Het Onderwijs van de Apostel Paulus Gedurende de Tijd der Handelingen. 8. De Rechtvaardiging. In HET GODDELIJK VOORNEMEN hebben we er reeds op gewezen, dat het nodig is te onderscheiden tussen de vergeving der zonden en de rechtvaardiging. De gelijkenis van de koning en der dienstknechten (Mat. 18:23-35) heeft ons geholpen duidelijk in te zien hoe God handelt met de zondaar. Zodra iemand zich tot Hem keert en zijn eigen onmacht erkent, wil God hem vergeven, d.w.z. voorlopig niet verlangen dat hij zijn schuld betale. De vergeving is dus, vooreerst voorwaardelijk: eerst moet de zondaar in God geloven en zich tot Hem keren. De vergeving is ook tijdelijk of voorlopig: ze kan teruggetrokken worden. Inderdaad, indien de zondaar misbruik maakt van Gods goedheid en niet handelt in overeenstemming met de genade hem bewezen en de mogelijkheden hem gegeven, verlangt God terug de strikte voldoening der schuld (54). Hij wiens zonden slechts "vergeven" zijn (55), is nog niet gerechtvaardigd. Hij blijft, naar zijn positie, een zondaar. Iemand is gerechtvaardigd, als men bevindt, en dus ook verklaart, dat hij onschuldig is. Een schuldige kan wel vergeving ontvangen, doch kan niet rechtvaardig genoemd worden. Een rechtvaardige heeft geen vergeving nodig. De vergeving kan aan de schuldige toelaten zijn leven opnieuw in te richten, doch wist het verleden niet uit: hij blijft steeds schuldig voor wat hij gedaan heeft. Alleen de dood kan alles uitwissen. Dit zijn eenvoudige waarheden, die van groot belang zijn om het onderwijs van Paulus goed te begrijpen en niet af wijken van de schriftuurlijke weg der behoudenis. Het O.T. heeft ons geleerd dat de Here de schuldige voor onschuldig houdt (56). Is dit anders in het N.T.? Laat ons dit nauwkeurig onderzoeken. De brief aan de Romeinen leert ons dat de mens gerechtvaardigd wordt door middel van het geloof (Rom. 3:28). Het geloof is geen werk (Rom. 4:4, 5) doch een genade. Nooit leest men in de Schrift dat de rechtvaardiging veroorzaakt wordt door het geloof van de mens in de zin dat dit geloof zelf rechtvaardigt. Gods Woord leert dat het geloof een middel is om tot de rechtvaardiging te komen (57). In zichzelf heeft ons geloof geen waarde, het kan slechts als middel dienen. Het vierde hoofdstuk van de brief aan de Romeinen legt niet uit hoe het geloof, dat op zichzelf onmachtig is, tot de rechtvaardiging kan leiden. Het vijfde hoofdstuk zegt iets meer: "We worden door zijn bloed gerechtvaardigd" (Rom. 5:9). De ware oorzaak ligt dus in Christus, en meer bepaald in zijn bloed. Doch de volledige oplossing vindt men eerst in het zesde hoofdstuk, waar we de volgende uitdrukkingen tegenkomen:
Daarbij zegt het zevende vers uitdrukkelijk:
Er is dus slechts één middel om tot de rechtvaardiging te komen: de dood, de dood ten opzichte van de zonde, de kruisiging van de oude mens, d.i. van wat we "in Adam" zijn. En het geloof in Christus (dat verder reikt dan het geloof dat Jezus de Christus, of Messias is) is het enige middel dat ons toelaat, door onze gemeenschap met Hem, op zodanige wijze te sterven. Door die dood is het verleden uitgewist, en het nieuwe schepsel heeft deel aan de rechtvaardigheid van Christus. Als men de positie aanziet, die men dan voor God inneemt, is de in-Christus-gelovige geen zondaar meer, doch een rechtvaardige. Uit het vorige blijkt hoe belangrijk het is goed te onderscheiden tussen geloof en geloof. Daarom hebben we hierop de nadruk gelegd in ons werk DE WEG DER BEHOUDENIS. Gods Woord zelf geeft dit onderscheid aan en toont gelijk welk geloof niet tot de rechtvaardiging voert. Alleen Paulus spreekt over het geloof "in Christus-Jezus" (58) dat behoort bij de hemelse sfeer van zegening. Dit geloof houdt in, een volledige overgave van zichzelf en van al wat in verband staat met Adam, dus met de toestand waarin we geboren zijn, met de "oude mens". We mogen onszelf niet langer inbeelden onafhankelijk van God te zijn, als het ware het centrum der wereld te zijn, eigen wil en gedachte volgen, en in eigen kracht alles pogen te doen. We zien dus dat de uitspraak van het O.T. nog steeds van kracht is: de schuldige wordt niet als onschuldig aangezien en kan niet aan het oordeel ontsnappen. Doch door geloof in Christus wordt men in Christus gedoopt, d.w.z. er ontstaat een geestelijke gemeenschap. Men is dan ook in zijn dood gedoopt, d.w.z. men heeft deel aan die dood op geestelijke wijze, men is met Hem gestorven en begraven. Men ondergaat dus, in de geest, met Christus de straf der zonde. De schuldige zelf kan de rechtvaardiging niet verdienen (b.v. door zijn goede werken), noch de straf ondergaan en toch blijven leven. Hij zelf kan de oude mens niet kruisigen of tegen de zonde op afdoende wijze worstelen. Hij kan slechts door het geloof deel krijgen aan wat Christus voor hem gedaan heeft, toen Hij aan het kruis stierf. Door zijn gemeenschap in die dood verlaat hij volkomen het oude adamitische mensdom en maakt hij "in Christus-Jezus" deel uit van de nieuwe schepping. Men mene dus niet dat God de ogen sluit voor de zonde, dat zijn liefde zó groot is dat Hij zonder oordeel rechtvaardig maakt. Dat zou God onrechtvaardig maken. Men moet zowel de absolute gerechtigheid als de absolute liefde van God vasthouden. De éne krijgt haar waarde door de andere. Voor ons schijnt er tegenstrijdigheid te zijn, doch door Christus is ze opgeheven: Hij is gestorven om ons toe te laten te sterven en toch te bestaan, ja tot de rechtvaardiging te komen. Hij is niet slechts een voorbeeld, een model. We moeten persoonlijk deel hebben aan zijn dood, in Hem gedoopt zijn. Hij heeft onze misdaden gedragen, maar opdat dit voor ons, persoonlijk, waarde krijge, moeten we in de geest deel hebben aan het oordeel, en dat is mogelijk door middel van het geloof waarover Paulus spreekt. Het gaat hier niet over symbolen of gelijkenissen, noch over theologische beschouwingen van academische aard. Doch wel over een diep geestelijke werkelijkheid. We moeten ons steeds hoeden voor te materialistisch getinte opvattingen, die alleen voor werkelijk houden wat men ziet of voelt, wat dus in de fysieke wereld en in de tijd gebeurt. Dit alles is echter relatief, onzeker, tijdelijk. Slechts op geestelijk gebied komen we tot het absolute, zekere, tijdloze, en kunnen we werkelijk met Christus sterven, al had de historische manifestatie 2000 jaar geleden plaats (59). We hopen dus dat de lezer er in zal toestemmen dat de rechtvaardiging waarover Paulus spreekt, iets geheel anders is dan de vergeving van zonden. Het sterven met Christus is na de wedergeboorte, een uiterst belangrijke stap op de weg der behoudenis en zolang men de juiste betekenis van die stap niet inziet, kan men die stap niet in volle bewustheid doen. Men ziet niet in wat Christus voor ons gedaan heeft, tot welke positie we uit genade kunnen komen, en men verheerlijkt God niet zoals het behoort. De vergeving der zonden betreft de wandel en de zondeN (dat zijn de mis-daden), de rechtvaardiging betreft de positie ten opzichte van God en de zondE (de oorzaak, of wortel der zonden). De rechtvaardige is dood t.o.v. de zondE, afgescheiden van Adam, van de oude mens (60). De Twaalf verkondigden de boodschap der nieuwe geboorte en der vergeving van zonden. Paulus gaat veel verder, en spreekt gedurende de tijd der Handelingen over de rechtvaardiging en de nieuwe schepping. De nieuwe geboorte behoort nog tot de aardse sfeer en het oude, adamitische mensdom; de nieuwe schepping en de rechtvaardiging betreffen de hemelse groep en de hogere sfeer van zegening in Christus. Persoonlijk moet ieder mens door de nieuwe geboorte gaan, vóór hij tot de rechtvaardiging kan komen door met Christus te sterven. Zijn geloof in Christus is eerst mogelijk als hij wedergeboren is. Naar de normale verwezenlijking van het goddelijk voornemen zou de gehele wereld moeten gekomen zijn tot de wedergeboorte, vóór de boodschap der nieuwe schepping zou verkondigd worden. Allen zouden dan een geestelijk opstandingslichaam gehad hebben vóór ze in de sfeer der nieuwe schepping zouden geplaatst zijn, allen zouden de "aanneming tot zonen" bereikt hebben door de verlossing van hun lichaam (Rom. 8:23). Doch Israëls verharding heeft tot gevolg gehad dat de hemelse sfeer in de geest toegankelijk werd vóór die verandering van het lichaam of die opstanding. Hieruit volgt een in zekere opzichten abnormale toestand: ons lichaam is nog in zijn vernederde bestaanswijze en behoort nog tot de adamitische, aardse sfeer, terwijl we in de geest misschien reeds deel uitmaken van de hemelse sfeer. Vandaar, allerlei lijden en zuchten (61). We eindigen dit kort onderzoek in verband met de rechtvaardiging, met er de aandacht op te vestigen dat het woord "gerechtigheid" of "rechtvaardigheid" méér dan één betekenis heeft in Gods Woord, wat aanleiding kan geven tot misverstand. Er is vooreerst de absolute gerechtigheid, die in tegenstelling staat met de zonde. Het is een volledige overeenstemming met Gods norm. Er is slechts één die deze gerechtigheid in zichzelf bezit: de Here Jezus-Christus (1 Joh. 2:1). Doch, zoals we gezien hebben, kunnen we door het geloof in Christus zodanig met Hem in geestelijke gemeenschap komen, dat we, naar de positie, gerechtvaardigd zijn in Christus. Alleen Paulus spreekt in dit opzicht over de rechtvaardiging van mensen. Er is vervolgens een relatieve gerechtigheid, die in tegenstelling staat met het doen van zonden. Ieder die zoveel mogelijk zijn plicht doet in overeenstemming met de geestelijke positie waarin hij geplaatst is, is in zeker opzicht rechtvaardig. Het kind (Ef. 6:1) en zelfs de ongelovige (Hand. 10:35, enz.), kan in deze zin rechtvaardig zijn. Het is meer in het bijzonder een rechtvaardigheid naar menselijke standaard gerekend. Daar de gelovige verschillende geestelijke posities kan innemen, die elk een zekere rechtvaardigheid omvatten, kan men spreken van een "weg" der gerechtigheid (2 Petr. 2:21). Deze relatieve gerechtigheid heeft dus betrekking op de wandel en niet op de positie. Jakobus spreekt over deze soort gerechtigheid en over een geloof dat nog niet zo ver reikt als dat waarover Paulus handelt, als hij over de absolute rechtvaardigheid schrijft. Daarom spreekt Jakobus zo geheel anders dan Paulus. Houdt men geen rekening met de hogere positie en boodschap van Paulus, dan kan men, zoals Luther, geneigd zijn hier een tegenspraak te zien, terwijl, in feite, beider onderwijs volkomen juist is, doch een andere sfeer betreft. Dit is een der voorbeelden die aantonen hoe gevaarlijk het is de dingen die verschillen niet te onderscheiden: het voert regelrecht tot afbrekende schriftkritiek. De vijfde aioon is in het bijzonder die der gerechtigheid en der nieuwe schepping. Zelfs Petrus wist dat in die tijd de gerechtigheid zou wonen, in de nieuwe hemelen en aarde (62). Petrus en Johannes spreken slechts bij uitzondering over de rechtvaardigheid en dan gaat het nog, uitgezonderd als het de toekomst betreft, over de relatieve gerechtigheid en de wandel der gelovigen. Men raadplege ook ons werk DE WEG DER BEHOUDENIS voor een meer uitvoerige behandeling van dit onderwerp. (54) Niet toerekenen is niet hetzelfde als vergeven. Rom. 4:8 en 2 Kor. 5:19 betreffen niet de vergeving, doch de rechtvaardiging. In Hand. 13:38, 39 zegt Paulus niet dat beide hetzelfde betekenen, doch hij plaatst de rechtvaardiging na de vergeving en laat beide bestaan. Zo ook in Rom. 4:7, 8. (55) We spreken hier alleen over hetgeen door het Griekse woord "aphièmi" aangeduid wordt, en niet over het "genadigen", dat overeenstemt met het woord "charizomai", zoals in Ef. 4:32 (Griekse tekst). (56) Ex. 34:7. De vertaling laat misschien te wensen over, doch ze geeft de grondbetekenis goed weer. (57) Dit blijkt zeer duidelijk uit de Griekse tekst. "Dia" met de accusatief wil zeggen "om reden van", "dia" met de genitief wil zeggen "door middel van". Als het over de rechtvaardiging gaat, wordt steeds de genitief gebruikt. (58) We verwijzen natuurlijk naar de Griekse tekst. De vertalingen zijn niet steeds geheel getrouw. (59) In zekere zin kan men dus meegaan met de gedachte van een "voortdurende (in de zin van tijdloze) offerande" waarop de Roomse Kerk de nadruk legt. Doch daaraan heeft men maar éénmaal deel, en niet steeds weer. En verder is er geen sprake van een stoffelijke tegenwoordigheid van bloed en vlees. (60) Dit wil niet zeggen dat hij niet meer zondigt. Al is hij, naar zijn positie, der zonde dood, dus rechtvaardig en geen zondaar meer, toch is hij niet volmaakt naar de wandel. Hij is in de geest dood, doch naar het lichaam heeft hij nog geen deel aan die dood. Hij blijft op deze wijze in gemeenschap met de wereld en is steeds blootgesteld te zondigen. Maar de zonde heeft geen werkelijke macht meer op hem, hij is geen slaaf meer en als hij volkomen bewust is van zijn positie, behoeft hij dus niet te zondigen. Zie ook DE WEG DER BEHOUDENIS. (61) Zie b.v. Rom. 8:18-23. (62) 2 Petr. 3:13. Zie HET GODDELIJK VOORNEMEN.
|