Hoofdstuk 2 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4

De Verbonden en de Wet



3. De Abrahamitische "verbonden" en beloften

Laat ons de schriftplaatsen nagaan die, ofwel uitdrukkelijk vermelden dat er sprake is van een beschikking Gods voor Abraham, ofwel handelen over een belofte aan Abraham, zonder dat de term "berith" gebruikt wordt.

  • Gen. 12:2, 3. Beloften aan Abram: "Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten (misjpâchâh = families) des aardbodems gezegend worden".

  • Gen. 12:7. Belofte aan het zaad van Abram: "Aan uw zaad zal Ik dit land geven". (We vertalen het Hebreeuwse woord "zera" door "zaad").

  • Gen. 13:15. Belofte aan Abram en zijn zaad: "het gehele land, dat gij ziet, zal Ik u en uw zaad voor altoos (ad ôlâm) geven. En Ik zal uw zaad maken als het stof der aarde ...".

  • Gen. 15:5. Belofte aan Abram, in verband met de toegerekende gerechtigheid: "Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; ... Zo zal uw zaad zijn. En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid".

  • Gen. 15:18. Beschikking voor Abram betreffende een belofte voor zijn zaad: "Aan uw zaad zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat". Deze beschikking werd tot stand gebracht in verband met de dieroffers van verzen 9 en 10. De Here ging als het ware tussen de stukken door (Gen. 15:17) (6).

  • Gen. 17:2-22. Beschikking voor Abram en zijn natuurlijk zaad. We moeten dit schriftdeel met de grootste aandacht onderzoeken.

    V. 2: "Ik zal mijn beschikking tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken".

    V. 4, 5: "Wat Mij aangaat, zie mijn beschikking is met u, en gij zult de vader van een menigte volken (gôim) worden; en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken (gôim) gesteld (nâthan = geven) heb". Men kan ook lezen: "omdat Ik u tot vader geef aan een menigte volken".

    V. 6-10: "Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken (gôim) stellen (nâthan = geven), en koningen zullen uit u voortkomen. Ik zal mijn beschikkingen tot stand brengen tussen Mij en u en uw zaad in hun geslachten ("dôr"), tot een eeuwige (ôlâm-) beschikking, om u en uw zaad tot een God te zijn. Ik zal aan u en aan uw zaad het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende (ôlâm-) bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn beschikking houden, gij en uw zaad, in hun geslachten ("dôr"). Dit is mijn beschikking, die gij zult houden tussen Mij en u en uw zaad: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde" (7).

De besnijdenis was een teken. Wie niet besneden werd, behoorde niet (meer) tot het volk. Saraï zou tot volken (gôim) worden. De Here zou zijn beschikking met Isaak tot stand brengen tot een "eeuwige" (ôlâm-) beschikking, voor zijn zaad, en later ook met Jakob en zijn zaad (Gen. 48:4; Ex. 6:4). Abraham was toen 99 jaar oud. Voor Abraham was de besnijdenis een zegel van de gerechtigheid van het geloof, dat hij als onbesnedene bezat (Rom. 4:11).

Men zal bemerken, dat vers 2 vooreerst in het algemeen spreekt over de beschikking met Abram, en dat deze twee verschillende aspecten heeft:

  1. In verzen 4 en 5 is er alleen sprake van het feit, dat Abraham als vader gegeven wordt aan een menigte volken. Voor Paulus kon men niet weten dat het hier alle volken der aarde betreft. In deze twee verzen staat niets over een wel bepaalde groep "volken", in een wel bepaald land. Daarbij wordt de beschikking tot stand gebracht met Abram en niet met anderen.

  2. In de verzen 6-10 is er sprake van de "volken", die uit Saraï komen, en die het ganse land Kanaän voor de olam zullen bezitten. Het "zaad" waarover hier sprake is, heeft een familiesamenhang, waartoe dan ook Isaak en Jakob behoren. Het gaat hier over een beschikking, die de Here tot stand brengt met Abraham en zijn zaad "in hun geslachten". De besnijdenis was het teken van de beschikking. Alleen zij die besneden waren behoorden tot dit zaad. Het bloed der besnijdenis wordt gerekend als het bloed der beschikking.
Men kan hier dus reeds het onderscheid bemerken tussen het "natuurlijke" zaad van Abraham en zijn "geestelijk" zaad, een onderscheid dat echter Paulus eerst duidelijk doet uitkomen. Met Abraham en zijn natuurlijk zaad wordt een beschikking tot stand gebracht, die als teken heeft de besnijdenis. Met het geestelijke zaad wordt geen beschikking opgericht, en er is ook geen sprake van beloften die aan dit zaad gericht zouden zijn (al kunnen ze deel hebben aan de zegeningen).
  • Gen. 22:17, 18. Belofte aan Abraham, en in verband met de zegeningen van alle volken in zijn zaad: "... zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw zaad zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw zaad zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. En met uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden ...". Deze belofte verkreeg Abraham nadat zijn geloof op de proef gesteld was (8).

  • Gen. 26:4. Belofte aan Isaak: "En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en Ik zal uw zaad al die landen geven, en met uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat Abraham naar Mij geluisterd heeft".
We gaan nu over tot hetgeen de Griekse Schriften vermelden aangaande de beschikkingen en beloften in verband met Abraham.
  • Hand. 3:25. Belofte aan Abraham, betreffende de zegeningen van alle geslachten (patria) der aarde: "Gij zijt de zonen van de profeten en van de beschikking die God met onze vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw zaad (sperma) zullen alle geslachten der aarde gezegend worden". Men kan dit beschouwen als een citaat van Gen. 22:18 en 26:4. Men moet er op letten, dat Petrus toen uitsluitend sprak tot de "mannen van Israël" (vers 12). Het zijn de Israëlieten die de "zonen van de beschikking" zijn. Het vers 26: "God heeft in de eerste plaats voor u zijn knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om te zegenen ..." leert ons, dat "het zaad" waardoor die zegen moest komen Christus is, zoals we dat ook van Paulus horen. Die zegen betreft alle "patria" der aarde, doch kwam in de eerste plaats tot de "patria" van Israël.

  • Rom. 4:11. In verband met Abraham als vader van besnedenen en onbesnedenen: "En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun (de) gerechtigheid zou worden toegerekend, en een vader van de besnedenen". Men weet, dat Gal. 3:7 zegt, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn.

  • Rom. 4:13. Belofte aan Abraham of aan zijn zaad, een bezithebber der wereld (kosmos) te zijn, door de gerechtigheid des geloofs. Men vindt deze belofte niet zo letterlijk uitgedrukt in de Hebreeuwse Schriften. In Gen. 22:17 en 26:4 b.v. is er alleen sprake van de "poort der vijanden" en van "al die landen". De term "kosmos" duidt gewoonlijk de "wereldbol" aan, doch kan ook een wijdere betekenis hebben. Waar Rom. 4:18 de woorden "Zo zal uw nageslacht zijn" aanhaalt, die men in Gen. 15:5 vindt in verband met de toegerekende gerechtigheid, en die verwijzen naar de sterren des hemels, is een dergelijke wijdere betekenis van "kosmos" hier niet uitgesloten.

  • Gal. 3:8, 9. In verband met de belofte aan Abraham: "In u zullen alle volken (ethnos) gezegend worden. Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham". We komen hierop terug.

  • Gal. 3:14-16. Christus is het Zaad waarin alle volken zullen gezegend worden. "Nu werden aan Abraham de beloften gedaan en aan zijn Zaad".

  • Gal. 3:17. "De Wet, die vierhonderd dertig jaren later is gekomen, maakt de beschikking, waaraan door God tevoren rechtskracht verleend was, niet ongeldig". De vermelding van de "beloften" in vers 16, en van "een beschikking" en "de belofte" in vers 17, duidt aan dat Paulus hier het geheel der Abrahamitische beloften en beschikkingen beschouwt. Het begin van dit geheel is de belofte van Gen. 12:1-3, en de 430 jaren moeten vanaf dit begin gerekend worden. Abraham was toen 70 jaar oud (9).

  • Gal. 3:29. "Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham en naar de belofte erfgenamen (bezithebbers)."
Nu we de voornaamste schriftdelen hebben aangehaald in verband met de Abrahamitische beschikkingen en beloften, moeten we enkele dingen nader onderzoeken.

1. In verschillende gevallen worden de zegeningen in verband geplaatst met Abraham of met het zaad:

  • Gen. 12:3: "met u zullen alle geslachten (families) des aardbodems gezegend worden";

  • Gen. 18:18: "met hem zullen alle volken der aarde gezegend worden";

  • Gen. 22:18 en 26:4: "met uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden";

  • Gen. 28:14: "met u en met uw zaad zullen alle geslachten (families) des aardbodems gezegd worden";

  • Hand. 3:25: "in uw zaad zullen alle geslachten (patria) der aarde gezegend worden";

  • Gal. 3:8:" in u zullen alle volken gezegend worden".

Men bemerkt dat de N.V. het voorzetsel "met" gebruikt voor de delen uit de Hebreeuwse Schriften, De St. V. heeft overal "in". De Hebreeuwse tekst gebruikt het voorzetsel "be", dat zowel "in" als "met" kan betekenen. De Septuagint schrijft steeds "in". In beide teksten uit de Griekse Schriften vindt men het voorzetsel "en", dus "in". Doch men moet ook letten op Gal. 3:9, waar staat: "gezegend tezamen met (sun) de gelovige Abraham".

De uitdrukking "met Abraham" in Gal. 3:9 betreft duidelijk hen die "uit het geloof zijn", d.i. die op grond van dit geloof gerechtvaardigd zijn (v. 8). Voor wat de rechtvaardiging uit het geloof betreft, staan ze op dezelfde lijn met Abraham.

De uitdrukking "in Abraham" is meer toepasselijk op hen, die nog niet tot de positie der rechtvaardiging gekomen zijn. Dit is het geval met de volken in het algemeen. Door middel van Israël zullen ze op aarde wel reeds gezegend worden in de kracht van de Abrahamitische beloften, dus "in Abraham", doch het zal slechts geleidelijk zijn, dat ze in de toekomende aioon tot de rechtvaardigheid uit het geloof in Christus zullen komen, en alzo "met Abraham" gezegend. Men lette erop dat Gal. 3:14 een "belofte des geestes" betreft, niet (of niet alleen) een aardse belofte.

2. Zowel Petrus in Hand. 3:25, 26 als Paulus in Gal. 3:16 wijzen erop, dat Christus het volkomen Zaad van Abraham is, zoals Hij ook de volkomen Mens is.

Door het geloof, dat hem tot gerechtigheid werd gerekend, had feitelijk Abraham reeds een geestelijke gemeenschap met Christus, en alle Israëlieten, die tot dit geloof komen, delen in die geestelijke gemeenschap, die niet door plaats of tijd beperkt wordt.

Deze gemeenschap wordt verkregen door de geestelijke doop in Christus (Rom. 6:3; Gal. 3:27). In deze geestelijke "positie" is er geen sprake meer van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk, want ze zijn allen één in Christus Jezus (Gal. 3:28). Wat niet belet dat, zolang die mensen op aarde leven, er naar de raciale, sociale en geslachtelijke toestand, wel verschil is.

Door die gemeenschap met het Zaad, zijn ze ook zaad van Abraham (Gal. 3:29) en naar de belofte aan Abraham gedaan, bezithebbers van de kosmos (Rom. 4:13).

3. Uit het voorgaande begrijpt men beter op welke wijze de Abrahamitische beschikkingen en beloften verwezenlijkt worden.

Aan Abrahams zaad, dat talrijk zal worden als het stof der aarde (Gen. 13:15, 16; 28:13, 14) wordt het bezit beloofd van het land, dat zich uitstrekt tussen de rivier van Egypte en de Eufraat. Ook menige andere beloften, betreffende aardse toestanden, zullen gerealiseerd worden "in de ôlâm", namelijk in de toekomende aioon, na de wederkomst van Christus. De verwijzing naar de besnijdenis als teken van het deel hebben aan de beschikking van Gen. 17:6-10, leert ons, dat het hier uitsluitend de 12 stammen Israëls geldt, over wier toekomst op aarde al de profeten gesproken hebben. Voor dit aardse, natuurlijke zaad wordt dus plaats en tijd bepaald.

Doch daarbuiten is het "hemelse" zaad, gekenmerkt door de geestelijke gemeenschap met Christus en de gerechtigheid op grond van het geloof. Dit geestelijk, "hemels" aspect is onafhankelijk van plaats en tijd. Na Abraham behoorden voorzeker ook andere Israëlieten tot dit zaad, en vooral na hetgeen Paulus heeft doen kennen, konden meerderen uit Israël en de volken ertoe behoren. In de toekomende aioon kunnen vele Israëlieten beide als aards en als hemels zaad gerekend worden, zoals dit ook reeds gedurende het tijdperk der Handelingen het geval is geweest. Daarom spreken de beschikkingen en de beloften niet alleen over het "stof der aarde", doch ook over "de sterren des hemels". Men zal opgemerkt hebben, dat de eerste maal dat de vergelijking werd gemaakt met de sterren des hemels (Gen. 15:5), dit in nauw verband staat met het geloof van Abraham, dat hem als gerechtigheid werd toegerekend (vers 6). In Gen. 22:17 is er sprake van de sterren des hemels in verband met de beproeving van het geloof van Abraham, en in Gen. 26:4 in verband met zijn luisteren naar de Here. En er wordt dan niet slechts gesproken van het aan Israël beloofde land, doch van "al die landen". Laat ons nog de aandacht vestigen op twee dingen:

  1. al is er in de toekomende aioon sprake van "aardse" zegeningen, daarom moet men niet denken aan grof-zinnelijke;

  2. al is er sprake van "hemelse" zegeningen, daarom kunnen deze op aarde ontvangen worden.

4. Rom. 4:12 maakt het nodig nogmaals terug te komen op het begrip "zaad".

In natuurlijke zin, zijn allen die door familieverband van Abraham afstammen zijn "zaad". Alle Israëlieten, die besneden zijn, behoren er dus toe. Doch, dit zijn "natuurlijke" mensen, en Gods doel is ze tot bekeerde, wedergeboren, ja door het-geloof-gerechtvaardigde mensen te doen komen. Want dan eerst zullen ze de opdracht van hun verkiezing kunnen uitvoeren, tot zegen van alle volken zijn, zodat deze volken ook tot het geestelijke zaad van Abraham zouden kunnen gerekend worden. Dan eerst zal Abraham werkelijk en ten volle "tot vader van vele volken" gesteld zijn (Rom. 4:17). Dan eerst is de zegen van Abraham tot de volken gekomen in Jezus Christus (Gal. 3:14).

Doch, in de loop der tijden bleven de meeste Israëlieten slechts Abrahams natuurlijke zaad. Door de boodschap van Paulus kwamen er, gedurende het tijdperk der Handelingen, heel wat bij, doch dit volk als zodanig was ook hier het Israël "naar het vlees" (1 Kor. 10:18). Daarom lezen we in Rom. 4:12, dat Abraham alleen als ware (geestelijke) vader beschouwd wordt van de besnedenen, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, "maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat". Dus:

  1. de Israëlieten, die slechts naar het vlees besneden zijn, vormen het Israël "naar het vlees" en hebben Abraham als natuurlijke vader;

  2. de Israëlieten, die én besneden zijn naar het vlees, èn uit het geloof van Abraham zijn, hebben deze niet slechts als natuurlijke, doch ook als geestelijke vader. Het is in deze zin dat we in Rom. 9:6, 7 lezen: "niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij (natuurlijk) zaad van Abraham zijn".
In bovenstaande gevallen is er alleen sprake over Israëlieten. In zijn brief aan de Galaten handelt Paulus in het bijzonder over de gerechtigheid door het geloof, over de positie "in Christus", waar geen onderscheid bestaat voor wat betreft de natuurlijke afstamming of andere aardse toestanden. In Gal. 6:15, 16 besluit hij dan: "Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is. En allen, die zich naar die regel zullen richten - vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israël Gods". Waar de "allen, die zich naar die regel richten" uit de volken zijn, duidt Paulus met het "Israël Gods" - in tegenstelling met het Israël "naar het vlees" van 1 Kor. 10:18 - de Israëlieten aan, die door hun geloof in Christus tot het geestelijke zaad van Abraham gerekend worden. Zij zijn het "ware" Israël.

5. Het is van belang erop te letten, dat alle beschikkingen en beloften ofwel tot Abraham, ofwel tot zijn natuurlijk zaad gericht werden, dus tot Israël als volk.

In dit laatste geval is er steeds sprake over het bezit van het land (tussen de rivier van Egypte en de Eufraat). Zie Gen. 12:7; 13:15; 17:8; 28:13; 48:4. De beschikkingen en beloften spreken wel over zegeningen voor de volken en voor het geestelijke zaad van Abraham, doch werden niet tot hen gericht, behoren hun niet toe. Dit feit wordt uitdrukkelijk door de Griekse Schriften bevestigd:

  1. De onbesneden zijn vreemd aan de "verbonden" (lees: "beschikkingen") der belofte (Ef. 2:12).

  2. De "verbonden" en beloften - evenals het (volken-) zoonschap (zie Ex. 4:22), de heerlijkheid (zie Ex. 16:10; Luk. 2:32; 2 Kor. 3:7), de wetgeving en de eredienst - zijn van Israël (Rom. 9:4).
Als men, daarbij nagaat in welke plaatsen de woorden "epaggelia" (belofte) en "epaggellomai" (beloven) voorkomen in de Griekse Schriften, vindt men dat er - behalve één enkele uitzondering - nooit verwezen wordt naar oude beloften die tot de volken zouden gericht geworden zijn, doch wel naar de geloften voor:
  • Israël (Hand. 13:23; Gal. 3:19; Heb. 11:9);

  • de vaderen van Israël (Hand. 13:32; 26:6; Rom. 15:8; Heb. 11:11, 13, 33, 39);

  • Abraham (Hand. 7:4; Rom. 4:20, 21; Gal. 3:16, 18; Heb. 6:13, 15; 7:6; 11:17).

Het is echter misschien goed enkele dezer schriftplaatsen toe te lichten. Het zaad, waarover Rom. 4:13-16 handelt, omvat natuurlijk de besnedenen waarover vers 12 handelt. Eens moet de belofte gelden voor al dit zaad (v. 16). De beloften van 2 Kor. 7:1 werden aan Israël gedaan (Lev. 26:12; 2 Sam. 7:14; Jes. 52:11), en betreffen het koninkrijk op aarde (2 Sam. 7:13; Jes. 52:9). De volken hebben er slechts deel aan (Jes. 52:10). In het tijdperk der Handelingen was dit koninkrijk nabij en was er een begin van de vervulling dezer beloften.

Gal. 3:14 spreekt over de zegen van Abraham, waaraan de volken begonnen deel te hebben. Het Zaad van Gal. 3:16 is Christus, en volgens de belofte aan Christus, zijn allen die "van Christus" zijn, mede-bezithebbers. Als "zonen" worden ze met Hem verheerlijkt (Rom. 8:17). Ook Gal. 4:28 handelt over het reeds deel hebben aan de belofte voor Abraham.

Nu moeten we de éne uitzondering onderzoeken, waarop we hierboven gewezen hebben, waar er sprake is van een belofte voor alle volken. Deze belofte onderscheidt zich van de Abrahamitische op de volgende wijzen:

  1. Het is alleen Paulus, die erover spreekt, en eerst in zijn laatste brieven, die geschreven werden nadat hij het tijdelijk terzijde zetten van Israël als Gods volk had aangekondigd (Hand. 28:28). Men vindt iets over deze belofte in Ef. 3:6 en 2 Tim. 1:1.

  2. Het is een belofte die dagtekent van voor Abraham, namelijk van "voor de aionische tijden" (2 Tim. 1:9). Ze staat in verband met de verborgenheid die van de aionen her verborgen was gebleven in God (Ef. 3:9; Kol. 1:26). Het is Paulus die ze heeft doen kennen, nadat hij er de openbaring van ontvangen had (Ef. 3:8, 9).

  3. Die belofte - voor alle volken - is een belofte "in Christus Jezus" (Ef. 3:6), namelijk van het leven in Christus (2 Tim. 1:1; Kol. 3:1-4). Zij betreft het volledig gemaakt worden tot de ganse volheid Gods (Ef. 3:19), het komen tot de volheid van Christus (Ef. 4:13), het volmaakt zijn in Christus (Kol. 1:28). Dit is het einddoel van Gods heilsplan met het mensdom (1 Kor. 15:28); doch de grote verborgenheid, die Paulus bekend heeft gemaakt, houdt in, dat dit einddoel nu reeds op individuele wijze, in de geest, kan bereikt worden. De individuele gelovigen die door Gods genade in deze positie geplaatst worden, zijn de leden van de (onzichtbare) Gemeente, waarvan Christus zelf het Hoofd is (Ef. 1:22; 4:15; 5:23; Kol. 1:18).
Er was dus een belofte voor al de volken, doch deze bleef onbekend, tot Paulus ze deed kennen. Al de bekende beloften (en beschikkingen) waren gericht tot Abraham en Israël, en moesten dienen om in de loop der tijden de volken te leiden tot het einddoel van Gods heilsplan.




Voetnoten:

(6) In verband met deze schriftplaats, verwijst men gewoonlijk naar Jer. 34:18. Men merke er echter wel op, dat er in deze tekst sprake is van een verbond tussen de koning Zedekia en het volk, dat zich in Jeruzalem bevond (Jer. 34:8, waar in de N.V. "berith" weergegeven wordt door "verbintenis". Zo ook in v. 18). Daar ze - door de ceremonie van het doorgaan tussen de stukken van het offerdier - dit menselijke verbond hadden gesloten "voor het aangezicht" van de Here, kon het door de Here "mijn verbond" genoemd worden. Doch het betrof geen beschikking door de Here zelf tot stand gebracht, zoals met Abraham, met Israël op Sinaï enz. In Gen. 15:17 gaat Abraham niet tussen de stukken door, doch alleen de Here, wat bevestigt dat het een eenzijdige beschikking betrof, en geen "verbond" tussen twee partijen.

(7) Zoals we aantonen in een studie over het gebruik van "dit" (of "deze"), met of zonder het voegwoord "en", wijst het gebruik van "dit" (of "deze") steeds op hetgeen vooraf gaat, en het gebruikt van "en dit" (of "en deze") op hetgeen volgt.
Gen. 17:10a verwijst dus naar: "Ik zal aan u en uw nageslacht het ganse land Kanaän tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn" (v. 8). Voor het tweede deel van v. 10, leze men dan: "Besneden onder u worde al wat mannelijk is". De besnijdenis was niet het onderwerp van de berith, doch slechts een teken voor hen, die er deel aan hadden (v. 11).

(8) Als men over deze beproeving leest, is het wenselijk zich zoveel mogelijk te verplaatsen in de omstandigheden waarin zij plaats had. Behalve hetgeen we uit de Schrift zelf kunnen leren, geeft de spade ons ook inlichtingen. Het blijkt, dat in de tijd van Abraham (rond het jaar 2000) kinderoffers regel waren. Gewoonlijk werd de eerstgeborene aan de goden geofferd opdat de familie vele kinderen zou hebben, het vee zich sterk zou vermenigvuldigen en het land overvloedige oogsten zou opbrengen. De uitnodiging Abrahams zoon tot een brandoffer te offeren past geheel in die levensomstandigheden. Het bijzondere was echter, dat de Here zelf dit offer vroeg en dat het Abrahams enige zoon betrof, die hij, tegen alle verwachting in, had ontvangen toen hij reeds 100 jaar oud was, en door wien Gods beschikking moest verwezenlijkt worden. Het geloof van Abraham werd dus werkelijk op zeer bijzondere wijze op de proef gesteld.
In verband met de oude gewoonte kinderen aan de goden te offeren, kan men Hoofdstuk III van Rivers in the Desert lezen, waarvan de auteur de bekende archeoloog Nelson Glueck is, die jaren lang in de ganse Negeb heeft gewerkt.

(9) Ter herinnering enkele data betreffende Abraham:

Ouderdom
70
Eerste belofte, in Ur (Gen. 12:1-3; Hand. 7:2)
75
Vertrek uit Haran (Gen. 12:4)
86
Ismaël geboren (Gen. 16:16)
99
Verbond besnijdenis (Gen. 17:1)
100
Isaak geboren (Gen. 21:5)



Hoofdstuk 2 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 4



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden