Hoofdstuk 1 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 3

De Verbonden en de Wet



2. De betekenis van de term "verbond"

We vinden het Hebreeuwse woord "berith" het eerst in verband met Noach: "Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten" (Gen. 6:18). Dit verbond betrof ook het nageslacht van Noach en alle levende wezens, die bij hem waren: geen zondvloed zou de aarde meer verderven (Gen. 9:8-11).

Eigenlijk is ons woord "verbond", dat bij de mensen de betekenis heeft van een wederzijdse overeenkomst, niet goed geschikt in dit geval, noch in de andere, waar het God is die een berith opricht. Het is dan, inderdaad, een beschikking Gods, waarbij het schepsel alleen beschouwd wordt als (mogelijk) deelhebbende aan hetgeen die beschikking inhoudt (2).

In Gen. 14:15 is er sprake van twee bondgenoten van Abram, en wordt de term "berith" dus gebruikt in verband met mensen, bondgenoten. In dit geval is er een wederzijdse overeenkomst, en is ons woord "verbond" goed toegepast. Gen. 15:18 betreft wederom iets dat de Here beslist. Hij belooft het gehele land, dat ligt tussen de rivier van Egypte en de Eufraat, te geven aan het nageslacht van Abram. Het is een beschikking van de Here, die noodzakelijk, onvoorwaardelijk zal verwezenlijkt worden. Het is geen wederzijdse overeenkomst, die van een mens afhangt.

Deze beschikking wordt nader toegelicht in hoofdstuk 17. Abraham en zijn nageslacht zijn geen bondgenoten van de Here, zij moesten de beschikking slechts aanvaarden, en, als teken ervan, zich laten besnijden. Wie zich niet zou laten besnijden zou uitgeroeid worden van zijn volk, de beschikking zou voor hem niet gelden, daar hij niet langer zou gerekend worden als behorende tot het nageslacht van Abraham. In Ex. 19 is er sprake van het Sinaïtische "verbond". Hier ook betreft het een beschikking Gods, een goddelijke belofte:

"Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn" (v. 5).

Israël kon een koninkrijk van priesters worden en een heilig volk (v. 6). Men heeft dit Sinaïtische verbond een "voorwaardelijk verbond" genoemd. Men moet er echter goed op letten, dat Gods beschikking en belofte niet voorwaardelijk zijn in de zin, dat ze zich misschien niet zullen realiseren. Integendeel, eens zal Israël werkelijk Gods eigendom, een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn, zoals blijkt uit talrijke profetieën, waarop we verder zullen terugkomen.

Men moet niet als volgt redeneren: De belofte zou slechts vervuld worden indien ze het "verbond" zouden bewaren; waar ze dit niet hebben gedaan, werd die belofte niet verwezenlijkt; bijgevolg zal het volk Israël nooit Gods heilig volk zijn. Men mag wel zeggen, dat de belofte nog niet verwezenlijkt is, doch niet, dat ze nooit zal verwezenlijkt worden (3). Waar het hier gaat over een beschikking Gods, blijft steeds waar: "indien gij aandachtig naar Mij luistert ...". Die woorden blijven nog steeds gericht tot het volk Israël. Anders gezegd, voor dit volk is er nog steeds (in de toekomst) mogelijkheid van bekering, de voorwaarde voor de realisatie van de belofte. Er was - einde Handelingen - een tijdelijk terzijdestelling van Israël, doch geen definitieve. Wat voorwaardelijk is, betreft dus de omstandigheden waar, en de tijd waarin dit zal plaats hebben, waar Israël deel zal hebben aan Gods belofte. De voorwaarde voor de vervulling was, dat ze aandachtig zouden luisteren naar de Here (Ex. 19:5). Indien, en zolang, Israël (als volk en natie) niet wil luisteren, en zich tegen de Here verzet, kan de beschikking niet van kracht worden en zal het volk getuchtigd worden opdat het zich bekere (zie b.v. Lev. 26:14-39 en Deut. 11).

De eenzijdige betekenis van het woord "berith", als het God betreft, blijkt overigens ook uit het gebruik van de uitdrukking mijn berith" (Gen. 6:18; 9:9, 11; 17:2 enz.) en uit de gevallen waar er sprake is van een beschikking voor schepselen die niet kunnen denken of zelfstandig handelen. Zo spreekt Job 5:23 over een beschikking t.o.v. de "stenen des velds" en Hos. 2:17 voor "het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde".

Het bovenstaande zal voldoende zijn om goed in te zien, dat, zoals reeds gezegd, onze term "verbond" niet goed geschikt is als vertaling van "berith" in geval het God betreft. Want "berith" duidt dan een beschikking aan, die niet kan verbroken worden. De rol, die het schepsel te vervullen heeft, betreft alleen het deel hebben aan hetgeen Gods beschikking belooft. Men zal inderdaad bemerken, dat een beschikking Gods steeds een belofte inhoudt (4). Zoals we ook nog in het vierde hoofdstuk nagaan, omvat b.v. de Sinaïtische beschikking:

  1. de belofte dat Israël uit alle volken Gode ten eigendom zal zijn, en dat dit volk een koninkrijk van priesters en een heilige natie (gôj) zal zijn;

  2. de thorah (Wet), die moest gehouden worden opdat de belofte zou verwezenlijkt worden.

Men ziet dat men goed moet onderscheiden tussen "beschikking" (verbond), "belofte" en "Wet". Laat ons hieraan nog toevoegen dat, in verband met Abraham, de Here menigmaal belooft iets te doen, zonder dat er uitdrukkelijk sprake is van een beschikking (b.v. Gen. 12:2, 3).

Als Paulus (vooral in Rom. 4 en Gal. 3) zegt dat aan Abraham beloften werden gedaan, dan is het gewoonlijk in verband met beschikkingen, doch niet noodzakelijk zo. Men kan slechts zeker zijn, dat er sprake is van een beschikking, als de Schrift het uitdrukkelijk vermeldt, en er dan ook een offer gebracht wordt. Zie hierover Heb. 9:15-18.

Het is misschien door het gebruik van de term "verbond", dat men dikwijls de eenzijdige betekenis van een berith Gods uit het oog heeft verloren, en men er toe geleid werd te spreken over het "sluiten" en het "verbreken" van een dergelijk "verbond". Laat ons nagaan welke woorden de Hebreeuwse Schriften hiervoor gebruiken.

Voor het tot stand brengen van een beschikking Gods worden de werkwoorden "qoem" en "kârat" gebruikt. Het eerste vindt men b.v. in Gen. 6:18 ("oprichten") voor de beschikking met Noach. In verband met mensen kan dit woord de betekenis hebben van "opstaan" (in tegenstelling met "nederliggen"), van zich bereid maken iets te doen, ofwel van het oprichten van gebouwen of iets dergelijks. In verband met God, is de algemene betekenis "tot stand brengen" of "gestand doen". Voor deze laatste betekenis zie men b.v. Gen. 26:3; 1 Kon. 6:12; 8:20; Dan. 9:12 ("bevestigen"). Het schijnt dus aangewezen te spreken over het tot stand brengen van een beschikking. Deze "houdt stand", kan niet verbroken worden.

Het werkwoord "kârat" wordt menigmaal gebruikt. Zo b.v. in Gen. 15:18; Ex. 24:8; Deut. 4:23; Jer. 31:31, waar het door "sluiten" wordt vertaald. De oorspronkelijke betekenis is eigenlijk "afsnijden", zoals in Num. 13:24. In verband met het tot stand brengen van een beschikking Gods, ziet deze term op het in stukken snijden van de dieren, die bij die gelegenheid geofferd werden. Bij de Sinaïtische beschikking zei Mozes: "Zie, het bloed van de beschikking die de Here met u afsnijdt" (Ex. 24:8). Deze woorden worden in Heb. 9:20 ten dele aangehaald, en de Griekse tekst gebruikt hier het werkwoord "entellomai". De Nieuwe Vertaling heeft hier "voorschrijven", doch het werkwoord "gebieden" (dat de Statenvertaling gebruikt) is meer aangewezen, want het naamwoord "entolè" heeft steeds de betekenis van "gebod".

We menen dat het beter zou zijn het werkwoord "kârat" niet te vertalen door "sluiten", want dan wordt de aandacht afgeleid van het feit dat het gaat over een eenzijdige handeling van God. Alleen Hij kan een beschikking tot stand brengen, ze in stand houden.

Waar onze vertalingen spreken over het "verbreken" van een beschikking Gods, gebruikt de Hebreeuwse tekst het werkwoord "pârar" (zie b.v. Gen. 17:14; Lev. 26:15; Deut. 31:16, 20; Jes. 24:5; Jer. 11:30; 31:32; Ezech. 17:16). De letterlijke betekenis van dit werkwoord is "breken", "verbreken", "verdelen", en in dergelijke zin vinden we het in Ps. 74:13 "die de zee hebt gekliefd" en Jes. 24:19 "de aarde barst geheel open". In overdrachtelijke zin wordt het b.v. in 1 Kon. 15:19 gebruikt voor het "verbreken" van een verbond tussen mensen. Een juistere overdrachtelijke betekenis kan men afleiden van schriftplaatsen, die niet handelen over een berith:

  • Num. 30:8, 12, 15: "de gelofte en verplichting ... ongeldig maken". Die belofte wordt niet "te niet gedaan", noch "verbroken", doch heeft geen gevolg, wordt onwerkzaam gemaakt.

  • 2 Sam. 15:34: "dan kunt gij mij de raad van Achitofel te niet doen". Doch het is duidelijk, dat die raad eigenlijk niet te niet gedaan kon worden, noch "verbroken". David kon alleen verkrijgen, dat die raad geen gevolg zou hebben.

  • Ps. 119:126: "zij hebben uw wet verbroken". Er kan echter geen sprake zijn van een verbreken van Gods Wet. Die Wet had tot doel het uitverkoren volk op te voeden tot het uitvoeren van zijn opdracht. Door hun ongehoorzaamheid maakten zij de Wet (tijdelijk) onwerkzaam.

Welnu, als het een beschikking Gods betreft, is het insgelijks volkomen uitgesloten dat een mens ze zou kunnen "te niet doen" of "verbreken". Hij kan een dergelijke beschikking slechts (tijdelijk) onwerkzaam maken door zijn hoogmoedige weerstand.

Iemand zou misschien kunnen veronderstellen, dat God zelf zijn beschikking zou kunnen te niet doen of voorgoed onwerkzaam maken, ten gevolge van een verkeerde houding van de mens. Doch Richt. 2:1 zegt dat de Here zijn beschikking voor Israël niet zal verbreken (pârar) "in eeuwigheid" (le ôlâm), d.i. tot het einde van het toekomende wereldtijdperk. Het is inderdaad een "eeuwige beschikking" (ôlâm), die handelt over een "altoosdurende (ôlâm) bezitting" van het beloofde land (Gen. 17:7, 8; Ps. 105:8-11). Evenmin als een mens de beschikking Gods aangaande de dag en de nacht kan onwerkzaam maken, kan dit het geval zijn met Gods beschikking voor David (Jer. 33:20, 21), of met enige andere beschikking.

We menen dus, dat "onwerkzaam maken" een geschikte vertaling is van het werkwoord "pârar" als het een beschikking Gods betreft. We herhalen: een mens kan een beschikking Gods niet verbreken; al wat hij kan bereiken, indien hij niet handelt in overeenstemming met Gods wil, is die beschikking tijdelijk onwerkzaam maken, de realisatie van de belofte uitstellen, en intussen op allerlei wijze gekastijd worden opdat hij zich bekere.

Zoals men weet, wordt Jer. 31:32 in Heb. 8:9 aangehaald. De Griekse tekst gebruikt hier het werkwoord "emmenô" (door "houden" vertaald), dat letterlijk betekent: "blijven in". Ook deze schriftplaats zegt dus niet dat ze de beschikking verbroken hebben, doch dat ze er niet in gebleven zijn. Het doel van die beschikking was voor hen nog niet bereikt, de belofte nog niet gerealiseerd.

Het is vooral in verband met hetgeen op Sinaï gebeurd is, dat men geneigd werd aan de term "berîth" de betekenis te geven van hetgeen men in de mensenwereld "verbond" noemt, dus een overeenkomst tussen twee partijen van nagenoeg dezelfde rang, die door elke partij kan verbroken worden. We lezen, inderdaad, in het kader van het tot stand brengen van deze beschikking: "Hij (Mozes) nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden" (Ex. 24:7, 8).

Men kan gemakkelijk de indruk krijgen, dat deze beschikking "gesloten" werd op grond van de woorden die het volk sprak: "Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen". Men wordt dan gevoerd tot de gedachte dat er een "verbond" gesloten werd tussen de Here en het volk, in de zin van een wederzijdse overeenkomst. Doch, "al deze woorden" op grond van welke Gods beschikking tot stand gebracht werd, zijn niet de woorden die het volk uitsprak, doch "al de woorden des Heren" van vers 3; "alles wat de Here gesproken heeft" van vers 7. Zie ook Ex. 34:27. Het is de Here die de beschikking tot stand brengt en deze daad Gods is geheel onafhankelijk van hetgeen het volk sprak.

Men kan hier wel van een verbond spreken voor wat de houding van Israël betreft: dit volk verbond zich te doen "alles wat de Here gesproken heeft" en daarnaar te horen. Uit de latere geschiedenis van Israël blijkt, dat dit volk in het algemeen meende in staat te zijn die verbintenis in eigen kracht te houden, en dat het tot zijn schade moest ondervinden dat dit onmogelijk was. Doch de beschikking, die de Here tot stand bracht was onafhankelijk van de houding van Israël: Hij had besloten dat Israël eens zijn eigendom zou zijn, een koninkrijk van priesters, een heilig volk. Wat wel van Israël afhing, was het luisteren naar de Here, het "bewaren" van de beschikking (Ex. 19:5). Zolang het volk aan deze voorwaarde niet voldoet, kan Gods beschikking niet tot haar doel komen; doch van een "verbreken" is geen sprake.

Waarschijnlijk staat de gedachte van een wederzijds "verbond", dat kan verbroken worden, in verband met de gedachte, dat "de Kerk" in de plaats is gekomen van Israël. Want, dit laatste kan alleen het geval zijn indien Israël geen toekomst heeft als heilig volk, dus indien Gods "verbond" volgens hetwelk Israël een heilig volk zou zijn, kan verbroken worden.

Laat ons nu de Griekse term "diathèkè" nagaan, die overeenstemt met "berith". Dit Griekse woord is afgeleid van het werkwoord "diatithèmai", dat voorkomt in Luk. 22:29; Hand. 3:25; Heb. 8:10; 9:16, 17; 10:16. Volgens de afleiding, betekent het "door-stellen", en de algemene betekenis is "in orde stellen", "beschikken". Het betreft geen wederzijdse overeenkomst. Daarvoor heeft de Griekse taal het woord "sunthèkè", dat dan ook in de Septuagint voorkomt als het gaat over een "verbond" met de verpersoonlijkte dood (Jes. 28:15), of een menselijk verbond (Jer. 30:1; Dan. 11:6 "vergelijk treffen"). Het werkwoord "suntithèmi" vindt men in 1 Sam. 22:13 ("samenspannen") en Dan. 2:9 ("afspreken").

Het blijkt dus, ook door de woordenkeus van de Septuagint en van de Griekse Schriften, door het vertalen van "berith" door "diathèkè" en niet door "sunthèkè", dat een goddelijke berith een eenzijdige beschikking is en geen wederzijds "verbond".

Het woord "diathèkè" werd ook gebruikt in verband met mensen, voor de laatste wilsbeschikking, dus in de zin van "testament". Ook in dit geval is er geen sprake van een wederzijds "verbond".

In de Griekse Schriften vindt men "diathèkè" meestal in de brieven van Paulus (9 maal) en in de brief aan de Hebreeën (17 maal). In de meeste gevallen betreft het een "berith" Gods, een beschikking. Doch in Gal. 3:15 is er sprake van een "diathèkè van een mens" en wordt verwezen naar de "rechtskracht". Hier gaat het dus over een menselijk testament, een wilsbeschikking, die niet ongeldig kan gemaakt worden, of waaraan iets kan toegevoegd worden. In Heb. 9:16, 17 is er sprake van een "beschikkingmaker" ("erflater"), en waar er niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de Here, moet men denken aan een menselijk testament.

Men kan wel verwijzen naar vers 15, waar de dood van Christus vermeld wordt, doch Hij is als Zoon des mensen gestorven, niet als God. Door zijn bloed kan de nieuwe beschikking tot stand gebracht worden, doch het is God die dit doet. Christus is dus niet de "beschikkingmaker" van de verzen 16 en 17. Er wordt hier een vergelijking gemaakt tussen Gods nieuwe beschikking, die pas van kracht kan worden door de dood van de Middelaar, en een menselijk testament, dat alleen van kracht wordt als de erflater gestorven is. Doch, hoe men dit schriftdeel ook opvat, de term "diathèkè" wordt gebruikt voor een beschikking en niet voor een wederzijds "verbond". Alles hangt af van degene die beschikt.

Laat ons, ten overvloede, nog een paar plaatsen nagaan waar het werkwoord "diatithèmai" gebruikt wordt. In Luk. 22:29 lezen we: "Ik beschik u het koninkrijk, gelijk mijn Vader het Mij beschikt heeft". Het betreft een beschikking Gods, geen wederzijds "verbond". In Heb. 8:10 en 10:16 wordt zowel het werkwoord "diatithèmai" als het naamwoord "diathèkè" gebruikt: "de beschikking die ik voor hen wil beschikken", als weergave van Jer. 31:33 (5).
Onze algemene conclusie is dus, dat een "berith" en een "diathèkè" Gods een beschikking is, die alleen van Hem afhangt. Het is God die ze tot stand brengt, en ze kan door geen mens verbroken worden. Er is geen sprake van een "verbond" tussen twee partijen, van een wederzijdse overeenkomst, die door beide partijen gesloten wordt en kan verbroken worden. Indien de partij, voor wie de beschikking bestemd is, zich tegen God verzet, wordt de vervulling der belofte wel uitgesteld, doch niet verijdeld. Alle beschikkingen, die Israël betreffen, zullen (naar hun doel) gerealiseerd worden als dit volk zal ophouden zich tegen de Here te verzetten, en zich van harte tot Hem zal keren.
Men ziet hoe belangrijk het is de juiste betekenis te geven aan de woorden, die de Schrift gebruikt. De termen "verbond", "sluiten" en "verbreken" kunnen een geheel verkeerde indruk geven van hetgeen de Schrift ons wil leren aangaande Gods beschikkingen, en in het bijzonder aangaande de toekomst van Israël. Betere termen zijn: "beschikking", "tot stand brengen" en "onwerkzaam maken".




Voetnoten:

(2) H. Bavinck schreef in zijn Gereformeerde Dogmatiek (III, 183): "Naarmate eene van beide partijen ondergeschikter is en minder te zeggen heeft, krijgt berith onwillekeurig het karakter van eene beschikking, die door de eene Partij aan de andere opgelegd wordt".

Prof. J. Behm (Theol. Wörterbuch zum N.T., II, 130) is zeer scherp in zijn uitdrukkingen betreffende de vertaling van diathèkè door "verbond": "Durch Beibehaltung des Begriffs Bund, der schon berith nicht deckte, durch Kompromissformeln wie Bundesverfügung, Vertragsordnung, Vertragsverfügung, wird der sprach- und religionsgeschichtliche Tatbestand, der für die nt.liche diathèkè-Idee grundlegend ist, verdunkelt oder verfälscht". Aan het einde van zijn artikel, zegt deze schrijver, dat diathèkè in de Griekse Schriften de machtige verkondiging is van de soevereine wil Gods in de geschiedenis.

(3) In dit verband heeft het een zeker belang dat "indien" de vertaling is van "im" en niet van "loe", dat gewoonlijk verwijst naar iets dat misschien niet, of zeker niet geschiedt.

(4) De Hebreeuwse taal heeft geen bijzondere term voor "beloven" of "belofte". De Statenvertaling gebruikt slechts 8 maal het werkwoord "beloven" in de Hebreeuwse Schriften, als vertaling van "nâdar", dat eigenlijk het doen van een gelofte betreft. De N.V. gebruikt het werkwoord "beloven" in Deut. 1:11 en "toezeggen" in Deut. 6:3 als vertaling van "dâbar", dat letterlijk "spreken" betekent.

(5) In Heb. 10:16 wordt het voorzetsel "pros" gebruikt, dat betekent "tot". De beschikking wordt beschikt "tot" Israël. Ook in Hand. 3:25 en Heb. 9:20 wordt "pros" gebruikt.




Hoofdstuk 1 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 3



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden