Hoofdstuk 2.a3 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 3


Israëls Herstel en Toekomst

II. ISRAELS HERSTEL EN TOEKOMST



B. In het Nieuwe Testament


Israëls herstel en toekomst treedt in het N. T. minder naar voren dan in de herhaalde beloften in het O.T. Toch zijn er heel wat aanwijzingen voor. We kunnen die niet alle bespreken, maar wijzen op slechts enkele.


1. De troon van David.

Lk. 1:30-33.

“En de engel zeide tot haar: Vrees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden, En zie gij zult bevrucht worden en een zoon baren en zult zijn naam heten Jezus. Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden en God de Here zal Hem de troon Zijns vaders Davids geven en Hij zal over het Huis Jakobs koning zijn in der eeuwigheid en Zijns koninkrijk zal geen einde zijn”.

Het betreft hier de belofte aan Maria aangaande de geboorte van Christus. Dat Hij Gods Zoon is in reëele zin, gelooft de orthodoxe gelovige gaarne en is voor hem het hart der verlossing. En terecht. Maar het tweede deel van des Engels woord: “God de Here zal Hem de troon Zijns vaders Davids geven”, dat vat diezelfde gelovige, hoewel het in hetzelfde verband en tevens zonder enige stijlfiguur staat, anders op. Dan zegt hij met de Kanttekenaar: “Dat is, de koninklijke macht door welke hier verstaan wordt het geestelijke rijk van Christus waarvan Davids rijk een voorbeeld is”.

En van het Huis Jakobs: “Dit is, de gemeente Gods welke het geestelijke huis Jakobs en het Israël Gods is”. Van het koning zijn: “Namelijk, een geestelijke koning”.

Dus: in eenzelfde tekst gelooft men het één letterlijk, het ander er vlak op volgend en eveneens zonder enige beeldspraak figuurlijk of “geestelijk”. Men neemt niet aan dat Christus werkelijk eenmaal op Davids troon zal zitten. Vanzelf is dit niet op de letterlijke zetel of stoel waarop David eenmaal zat, maar de troonmacht, het koning zijn, zoals David dat was en ook in dezelfde stad. Daar wil men niet aan, dat houdt immers Israël nationaal herstel in. En dit aanvaardt men niet omdat men meent dat Israël een tussenbedeling is en niet de Gemeente.

Voor ons is de troon Davids de koningsmacht over Israël. Het O.T. leert ons wat die troon is. We vinden dezelfde term in 1 Koningen 2:12 “En Salomo zat op de troons zijns vaders Davids”.

Vs. 24”....en mij heeft doen zitten op de troon mijns vaders Davids”.

Vs. 43 “....en de troon Davids zal bevestigd zijn voor het aangezicht des Heren tot in eeuwigheid”.

Salomo zat op de troon zijns vaders Davids. Dat is: Hij regeerde in diens plaats. Maar evenals David regeerde over Israël, de troon Israël (2 Kon. 2:4; 8:20, 25:9 :5; 10:9) bezette, zo deed ook Salomo dit. De troon Davids stond niet in Edom of Egypte, maar in hetzelfde land als waarover David koning was geweest. Dit aanvaardt men vanzelf gaarne. Maar als Gabriël nu zegt, dat God de Here aan Christus de troon Davids geven zal, dan maakt men daar iets ander van. Met welk recht? Op de troon der Nederlanden zit thans Wilhelmina. Later erft Prinses Juliana die troon. Wordt zij dan koningin over b.v. Engeland of Canada. M.a.w. gaat zij dan regeren over een heel ander gebied? Of, om de vergelijking met wat men doet t.o.V. Lk. 1 nog sterker te maken, zouden we moeten vragen: Wordt Prinses Juliana dan koningin in het rijk der letteren of der schilderkunst? M.a.w. wordt de werkelijke koninklijke heerschappij over het Nederlandse volk nu een geestelijke macht op een geheel ander gebied? Dat doet men nu t.o.v. Christus al men Hem, in plaats van de werkelijke troon van David over Israël, een geestelijke troon over de Kerk geeft.

Ook de term het Huis Jakobs wijst daarop. Ook dat wordt vergeestelijk. Maar we blijven dezelfde norm aanleggen, die ons in het O.T. gegeven is. Zie Ex. 19:3 Jes. 2:5 8:27 10:29 14:1 29:22 46:3 48:1 58:1 Jer. 2:4 5:29 Ez. 20:5 Am. 3:13 9:8 Mich. 2:12 3:8 en geloven dat Gabriël zegt dat Christus werkelijk koning zal zijn over Israël, het letterlijke Israël, koning dus in staatsrechterlijke zin.

In Lk. 1:30-33 leert de Schrift ons dus Israëls toekomst en herstel. Christus is de Koning der Joden. - opschrift boven het kruis - en zal de heerschappij over dat volk aanvaarden. Hierin ligt dus Israëls herstel vast. Want al is het nu geen volk, dan moet het er, krachtens dit woord, weer een worden, opdat Christus zijn koning kan zijn.



2. Andere gedeelten.

Mt. 19:28 - het zitten op twaalf tronen door de apostelen, bespraken we reeds. Het wijst mede op Israëls herstel. Zo ook Mt. 24 en 25. In Rom. 11 leert Paulus ons zeer duidelijk Israëls verlossing.

Rom. 11:25-27

“Want Ik wil niet broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelf) dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig (d.i. behouden) worden gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. En dit is hun een verbond van Mij als Ik hun zonden zal wegnemen”.

Zelfs de Kanttekenaar erkent dat hier van Israël sprake is. Men zie slechts:

  • In vs. 25 bij het woord Israël: “Dat is het Israëlietische volk”.
  • In vs. 26 bij de woorden geheel Israël: “Dat is, niet enige weinige maar een zeer grote menigte en gelijk als de ganse Joodse gemeente”.
  • Bij het woord “Verlosser”: “Grieks: die uittrekt, namelijk iemand uit enige zwarigheid. Hebr. Goël: Waardoor de Messias verstaan wordt die als een naaste bloedverwant der Joden, hen uit het verderf zal trekken en verlossen”.
  • Bij het woord “Jakob” : “Dit is van de Joden die nakomelingen van Jakob zijn”.

De Kanttekenaar vergeestelijkt hier dus niet. Alleen tekent hij niets aan bij het woord “Zion”. Als Zion hier vergeestelijkt moet worden, is het de Christelijke Kerk. Dan staat er dus, dat de Verlosser uit de Christelijke Kerk zal komen om Jakobs goddeloosheden af te wenden. Dan is dan een vreemd iets. Dus zullen we ook weer het woord Verlosser moeten vergeestelijken en er b.v. van moeten maken: de prediking des evangelies. Men denke zich de zaak in. Om de letterlijke Verlosser uit de Christelijke Kerk te doen komen en tot Jakob te doen gaan, daarvoor moet Hij eerst wedergekomen zijn in de Christlijke Kerk. Dat zou zijn de bekering van Israël ná de wederkomst. En dat kan volgens de theorie der traditie niet. Dus in die woorden van Paulus moet men het één letterlijk nemen en het ander vergeestelijken. Zelfs de Verlosser. Dat is de prediking des Woords.

Ieder die nadenkt voelt de onhoudbaarheid van zulk een uitlegging. Laten we het meer letterlijk nemen. Israël is Israël, Jakob zijn Jakobs nakomelingen. De Verlosser is de persoonlijke Verlosser. Maar dan is Zion ook het letterlijke Zion, n.l. Jeruzalem. Waar Christus nog niet wedergekomen is, is dit woord nog onvervuld, maar zal het eenmaal vervuld worden aan Israël.

Jak. 1:1

“Jakobus een dienstknecht Gods en des Heren Jezus Christus, aan de twaalf stammen die in verstrooiing zijn”.

Jak. 5:7, 8

“Zo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst des Heren.... want de toekomst des Heren genaakt”.

Jakobus schrijft aan de twaalf stammen in de verstrooiing. Hij ziet Israël dus niet in zijn land, maar daar buiten. Hij zegt tevens dat de toekomst des Heren genaakt. Nu is de Here tot op heden niet wedergekomen. Maar toch blijft dit woord van kracht voor Israël. In de eindtijd zullen er dus weer de twaalf stammen wezen en zullen zij uitzien naar 's Heren wederkomst. Wel niet allen, hoofd voor hoofd, massaal, maar dan toch alle totaal, naar het stammenaantal. Hieruit blijkt dus dat Israëls' toekomst in het Woord vast ligt. Ook volgt dit uit de Openbaring.

Openbaring 7:14

“En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren: honderd en vier en veertig duizend uit alle geslachten der kinderen Israëls”.

Dan volgt in vs. 5-8 een opsomming der stammen. De Kanttekenaar is hier in het onzekere. Hij zegt dat sommigen dit houden voor de uitverkorenen uit de Joden, anderen voor het Israël Gods uit Joden en Heidenen bijeengevoegd die gedurende de tijd van de Antichrist door de Here zijn vergaderd. Laat ons de eerste mening van de Kanttekenaar aanvaarden, want waarom zouden de geslachten der kinderen Israëls van Openbaring 7 andere zijn dan de twaalf geslachten waarover Paulus spreekt in Handelingen 26:7?

Hoofstuk 2.a3 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 3



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden