| Inhoudsopgave |

Het Onderwijs van de Apostel Paulus


Aanhangsel No. 4.

DE OVERHEMELSE



Het Grieks voor "hemel" is "ouranos" en voor "hemels" is "ouranios". Paulus spreekt van de derde hemel (2 Kor. 12:2), en het meervoud "hemelen" komt meer voor dan het enkelvoud "hemel". Men moet dus meerdere hemelen onderscheiden.

Er is vooreerst de lucht-hemel, de blauwe hemel, het azuren "gewelf". De indruk die deze "hemel" op ons maakt is inderdaad die van een groot gewelf, dat zich boven de aarde uitstrekt. Het is de moeite waard hierbij aan te stippen dat, indien vele "vrijdenkers" met dit begrip van een gewelf spotten, de wetenschap bevestigt dat op een hoogte van een tiental kilometers, er zich een luchtlaag bevindt die in meerdere mate het blauwe licht der zon weerkaatst dan het licht van andere kleuren. Boven ons bestaat er dus letterlijk een dergelijk "gewelf", dat de grens uitmaakt der stratosfeer. Deze omvat wederom meerdere luchtlagen, waarbij een die veel ozon bevat, en verder de geïoniseerde lagen (zoals die van Heaviside en van Appleton) die zulk een grote rol spelen in het overbrengen der korte radio-golven.

De Schrift spreekt verder over een "tussenhemel" (mêsouranêma) in Op. 8:13; 14:6; 19:17. Die ruimte bevindt zich niet te midden van de luchthemel, zoals de vertalingen ons zouden kunnen doen denken, omdat er sprake is van een "arend" (119) en van "vogelen" die daar vliegen. Want die "arend" en die "vogelen" stellen geestelijke wezens voor. De "arend" spreekt en profeteert, en de engelen spreken tot de "vogelen". Het zijn dus geen dieren. Op. 14:6 zegt voorts dat een engel in die "middenhemel" vliegt.

Zoals in al de gezichten der profeten, wordt aan geestelijke wezens een naam gegeven die ons bekend is. Hier gaat het over een wezen, "arend" genoemd, doch daarom geen arend zoals we die kennen. Voor hetgeen niet tot onze gewone, aardse bestaanswijze behoort, hebben we geen namen, en deze dingen of wezens moeten dus wel met een naam aangeduid worden, die we gewoonlijk gebruiken voor iets zichtbaars. Het gaat hier niet over onwerkelijke symbolen, doch over werkelijke wezens die ons begrip te boven gaan.

Het O.T. handelt over de hemelen en de "hemel der hemelen" (bv. in Deut. 10:14; 1 Kon. 8:27; Neh. 9:6). Deze laatste uitdrukking, die dus duidelijk onderscheiden wordt van "hemelen", heeft betrekking op een "gewest" dat nog hoger ligt, doch nog steeds deel uitmaakt van de schepping, vermits Neh. 9:6 zegt dat de Here ze gemaakt heeft.

De hemel der hemelen, evenals de hemelen, hebben hun "legerscharen", dat zijn grote menigten engelen. Men herinnert zich dat deze scharen, door de Here geleid, dikwijls in de Schrift vermeld worden. Dit alles samenvattende, vinden we dus dat de Schrift spreekt over drie gewesten in de hemelen: de luchthemel, de sterrenhemel en de "hemel der hemelen". We kunnen veronderstellen dat deze laatste de "derde" hemel is waarin Paulus werd "opgetrokken" (2 Kor. 12:2).

Doch 1 Kon. 8:27 leert ons dat noch de hemelen, noch de hemel der hemelen, God kunnen "begrijpen". Want, zoals we reeds deden opmerken, behoren deze tot de schepping, doch God IS buiten alle schepping. Uitdrukkingen zoals "boven al de hemelen" (Ef. 4:10); "door de hemelen doorgegaan" (Heb. 4:14) en "hoger dan de hemelen" (Heb. 7:26) moeten ons dus niet verwonderen. Er is noodzakelijk een "sfeer" die buiten de schepping ligt.

Wat is er dan ook meer gepast dan een bijzondere uitdrukking voor die sfeer? In het N.T. vinden we 19 maal het hoedanigheidswoord "overhemels", samengesteld uit het voorzetsel "epi" (over) en "ouranios" (hemels). In de meeste gevallen duidt dit woord aan dat iets van overhemelse oorsprong is, doch in 5 plaatsen is het duidelijk dat het gaat over personen die in die sfeer geplaatst worden. In deze gevallen vinden we de uitdrukking "en tois epouraniois , d.w.z. "in de overhemelse" (Ef. 1:3, 20; 2:6; 3:10; 6:12).

In verband hiermee kan men enige vragen stellen. Vooreerst, als God boven alles is, waarom zeggen Mat. 5:16 en Kol. 4:1 dan dat Hij in de hemelen is? We hebben hier een van die "tegenspraken" die zo gretig door de kritiek onderstreept worden. Nu blijkt het echter steeds, dat dergelijke "tegenspraken" zeer nodig zijn om ons bewust te maken van de zwakheid van ons begrip, van de nauwheid onzer gedachten.

Men zou natuurlijk kunnen antwoorden dat het woord "hemelen" een zeer algemene uitdrukking is, die kan gebruikt worden voor alles wat in tegenstelling staat met de aarde. Evenals de uitdrukking "de heilige" het gehele tabernakel kon omvatten, verdeeld in de voorhof, de heilige plaats en het heilige der heiligen. Vanuit de aarde gezien, is er geen onderscheid tussen de hemelen, het is eerst als we hoger opvaren, dat we kunnen onderscheiden. Is het ook zo niet met een zeer verwijderd landschap, waarin alles samenvloeit, en huizen, wegen, bomen, enz. slechts kunnen onderscheiden worden als men meer nabij komt? In die zin is er dus eigenlijk geen tegenspraak tussen "in de hemelen" en "boven de hemelen", als men alles beziet vanuit de aarde.

Dit is reeds een voldoende uitlegging, doch we kunnen verder gaan en ons trachten te ontdoen van materialistische banden. God is, naar zijn Wezen, "boven" of "buiten" de schepping. Doch dit wil niet zeggen dat Hij niet werkzaam is in de schepping, dat Hij zich ook daar niet bevindt. Een vergelijking met natuurkundige verschijnselen kan ons dit misschien beter doen begrijpen. Als men over licht en andere elektro-magnetische golvingen spreekt, heeft men dikwijls verondersteld dat deze verschijnselen zich voordoen in een "ether" die zich overal zou bevinden, ook in het luchtledige en in de stof. Die golvingen, ook die van de radio, planten zich voort in die "ether" en worden niet noodzakelijk door de stof gehinderd. Als een zekere ruimte dus zowel ingenomen wordt door de stof als door de ether, dan bevinden zich die golvingen in beide tegelijkertijd voor wat de ruimte betreft. Doch naar hun wezen bevinden ze zich, "boven" of "buiten" de stof. Zo kunnen we ons ook voorstellen dat, op een overeenkomende wijze, de hemelse sferen de aardse doordringen en dat de overhemelse alles doordringen, overal tegenwoordig zijn. De engelen, die naar hun wezen, tot de hemelse sfeer behoren, kunnen heel goed op aarde verschijnen, al blijven ze, naar hun wezen, in hun eigen sfeer (120). Als de Here zich in menselijke vorm vertoonde aan Abraham, bleef Hij naar zijn Wezen in de hemelse sfeer, al kwam Hij op aarde. Zo kon dan de Zoon des mensen tegelijkertijd "uit de hemel nedergedaald" zijn en toch "in de hemel zijn" (Joh. 3:13). Als men zich dus niet beperkt tot onze gewone gedachten aangaande aardse dingen, is er niet de minste tegenspraak als men zegt dat sommige wezens op aarde zijn en toch boven de aardse sfeer blijven.

Het spreekt vanzelf dat, als we over de "overhemelse" handelen, over iets dat naar zijn wezen buiten de schepping ligt, het heel moeilijk wordt woorden te gebruiken die aan de schepping aangepast zijn. De gedachten van ruimte, plaats enz. (evenals die van tijd) zijn strikt genomen niet meer toepasselijk, omdat het dan gaat over iets dat niet meer tot de zichtbare dingen, en zelfs niet meer tot de schepping, behoort. Toch kunnen we enigszins begrijpen wat men bedoelt, als men zegt dat die overhemelse "sfeer" alles doordringt en dat God dus alomtegenwoordig is, al is Hij "boven alles". Naar de ruimte en tijd is Hij overal, maar naar Zijn Wezen is Hij er "boven".

Zegt men dat God, of een engel, op aarde is, dan wil dit natuurlijk niet zeggen dat Hij voor ons zichtbaar is. Zolang een wezen ener hogere sfeer zich niet aanpast aan de lagere sfeer, kunnen onze zintuigen geen indruk ontvangen. Zelfs voor wat de natuurlijke verschijnselen betreft, zijn onze zintuigen niet in staat alles waar te nemen. We zien noch de radiogolven, noch de ultra-violette, rode en X-stralen, al beïnvloeden ze ons en dringen door ons lichaam heen. Een geestelijk wezen wordt alleen zichtbaar als het zich zichtbaar maakt. Zo blijkt het dan dat de wezens ener lagere sfeer alleen kennis kunnen krijgen van de hogere sferen op twee manieren: ofwel past een wezen van een hogere sfeer zich aan, aan de lagere - en als het God betreft is er dan een "openbaring" - ofwel wordt een wezen der lagere sfeer door een bijzondere inwerking Gods, in de hogere sfeer "opgetrokken" - en dan is er een geestelijk "zien". God kan op zodanige wijze op de mens inwerken, dat zijn geest zijn normale vermogens krijgt - die hij door de val verloren heeft - en hij de geestelijke werkelijkheden "ziet", zonder tussenkomst zijner zintuigen. Dit was b.v. het geval met de profeten. Ze "hoorden" God "spreken" of "zagen" het onzichtbare, onafhankelijk van ruimte of tijd. Die "woorden" of "gezichten" hebben ze dan getracht met menselijke woorden te omschrijven.

Laat ons nu de betekenis onderzoeken van "verre boven al de hemelen" in Ef. 4:10. De Griekse tekst gebruikt het woord "huperanô", dat letterlijk betekent: "over-boven". Het wordt nog gebruikt in Ef. 1:21 en Heb. 9:5. Deze laatste tekst laat ons toe de juiste betekenis te verstaan, omdat de geestelijke dingen hier door zichtbare worden voorgesteld. Over-boven de ark bevonden zich de Cherubijnen. Als men de ark als een geheel beschouwt, maken de Cherubijnen er deel van uit; doch onderzoekt men de ark van nabij, dan kan men bv. onderscheiden tussen de koffer, het deksel, en de Cherubijnen die op het deksel waren. Ex. 25:21 zegt dan ook: "Gij zult het verzoendeksel boven op de ark zetten". In zekere zin was het deksel een deel van de ark, in een andere zin bevond het zich erboven. Op een dergelijke wijze kan men de overhemelse aanzien als deel uitmakende van de hemelen, ofwel als er "boven-over" geplaatst.

Men heeft er echter op gewezen dat in de Griekse uitdrukking "huperanô pantôn tôn ouranôn", het woord "hemelen" in de genitiefvorm geschreven is en dat "over-boven al de hemelen" dus geen "gewesten" zou aanduiden die "boven" de hemelen liggen, doch wel het bovenste deel der hemelen. Dit is in zekere zin waar, als men "hemelen" in een zeer algemene betekenis neemt. Doch, strikt genomen, is het niet zo, want Heb. 7:26 zegt dat de Here hoger dan de hemelen geworden is, d.i. hoger dan al het geschapene. Ef. 1:20 leert ons daarbij dat Christus nu in Gods rechter(hand) zit in de overhemelse. Daar God niet tot de schepping behoort, is dit ook het geval niet met de overhemelse. Het gebruik van de genitief in Ef. 4:10 dwingt ons overigens niet de overhemelse te zien als het bovenste deel van de hemelen. In Mat. 5:14 vinden we het woord "epanô" (op-boven), waarvan de betekenis weinig verschilt van die van "huperanô", en dat ook in de genitief-vorm staat. Nu wil "boven-op" een berg niet zeggen dat het over het bovenste deel van de berg gaat.

Maar waarom gebruikt de ingegeven tekst de uitdrukking "overhemelse" en niet "overhemelen"? Eigenlijk zou er achter het hoedanigheidswoord "overhemelse" een naamwoord moeten volgen. Doch welk woord kon men gebruiken? Vermits het over iets gaat dat niet tot de schepping behoort, is het geen "plaats", geen "ruimte", geen "gewest", enz. Zelfs geen hemel. Het was alleen mogelijk te zeggen dat het iets was "boven-over" de hemelen. We hebben soms het woord "sfeer" gebruikt, omdat dit een zeer ruime betekenis heeft, doch het beste is eenvoudig "overhemelse" te schrijven, zoals de Schrift.

Sommigen hebben gemeend dat "en tois epouraniois" (in de overhemelse), zou moeten vertaald worden door "te midden van de overhemelse (wezens)", omdat het voorzetsel "en" de betekenis "te midden van" kan hebben als het meerdere personen betreft. Dit laatste is wel waar, maar als het niet over personen, doch over gebouwen of plaatsen gaat, dan betekent "en", zelfs in het meervoud, "in", zoals men kan zien uit Mat. 6:2; 8:32 enz. Het is dus niet het gebruik van dit voorzetsel dat ons zou dwingen hier te denken aan overhemelse wezens. Ef. 1:20, 21 zegt het tegendeel: "en heeft Hem gezet in zijn rechter(hand) in de overhemelse, over-boven alle Overheid, en Macht, en Kracht, en Heerschappij ...". Die "Overheden" en "Machten" zijn (ook volgens Ef. 3:10) geestelijke wezens die zich in de overhemelse bevinden. Christus is echter niet "in hun midden", doch er "boven-over".


Voetnoten:

(119) Het is merkwaardig dat de Statenvertaling in Op. 8:13 van een engel spreekt, terwijl de Griekse tekst duidelijk een arend vermeldt.

(120) Ze kunnen echter ook hun sfeer verlaten en voorgoed deel uitmaken van de aardse sfeer. Dit gebeurde met de engelen waarvan Jud. 6 spreekt, en die hun "woonstede" verlaten hadden. Hier betreft het niet alleen een verandering van plaats, maar van aard.




| Inhoudsopgave |



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden