Het Onderwijs van de Apostel Paulus Gedurende de Tijd der Handelingen. 4. De boodschap van het Koninkrijk in de Brieven. We zullen verder zien dat Paulus, in de brieven die hij schreef gedurende het tweede deel van de tijd der Handelingen (Romeinen 1-2, 2 Korinthe en Galaten) zich bijna uitsluitend bezig houdt met de hemelse boodschap, die hij "mijn Evangelie" noemt (15). We willen hier niet nagaan wie de schrijver is van Hebreeën. De Schrift zwijgt hierover, en we zouden alleen veronderstellingen kunnen doen. Het is echter zeker dat deze brief aan, "Hebreeën" gericht is, dus tot Joden, evenals die van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas. Daar men gewoonlijk te weinig acht geeft op het feit dat die brieven christen-Joden betreffen, is het misschien goed dit nader te onderzoeken. Voor wat Jakobus betreft, bestaat er geen moeilijkheid, want het adres is aangegeven: "Aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn" (16). Hij spreekt over de synagoge (17), de Wet (18), de "vrienden van God" (19), de Here Sabaôth (20), de zalving met olie (21) enz. Heel de brief is aangepast aan het christen-joods leven en kan, voor wat de inzettingen betreft, niet toegepast worden op niet-Joden. Petrus, in zijn eerste brief, richt zich ook tot de "verstrooiden", de diaspora. Ze zijn nog steeds "vreemdelingen" op aarde, tot op het Koninkrijk (22). Hij spreekt over de hoeksteen in Sion (1 Petr. 2:6). Die Joden zijn wedergeboren (1 Petr. 1:3 en 23). Ze vormen een "uitverkoren geslacht", een "koninklijk priesterdom", een "heilig en verkregen volk" (23). Ze zijn "Gods Volk" (24) en waren vroeger "dwalende schapen" (25). In zijn tweede brief, richt Petrus zich ook tot die verstrooide Joden, vermits hij die brief duidelijk aanduidt als de tweede die tot hen gericht is (26). Voor wat Johannes betreft, hij was een der twaalf Apostelen der besnijdenis, en dus spreekt het vanzelf dat zijn brieven tot christen-Joden gericht zijn, tenzij hijzelf het tegenovergestelde zou zeggen. Het is dus eigenlijk niet aan ons een bewijs te leveren. Zij die menen dat die brieven aan christenen uit de volken gericht zijn, zouden daarvoor een goede reden moeten aangeven. Het is omdat hij aan Joden schrijft, dat hij hen erop wijst dat Christus niet alleen een verzoening is voor hun zonden, maar ook voor de zonde der gehele wereld (1 Joh. 2:2). Hij gaat niet verder dan de sfeer der wedergeboorte (27) en het aionische leven op aarde. Nooit spreekt hij over de rechtvaardiging in de zin die Paulus aan dit woord hecht. Noch over de nieuwe schepping, zoals we verder nog zullen nagaan. In zijn derde brief plaatst hij tegenover de Joden, waartoe hij zich richt, de volken (3 Joh. 7). Judas herinnert zijn lezers aan de verlossing van het volk uit Egypte (Judas 5), spreekt over Michaël (Judas 9), die zoals men weet een verdediger is van het Joodse volk (Dan. 12:1), en handelt over de tijden die vlak vóór het Koninkrijk liggen (28). Het Hebreeuwse karakter van het boek der Openbaring en de zeer talrijke verwijzingen naar het O.T. die men er in vindt, hebben sommigen er aan doen twijfelen of het wel deel mocht uitmaken van het N.T. We behoeven hier dus niet verder op in te gaan. De lezer, die de boven vermelde delen der Schrift herleest, rekening houdende met onze aantekeningen, kan er zich rekenschap van geven dat ze in betrekking staan tot de aardse sfeer en de toestand wanneer het Koninkrijk nabij is. Toen ze geschreven werden scheen het einde der aioon inderdaad nabij te zijn. De geestelijke boodschap der schrijvers, is de bekering, het geloof in Christus als Messias, de wedergeboorte. Het volgende hoofdstuk zal nog duidelijker doen uitkomen dat die boodschap niet zo ver reikt als het Evangelie van Paulus. Al de schriften tot de christen-Joden gericht, bevatten aanduidingen van nationale aard, in overeenstemming met de bedeling van die tijd, die alleen op Israël toepasselijk zijn en slechts zolang dit volk niet verworpen is. Ze bevatten ook persoonlijke dingen die tot doel hadden tot bekering, tot wedergeboorte en tot een waardige wandel te leiden. Deze dingen zijn van algemene toepassing, doch men moet er steeds aan denken dat ze niet verder gaan dan de wedergeboorte en de aardse zegeningen in verband met Israël. Nadat men het persoonlijke heeft doorleefd, moet men Paulus verder volgen in zijn loop naar het doel en Johannes achterlaten als een ondervinding van het verleden. De brieven aan de besnijdenis gericht blijven steeds nuttig, maar houden op van het hoogste belang te zijn voor hen die Paulus volgen:
Voetnoten: (15) In de brieven aan de Thessalonicensen, die waarschijnlijk de oudste zijn, handelt Paulus heel weinig over de hemelse sfeer van zegening. Ook zo in 1 Korinthe. (16) Dit is dus de "diaspora". Zie ook Joh. 7:35; Hand. 8:1; 1 Petr. 1:1. Die uitdrukking wordt nooit gebruikt voor de volken. (17) Jak. 2:2, Griekse tekst. (18) Jak. 2:9, 10; 4:11. (19) Jak. 2:23. Dit is een kenschetsende Joodse uitdrukking. Zie ook 2 Kron. 20:7; Jes. 41:8 (liefhebber). (20) Jak. 5:4. (21) Jak. 5:14 en Mark. 6:13. (22) Zie ook 1 Petr. 2:11 en Heb. 11:13. (23) 1 Petr. 2:9. Zoals blijkt uit Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21 en Op. 1:6 betreft dit alleen Israël. (24) 1 Petr. 2:10. Dit is een aanhaling van Hos. 1:9; 2:22, tot Israël gericht. Zie overigens het contrast met 1 Petr. 2:12, waar de volken afzonderlijk genoemd worden. (25) 1 Petr. 2:25. Zie ook Mat. 9:36. De volken worden nooit "schapen" genoemd in de Schrift. De Here wordt ook nooit als hun Herder aangeduid. (26) 2 Petr. 3:1. Het is merkwaardig hoe verblind de theologen zijn, die, onder de druk der overlevering, de vooropgezette mening verdedigen dat de "Kerk" Israël vervangt. Een der grote specialisten van de geschiedenis der "Kerk", Batiffol, schrijft over de eerste brief van Petrus: "Deze brief is gericht tot christenen, die geen Joden van geboorte zijn (2:10), en die verstrooid leven te midden der volken (2:12)". Doch het vers 10 verwijst ons naar Hos. 1:9 en 2:22. Israël was "Lo-Ammi" (niet-mijn-volk), doch de Here zou zich over hen ontfermen en zeggen: "Gij zijt mijn volk". Er is geen sprake hier van de volken. (27) Zie 1 Joh. 5:2; Joh. 3:3 en Hoofdstuk 9. (28) Judas 18 en zie 2 Petr. 3:1-4.
|