Hoofdstuk 2.a1 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 2.b
a. HOSEA. Hosea profeteert bijzonder tot het Tien Stammenrijk, dus voor de wegvoering. Israël, de tien stammen zal worden Lo - Ruchuma - Niet - ontfermd en Lo - Ammi, Niet Mijn Volk. Maar de keer komt. Hos. 1:10-12
Vanaf vs. 11 is nog niets vervuld. Israël en Juda zijn nog steeds in ballingschap. Zij hebben zich nog niet één hoofd gesteld en zijn nog niet opgetrokken. Dit woord kan niet slaan op de “Kerk” want die trekt niet uit haar land op, stelt zich geen hoofd, is geen volk maar een lichaam. Hos. 3:4, 5
Vele dagen - dat zijn de dagen van de Lo-Ammitijd, die voor de tien stammen begon bij de wegvoering naar Assur, voor de twee van die naar Babel. Zij zullen verstoken zijn van koning en eredienst; het laatste wordt uitgedrukt door opgericht beeld, veel in gebruik bij de Kanaänietische afgodendienst, efod, het schouderkleed van de hogepriester, terafim, afgodsbeelden. Daarna komt de ommekeer en zal Israël de Here gaan zoeken en David, hun koning. Velen menen, dat dit de Messias is. We houden ons aan de letter. Buiten Hosea vinden we de term nog in Jer. 30:9, Ez. 34:23 en 37:24. In al deze teksten menen we, dat er sprake is van de werkelijke David. Niet van de Messias. Hij is dan ook het ene hoofd dat Israël zal stellen. Waarom hier te gaan “vergeestelijken”. Wij blijven bij de regel: Termen zijn constant.
Mogelijk zal men er op wijzen, dat Paulus woorden uit Hosea 1 en 2 in Rom. 9:25 gebruikt en dit op de Heidenen betrekking heeft, dus dat we de vervulling moeten zien in de Kerk van de nieuwe dag en dat men daarom ook in Hos. 3 aan de Messias moet denken. We antwoorden hierop, dat het citaat van Hos. 1:1 0 en 2:22 niet op de Heiden gelovigen behoeft te slaan, maar zeer wel op de Joden van vs. 24. Bovendien als met het ook op de Heidenen wil laten slaan, dan gebruikt Paulus het hier in overdrachtelijke zin, en “vergeestelijkt” hij. Dat doe hij ook als bij Jes. 49:6 dat van Christus geldt, op zichzelf toepast in Hand. 13:47. Evenmin echter als hij, Paulus, de werkelijke Messias is, maar een woord dat op Deze betrekking heeft bij uitbreiding en om zijn Goddelijke zending te bewijzen op zichzelf toepast, zo doet hij dit ook t.O.v. Hos. 1 en 2 waar het niet-ontfermd-zijn en het niet-Mijn-volk zijn van Israël uitbreidt tot de Heidenen omdat beider staat aan elkaar gelijk was geworden. Maar evenmin als Jes. 49:6 daarmee aan Christus wordt ontnomen, evenmin geschiedt dit met Hos. 1 en 2, t.O.v. Israël. Paulus vergeestelijkt wel een woord der Schrift maar neemt de letterlijkheid er daardoor niet van weg. Die laat hij staan. Zie Rom. 11:25-29. En dat doet de vergeestelijkingsmethode wel.
b. AMOS. Amos was Hosea's tijdgenoot. Hij profeteert ook tegen Israël, de tien stammen, hoewel uit Juda afkomstig. Am. 9:8.
Dat dit woord niet vervuld is, bewijst Hand. 15 waar Jakobus Amos' woorden citeert. Hij zegt dat God eerst een volk uit de Heidenen zal aannemen en dan zal wederkeren om Davids tabernakel weder op te richten. Aangezien de Here nog niet is wedergekomen, heeft de oprichting van de tabernakel Davids, d.i. het Davidische koningschap, ook nog niet plaats gehad en daarmee ook niet Israëls herstel. Ook dit wordt weer vergeestelijkt. In O.T.-vorm wordt hiermee de komst van het Messiaanse rijk voorzegd, leert men. In vs. 13-15 wordt dan onder het teken van aardse vruchtbaarheid de zegen van dat rijk beschreven. Wat een armelijke uitlegging toch. God zegt duidelijk dat Hij Israël “in hun land” zal planten en dat ze niet weer uitgerukt zullen worden uit het land, dat Hij hen gegeven heeft. Hoe men dat nu op de Kerk kan toepassen, gaat alle logisch begrip te boven.
Nog nimmer is Israël weder in zijn land ingezet om daar niet weder uitgerukt te worden. Het is uit Babel teruggekeerd - en dan nog slechts een zeer klein deel - en weder uit zijn land gerukt. Maar Amos spreekt van een niet meer uitgerukt worden. Als men het uitrukken letterlijk voor Israël neemt, moet men het inzetten en niet meer uitgerukt worden, ook letterlijk voor Israël nemen. God zal ze in hun land planten en zij zullen niet meer uitgerukt worden uit het land, dat Hij ze gegeven heeft. Zo besluit Amos' profetie. En zijn woord staat als woord Gods boven alle uitlegging die van de letterlijkheid afdoet.
c. JESAJA. De verheven profetie van Jesaja spreekt ook van Israëls heerlijke toekomst. Zij is schoon om te lezen, strelend voor het gevoel, troostrijk voor het hart. We kunnen er hier maar weinig van bespreken, omdat we slechts een kort betoog willen leveren en beperken ons tot Jes. 11. Jes. 11:11.
Dit woord is nog in geen deel vervuld. Er staat, dat de Here “Ten anderen maal” Zijn hand zal aanleggen. “Ten anderen maal” is het Hebr.: “de Tweede maal”. Er aan vooraf gaat dus de eerste maal. Dit “de eerste maal” heeft geen betrekking op de terugkeer uit Babel, want toen kwam een deel der Joden uit Babel terug. Niet uit al de hier genoemde streken. Het “ten eersten maal” moet dus nog geschieden. Dit is dan waarschijnlijk een gedeeltelijke wederkeer van Israël voor de wederkomst van Christus. Het “ten anderen maal” heeft dan plaats na die wederkomst. Dan zal Efraims nijd (die van het Tien Stammenrijk) en Juda's benauwing (die van het Twee stammenrijk) ophouden. Vs. 14 “Maar zij zullen de Filistijnen op de schouder vliegen tegen het Westen en zij zullen te samen, dus Efraim en Juda die van het Oosten beroven, aan Edom en Moab zullen zij hun handen slaan en de kinderen Ammons zullen hun gehoorzaam zijn”. Ook hiervan is nog niets vervuld. Of wil men het vergeestelijken? Dan zij men consequent. Als met Efraim en Juda in vs. 13 de “Kerk” bedoeld is dan ook in vs. 14. Dan zal de “Kerk” dus eenmaal het zwaard trekken. Doch tegen wie? Tegen de “wereld”? Zeer vreemd. Men ziet tot welke consequenties men komt als men de Schrift, waar mogelijk, niet letterlijk neemt. - Men late dit woord staan voor Israël in de toekomst. Dan is alles duidelijk. Ook het volgende: Jes. 11:15, 16
Ook dit is onvervuld. Wil men een en ander zich geestelijk laten vervullen, dan geve men ons geestelijke schoenen om dit terrein te mogen betreden, anders kunnen we niet volgen. Te zeggen dat de profetie heen wijst naar het heil dat de kerk des Heren bij Christus' eerste komst in beginsel en bij Zijn tweede komst in “volkomenheid” ontvangt, is afdoen aan Gods Woord. Jes. 11 zal zo vervuld worden als het er staat. Vs. 16 leert dat het zal zijn gelijk als toen Israël voor de eerste maal uit Egypte optoog. Toen werd de zee droog. Nu wordt het en die zee en de rivier beide. De geestelijke drooglegging van een geestelijke zee en een geestelijke rivier waardoor men met geestelijke schoenen kan doorgaan om naar een geestelijk land weder te keren is ons nog geestelozer dan winderige woorden en waterloze wolken. D.w.z. zinledig, gespeend aan alle realiteit. Neen, het zal zijn zoals de Here zegt in eenvoudige klare woorden.
d. JEREMIA. Jeremia spreekt van het Nieuwe Verbond dat de Here met Israël en met Juda zal maken. Jer. 31:31-34
“Na die dagen”. Het komt ons het meest natuurlijk voor voor “die dagen” te nemen van vs. 27:30 “Ziet de dagen komen dat Ik het Huis van Israël en het Huis van Juda bezaaien zal met zaad van mensen en zaad van beesten....In die dagen zullen zij niet meer zeggen”... En dan vs. 33: “Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met de Huize Israël maken zal”. Evenals de Here Israëls hand aangreep in Egypte en daarna het verbond van Horeb met hen maakte, zo zal Hij hun hand aangrijpen om hen uit al de landen der ballingschap op te voeren naar Kanaän (Jer. 31 :24 en 28) en daarna een nieuw verbond met hen te maken. (Zie Jer. 31 :3) Het Nieuwe Verbond is voor Juda en Israël. En Juda en Israël is niet de N.T. gemeente die men “Kerk” noemt. Dit is licht te bewijzen uit Jeremia zelf. De term “het Huis Israëls”komt vijftien keer eerder in Jeremia voor, n.l. 2:4, 26; 3:18, 20;5:11, 15; 9:26; 10:1; 11:10, 17; 13:11; 18:6, 6; 23:8. Het is niets anders dan - het Huis Israël, natuurlijke nakomelingen van vader Jakob. In Jer. 31 komt het drie maal voor, in vs. 27 is sprake van het bezaaien van het Huis Israëls met het zaad van mensen en beesten. Kan dit een “geestelijk” Huis Israël zijn, de Kerk? Of staat dit geheel in de natuurlijke orden. Waarom moet men dan in vs. 31 en 33, enkele verzen verder, aan het Huis Israëls een geheel andere betekenis geven?
Dit is dan weer de subjectieve maatstaf aanleggen, menselijk inzicht geven, eigen mening doorvoeren. Voorts vinden we de term nog twee maal in Jer. 33 n.l. vs. 14 en 17 waar weer niet anders dan het “Israëlietische” Huis Israël kan bedoeld zijn, want in vs. 17 is sprake van Davids troon en in vs. 18 van de Levietische priesters die brandoffers offeren. Dit geschiedt toch niet in de “Kerk”?
e. EZECHIEL. Nu volgt Ezechiël, de profeet die eveneens tijdens de wegvoering werkzaam was. van hem bespreken we iets uit hfdst. 36 en 37. Ez. 36:24-28
Ook dit alles toeft nog en is onvervuld. Israël moet nog komen in de grote nationale en tevens geestelijke wedergeboorte d.i. van bovenaf. Deze is toekomstig naar Christus' eigen woord in Mt. 1:28 “En Jezus zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik u dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte (d.i. in de tijd van de wedergeboorte, n.l. van Israël) wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op de troon Zijner heerlijkheid (en dat is eerst bij Zijn wederkomst, zie Mt. 25:31) dat ook gij zult zitten op twaalf tronen, oordelende de geslachten Israëls”. Men leze hier niet: dat gij die Mij gevolgd zijt in de wedergeboorte, dus zonder komma. Vooreerst is Christus nimmer wedergeboren, dus kan men Hem daarin niet volgen. Ten tweede is men in de wedergeboorte volkomen passief en kan men er ook niemand in volgen. In Mt. 19 gaat het echter niet over de persoonlijke wedergeboorte, maar om de nationale, die van Ez. 36. Israël is thans nog onbekeerd, is nog niet gereinigd van al zijn onreinheden en drekgoden, heeft nog geen nieuw hart en nieuwe geest, woont nog niet in het land der vaderen, ontvangt nog niet de zegeningen van vs. 30en 33-36. Maar de keer zal komen en dan zullen Gods woorden, de vergeestelijkers ten spijt, zo bewaarheid worden als de Heilige Geest ze bij monde van Ezechiël, heeft laten neerschrijven. Ez. 37. Zeer bekend is het gezicht van het dal met doodsbeenderen. We citeren het gedeelte niet. Het is en wordt schrikkelijk vergeestelijkt. Maar wie dit deden en nog doen, lezen over Gods uitlegging in vs. 11-12 heen.
We geven hierover geen commentaar. God zelf doet het. Waarom er nog mensenwoord aan toe te voegen. Hierop volgt het tweede beeld, dat van de twee houten, die tot één moet worden en die Jozef, de tien stammen en Juda, die twee stammen typeren, vs. 15-20. Dan volgt de verklaring van het beeld. Nu is een verklaring van een beeld steeds de volle werkelijkheid en niet nogmaals beeldspraak. Vs. 21,22
Vs. 24, 25.
Men lette op “het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb”. Dat is niet de hemel maar Kanaän. En wie mocht menen, dat het betrekking heeft op Israëls terugkeer uit Babel, loopt vast met de tijdsduur: “in der eeuwigheid”. Dit is voor ons weer de toekomende eeuw. Waarom het vers niet heel eenvoudig genomen zoals het er staat. Wat is er nu aan te vergeestelijken? Toch heeft men dit weer gedaan en heeft men van David Christus gemaakt. Zo is men van het licht in de duisternis geraakt. Wie echter inziet, dat de toekomende eeuw, de “eeuwigheid” die hier bedoeld wordt, ook een tijdsperiode is, wie vasthoudt aan wat God zegt, gaat veilig en krijgt licht. Hij ziet dan dat David eenmaal vorst zal zijn, theocratisch vorst onder de Here en Israël leiden en weiden zal”in der eeuwigheid”, de toekomende eeuw, de Messiaanse heilstijd. Over Ez. 40 - 48 volgt later een enkel woord. We nemen steeds voor het Huis Israël het Huis Israël d.w.z. de natuurlijke nakomelingschap van Jakob. Zo doen we ook met het Huis Juda. De term komt tien maal voor in Jeremia, nl. 3:18; 5:11; 11:10, 17; 12:14; 13:11; 31:27, 31; 33:14 en 36:3. In alle gevallen buiten Jer. 31 betekent hij: de nakomelingen van Juda. Waarom ook niet in Jer. 31:27 en 31. Waarom niet de objectieve norm genomen, zie zichzelf steeds gelijk blijft?
Maar, zal men zeggen, spreekt Hebreeën 8:8 dan niet van het Nieuwe Verbond en is Hebreeën dan niet voor de Kerk? Neen, Hebreeën is - voor de Hebreeën. Het handhaaft juist Israël en Juda. Overal waar testament staat in Hebreeën en verder in het N.T., leze men verbond. En de verbonden zijn voor Israël. Gelijk Paulus zelf zegt in rom. 9:4. Hunner zijn de verbonden. Ook het Nieuwe Verbond. Het bloed voor dat Verbond is door Christus vergoten, het wordt gemaakt met Israël en Juda. Niet met de kerk. We kunnen hierover niet uitweiden, maar nemen ook in Hebr. 8:8; Huis Israël en Huis Juda voor Israël. God zegt het, dus zo is het.
f. ZACHARIA. Zacharia en Maleachi zijn profeten, die na de ballingschap optreden. Vinden we bij hen nu bewijzen, dat de profetieën aangaande Israëls herstel vervuld zijn? Integendeel, zij speken evenzo van of wijzen op een toekomstig herstel. Zo heeft God, Die wist hoezeer men Zijn woord zou vergeestelijken, hiermee een overtuigend bewijs gegeven dat Israëls herstel iets anders is de de wederkeer uit Babel. Zach. 8:7
Dit woord kan niet vervuld zijn in de terugkeer uit Babel, want het werd tot het reeds teruggekeerde volksdeel gesproken. Aan dit deel geeft de Here een profetie van een veel groter verlossing. De Here zou ze ook verlossen uit het land van het westen. Er waren er al heel wat naar Egypte verplaatst, er heen verhuisd onder de regering van Ptolomeus, koning van Egypte. We lezen echter nergens in de Schrift, dat zij daaruit verlost zijn. Verlossen houdt in een gedwongen ballingschap. Dat hadden de naar Egypte verplaatsten niet. Ze konden vrij wederkeren, maar hadden het er goed. Zo ziet het woord van Zacharia dus op iets anders en is nog onvervuld. Zach. 8 :20-23.
De hele kerkgeschiedenis door hebben we nimmer van de vervulling dezer profetie gelezen, zoals de Kanttekening aangeeft. Hij had het beter kunnen omkeren en zeggen, dat tien Joodse mannen de slip van een gelovige uit de Heidenen zouden aangrijpen en zeggen: Wij gaan met u naar de Christelijke kerk. Men neme dit woord letterlijk. Het zijn letterlijk de Volken en de inwoners van letterlijke steden, die eenmaal letterlijk naar Jeruzalem zullen gaan met een letterlijke Joodse man. Waarom een Joodse man van Zach. 8 figuurlijk moet genoemd worden voor een gelovige uit de Heidenen en in Hand. 10:28, waar Petrus zich een Joods man noemt, letterlijk, ontgaat ons. Zach. 8:20-23 is voor ons onvervuld en moet het nog worden. Zach. 12:10,11
De Kanttekenaar weet met dit vers geen raad en legt het maar verder niet uit. Het schijnt niet te vergeestelijken. Dat het toekomstig is, bewijst Openb. 1:7, waar Johannes citeert: “Zie Hij (Christus) komt met de wolken en alle oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven, ja amen”. Lees voor “aarde” land, in overeenstemming met Zacharia; in het Grieks is er één woord, dat door “land” en “aarde” kan worden vertaald; het hangt dus niet van de Schrift, maar van de vertalers af hoe het in het Nederlands en andere talen zal luiden. Zacharia ziet dus op de wederkomst van Christus. Voor wie komt Hij dan allereerst? Voor Zijn volk, zie 12:4,8,9. Het zal in grote benauwdheid zijn vanwege de Heidenen (Dan.12:1). De Here zal het verlossen. Men ziet dat Zach. 12:10 e.v. geheel toekomstig is. De geslachten van Israël zijn er dan ook weer. Israël is weer ten dele in zijn land teruggekeerd en de Here zal andermaal de geest uitgieten. Zie Joël 2:27-32. Op Pinkesteren werden slechts de eerstelingen gegeven. “En het zal geschieden, al wie de naam des Heren zal aanroepen, zal behouden worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn gelijk als de Here gezegd heeft en dat bij de overgeblevenen, die de Here zal roepen”. Joël 2:32. In Zach. 14:2
De Kanttekenaar legt dit aldus uit:
Waninzicht maakt hier dus heel iets anders van. Hier staat: de helft die uitgaat, gaat in gevangenis. De Kanttekenaar zegt: zij die uitgaan, gaan naar Pella. Maar dat was geen gevangenis. Verder zegt Zacharia, dat de helft gevangen wordt, de andere helft dus niet. De Kanttekenaar maakt daar een derde deel van. Voor ons is dit woord onvervuld. Nog nimmer zijn al de Heidenen tegen Jeruzalem opgetrokken. In het jaar 70 trok alleen het Romeinse volk op. toen werd geheel Jeruzalem's bevolking in gevangenschap geleid en niet een deel. Zach. 14:3
Kanttekenaar bij:
Men ziet welk een opvatting onze vaderen van de zaak hadden en hoe het Woord door hen ontwricht werd. Maar staan zij die in onze dagen de termen vergeestelijken, niet vlak naast hen? Zach. 14:3 ziet op Christus' wederkomst. Hij zal weder op de Olijfberg, vanwaar Hij opvoer, wederkomen. Dan zal de berg gespleten worden. Ieder die Palestina bezoekt, kan zich overtuigen dat dit woord thans nog niet vervuld is, want de Olijfberg is nog ongespleten. De Here heeft ook nog niet tegen de Heidenen gestreden als “ten dage des strijds”, vs. 3, dus als in de oorlog. (en niet op geestelijke wijze). En dat het de wederkomst betreft, bewijst vs. 5c: “Dan zal de Here mijn God komen en al de heiligen met U, 0 Here”. Die heiligen zijn wel de engelen, Ps. 89:3,7, Dan. 4:13; 8:13; Mt. 24:30, 31; 25:31, Jud. 14, Deut. 32:2,3,2 Thess. l:7. Zach. 14:8,9:
Zach. 14:11
De Kanttekenaar zegt, zoals we reeds vroeger vermeldden:
Als dit de beschrijving is van onze bedeling, die van de christelijke Kerk “van de ware uitverkorenen die tot de ware kennis Gods zullen gebracht worden door de verkondiging van het evangelie, als Jeruzalem de christelijke Gemeente is, waarheen zij zich zullen begeven, als het loofhuttenfeest allerhande eer is die men God schuldig is te geven” (Kanttek, bij dit vers), dan houdt alle Schriftwoord op. Jammer, dat er dan bij staat”van jaar tot jaar”. Of is dit dan soms “van dag tot dag” of”van uur tot uur”? Wij geloven dat God meent wat Hij zegt. Jeruzalem is voor ons Jeruzalem, het feest der loofhutten is het feest der loofhutten waarvan in Lev. 23:43 en Deut. 16:13 gesproken wordt. Niets meer, niet minder, niets anders. Waarom zou Jeruzalem de “Christelijke gemeente” zijn. Welke Chr. gemeente dan? De Rooms-Katholieke, de Oud-Katholieke, de Lutherse, de Hervormde, de Gereformeerde, de Chr. Geref. de Oud-Geref., de Baptistische de Dabistische, de Adventistische, de Russellistische, enz. enz.? Of vormen zij alle tezamen Jeruzalem en is dit de betekenis van de woorden van Zach. 2:4, dat Jeruzalem dorpsgewijze zal bewoond worden, zoals wel eens beweerd wordt? (Niet alzo de Kanttekenaar).
Men nemen deze en ook de volgende, vs. 18-21 letterlijk. Niet overdrachtelijk. Ook de bellen der paarden, de potten in het Huis des Heren. Wat zijn “geestelijke” bellen, “geestelijke” paarden en “geestelijke” potten?
Eenmaal zullen de Volken letterlijk Israëls loofhuttenfeest vieren te Jeruzalem. Over wie dit niet doet, komt straf. Nogmaals, waarom is Gods Woord hier en in andere profetieën niet letterlijk waar? Omdat deze gedeelten toekomstig zijn? Gelooft men dan alleen wat men ziet? Hier: historisch ziet? En niet al het woord Gods? Dan is men naar 's Heren woord traag van hart en onverstandig. (Lk. 24).
g. MALEACHI. Maleachi wijst niet rechtstreeks op Israëls herstel maar zijdelings genoegzaam.
Deze engel is Johannes de Doper, zie Mt. 11:10.
De Kanttekenaar verstaat hieronder dit:
Maar - Hij kwam tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hoe kon Hij dan in de nieuw gebouwde tempel die er niet was, verschijnen! Wij geloven dat hier geen sprake is van 's Heren eerste maar van Zijn tweede komst. In Zijn eerste komst is Christus de Here niet snellijk tot Zijn tempel gekomen. Eerst op twaalfjarige leeftijd kwam Hij er in. Verder heeft Hij die tempel slechts weinige malen bezocht - bij de grote feesten en om er te leren. Maar toen werd Hij niet gezocht. Hij was de grote Onbekende die geen gedaante of heerlijkheid had om Hem te begeren (Jes. 53). In Maleachi is er sprake van een zoekend volk. Dit moet daarom bij Zijn tweede komst zijn, als de engel, Johannes, zal bereid hebben een toegerust volk. Want Johannes is nog nimmer heengegaan in de geest en de kracht van Elia, Dat zal hij doen bij zijn tweede zending. (We zien Lk. 1:15 en 16 Johannes' eerste zending, in vs. 17 zijn tweede, een toekomstige als hij opgestaan is uit de doden). Dat het 's Heren tweede komst is, bewijst Mal. 4:2: “Maar wie zal de dag Zijner toekomst verdragen en wie zal bestaan als Hij verschijnt. Want Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid en als zeep des vollers”. Het is dus een komst ten oordeel. “Ik zal tot u ten oordeel naderen”. Mal. 4:1-6 spreekt nader over die toekomende oordeelsdag. En vs. 5 leert ons:
De profeet Elia trad voor Israël op en het andermaal weer doen. Elia komt dus terug. Zo vinden we in Maleachi zijdelings bewijs dat Israël er in de eindtijd nog is en beloften heeft voor die tijd en later.
Hoofstuk 2.a1 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 2.b |