zijn. Zodra dit duidelijk is, weet men ook wanneer de nieuwe beschikking zal voleindigd worden. Jeremia 31:33 zegt dat het eerst "na deze dagen" zal zijn, en verwijst natuurlijk naar de dagen waarover hij reeds in het vorige hoofdstuk was begonnen te handelen (30:3, 8, 24; 31:27, 29, 31). In die dagen is er sprake van de bekering van Israël als volk en natie, van hun terugkeer naar het land en het herbouwen van Jeruzalem, en van hun herstel als Gods volk. Alle profeten spreken over deze belangrijke gebeurtenissen. Laat ons alleen Zach. 12:10 aanhalen: "Ik zal over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem uitgieten de Geest der genade en der gebeden; zij zullen Hem aanschouwen, dien zij doorstoken hebben, en over hem een rouwklacht aanheffen als de rouwklacht over een enig kind, ja zij zullen over Hem bitter leed dragen als het leed om een eerstgeborene". Het is dus in die tijd dat, volgens Heb. 8:8, de nieuwe beschikking met Israël zal "voleindigd" of "vervuld" worden (14). We menen dat het dus duidelijk moet zijn, dat het bloed van de nieuwe beschikking met Israël wel vergoten werd bij de dood van Christus, doch dat de beschikking eerst van kracht wordt, in vervulling komt, na de bekering van Israël als natie, namelijk bij de wederkomst van Christus. Toen die komst nog nabij was (gedurende het tijdperk der Handelingen), waren er reeds tekenen van die nabijheid en een begin van de geestelijke zegeningen en krachten voor Israël, in verband met die nieuwe beschikking Gods, doch dit waren individuele gevallen betreffende reeds bekeerde Israëlieten. De natie, als zodanig, bekeerde zich niet. De boodschap van Christus werd het eerst verworpen in Jeruzalem, en daarna in de hoofdsteden van de verstrooiing: Antiochië, Korinthe en Rome. Paulus, die zich overal eerst richtte tot Israël - en die dus gedurende de gehele periode der Handelingen werkelijk een bekwame dienaar was van de nieuwe beschikking voor Israël (2 Kor. 3:6) - heeft in dit verband het vermaarde beeld van de olijfboom gebruikt. Onder de druk van de eeuwenoude overlevering, volgens welke "de Kerk" Israël zou vervangen hebben, heeft men dit beeld vaak op verkeerde wijze uitgelegd. Men meent hier een bevestiging te vinden, ofwel, dat "de Kerk" de plaats heeft ingenomen van Israël, ofwel, dat beide Israël en Kerk een eenheid moeten vormen. Laat ons trachten een meer schriftuurlijke uitleg te vinden. In de Hebreeuwse Schriften wordt Israël, als natie, vergeleken met een olijfboom (Richt. 9:8, 9; Jer. 11:16), die zich in de toekomst op prachtige wijze zal ontwikkelen (Hos. 14:7). Verder, werd de "vettigheid" van de olijf (namelijk de olijfolie) steeds voorgesteld als een beeld van geestelijke dingen. Men denke er slechts aan, welke grote betekenis de olie had in de tempeldienst. De olijfboom stelt dus geen zichtbare organisatie voor, zoals b.v. die van "de Kerk". Laat ons vooral goed letten op enkele details. In Rom. 11:17 vinden we de uitdrukking: "als wilde loot daartussen geënt". De Griekse term "agrielaios" betekent letterlijk "wilde olijf", zoals hij dan ook in vers 24 vertaald werd. Die term staat in tegenstelling met "kallielaios", de goede (of gecultiveerde) olijf. Van een boom met een stam wordt er niet gesproken. Alleen van een wortel en van takken. Inderdaad, wie met de cultuur van de olijf enigszins vertrouwd is, weet, dat er in de meeste gevallen geen stam bestaat, maar alleen takken die uit de wortel komen. Als een oude olijf b.v. door de vorst gedood wordt, zaagt men hem bij de wortel af. Daarna kan men nieuwe takjes uit de wortel laten uitschieten, ofwel lootjes op die wortel enten. Nooit wordt er een lootje geënt op een stam of een tak. In beide gevallen bestaat de olijf uit takken die uit de wortel voortkomen. Men ziet dus, hoe juist de woorden van Rom. 11:17 gekozen zijn: "daartussen geënt" (Gr. "en autois"), d.i. tussen de overgebleven takken, die uit de wortel kwamen. Die wilde olijfloot had alzo deel aan de vettigheid van de wortel. In het volgende vers lezen we daarom dat het de wortel is, die de loot draagt. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat de "vettigheid" van de wortel, de geestelijke zegeningen voorstelt van de Abrahamitische beschikkingen. Het natuurlijke zaad van Abraham was toen reeds talrijk geworden, en voor zo ver de enkelingen God dienden, werden ze reeds geestelijk gezegend. Hadden ze zich toen tot hun Messias gekeerd, dan zou Hij in heerlijkheid wedergekomen zijn en de nieuwe beschikking in vervulling gegaan zijn. Doch die bekering bleef uit, en in de tijd waar Paulus de brief aan de Romeinen schreef waren de Jeruzalemse, Antiochische en Korinthische takken reeds weggebroken. In elke plaats waar de vertegenwoordigers van Israël doof bleven voor zijn boodschap, richtte de Apostel zich dan tot iedereen die wou luisteren. Dan betrof het geen wel bepaald volk of natie meer, doch individuele mensen uit alle volken, en hij sprak hun niet over de nieuwe beschikking, doch over Abraham en de rechtvaardiging door het geloof. Zo vinden we in Gal. 3:8 een citaat van Gen. 22:18: "In u zullen alle volken gezegend worden", en hierop volgt: "Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham". Op "normale" wijze had Israël, als natie, zich eerst moeten bekeren, van boven geboren worden, deel hebben aan de nieuwe beschikking, die de kracht kon geven om tot een heilig volk te worden, om dan tot zegen te zijn van alle volken, door hen "uit het geloof" deel te laten hebben aan de aardse en hemelse Abrahamitische beloften. Toen het echter bleek, dat Israël zich niet bekeerde, wees Paulus erop, dat de hemelse Abrahamitische zegeningen reeds konden komen tot individuele gelovigen. Door de misdaad (Gr. "paraptoma", wat niet "val" betekent) van Israël, kwam het heil reeds tot de volken, niet omdat Israël verworpen was, doch, integendeel, om dat volk tot naijver op te wekken (Rom. 11:11). Het is in deze zin, dat Paulus kon spreken van het enten op de wortel. Doch, na zijn laatste poging te Rome - steeds als bekwame dienaar van de nieuwe beschikking voor Israël - en het ongeloof van de meeste leiders van het volk, werd de laatste tak van de goede olijf afgehouwen. Feitelijk was er toen geen goede olijf meer, en werd de vervulling van de nieuwe beschikking uitgesteld. Vanaf Hand. 28:28 werd Israël dus tijdelijk terzijde gesteld als uitverkoren volk. Het is nu "lo-ammi" (Hos. 1:9), tot het zich zal bekeren, na de grote verdrukking aan het einde onzer tegenwoordige aioon en bij de komst van de Zoon des mensen met grote macht en heerlijkheid (Mat. 24:29-31). Gedurende de tegenwoordige tussenperiode kan er dan ook geen sprake zijn van de vervulling van de nieuwe beschikking, wel van individuele geestelijke Abrahamitische zegeningen. Het bloed van Christus laat niet alleen het tot stand brengen toe van de nieuwe beschikking voor Israël, doch heeft verzoening, rechtvaardiging, gemeenschap met God mogelijk gemaakt voor alle mensen (Rom. 3:24, 25; 5:9; Ef. 1:7; 2:13; Kol. 1:14, 20). Dit was de bijzondere boodschap van Paulus, de Apostel der volken. Laat er ons nog op wijzen, dat er geen sprake is van de nieuwe beschikking in het Evangelie volgens Johannes, dat na de terzijde stelling van Israël geschreven werd. Ook Paulus zegt er niets meer over in zijn latere brieven. Voetnoten: (10) Sommigen beweren, dat de brief aan de Hebreeën na het jaar 70 geschreven werd. Doch de Griekse tekst van Heb. 9:9 zegt dat de offers toen nog werden gebracht ("thusia prospherontai" = offers worden gebracht) en de dienst nog gepleegd ("ton latreuonta" = de dienende). Rotherham en F. Delitzsch vertalen: "sacrifices are offered"; Darby: "sont offerts"; de Canisius vertaling: "worden gebracht"; de Jeruzalem Bijbel: "on offre". Ook de uitdrukking "niet ver van verdwijning" (Heb. 8:13) wijst erop, dat het "oude verbond" toen nog in voege was, namelijk dat het tijdperk der Handelingen nog niet voorbij was. Verder toont ook de aanhaling "want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten", in Heb. 10:37 (van Hab. 2:3, 4), dat Israël toen nog als Gods volk beschouwd werd, zich kon bekeren en de Messias kon komen. (11) De meeste handschriften gebruiken de term "nieuw" niet in deze twee plaatsen. Er bestaat geen goede reden om "het bloed van mijn verbond" te lezen, in plaats van "mijn bloed van het verbond". De twee volgende schriftplaatsen bevestigen, dat men moet lezen "mijn bloed". (12) De Griekse tekst zegt niet dat de beker uitgegoten wordt, doch wel het bloed. Overigens wordt in de drie bovenstaande plaatsen hetzelfde werkwoord "ekchunô" gebruikt, dat "uitgieten" betekent en op een gewelddadige dood wijst. Sommige handschriften bevatten dit vers 20 niet, en ook niet het deel van vers 19, dat volgt op "mijn lichaam". J. Jeremias in Abendmahlsworte Jesu, bl. 67 en volgende, meent dat de lange tekst de oorspronkelijke is. (13) Alle handschriften bevatten deze woorden. (14) Het Griekse woord "sunteleô" van Heb. 8:8, wordt in de St. V. weergegeven door "oprichten" en in de N.V. door "tot stand brengen". Doch de betekenis wordt beter weergeven door "voleindigen" of "vervullen". In Mark. 13:4 worden deze termen respectievelijk gebruikt door de St. V. en de N.V. In Rom. 9:28 wordt "sunteleô" vertaald door "voleindigen" en "volledig doen". Het naamwoord "sunteleia" wordt steeds vertaald door "voleinding". Hoofdstuk 3 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 5 |