Hoofdstuk 1.b | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 2.a3


Israëls Herstel en Toekomst

II. ISRAELS HERSTEL EN TOEKOMST



A. In het Oude Testament


1. De beloften aan Abram

a. Het land beloofd.

In Gen. 12:1-3 geeft de Here Abram een reeks onvoorwaardelijke beloften, die een verbond heten (Gal. 3: 17). Het hield o.a. in hem tot een groot volk te maken en in hem alle geslachten des aardrijks te zegenen. We geloven dat deze beloften nog verre van vervuld zijn en eerst in de toekomst ten volle uitgewerkt zullen worden.

In Gen. 12:7 hebben we de eerste belofte aangaande het land. "Uwen zade zal Ik dit land geven”. In hoofdstuk 13:15 wordt de belofte aangaande het land herhaald en uitgebreid tot Abram zelf: “Al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven en uw zaad tot in eeuwigheid” .

Velen menen dat dit woord vervuld is. Abram en zijn zaad, de kinderen Israëls, hebben immers het land ten erfdeel ontvangen. De Kanttekenaar zegt bij het woord “u”: “U het recht tot het aardse kanaän en uw zaad naar het vlees te zijner tijd: de dadelijke bezitting: daarna u en uw geestelijk zaad hier het recht tot het hemels Kanaän en hierna de eeuwige bezitting daarvan, alles uit genade”. En bij “tot in eeuwigheid” tekent hij aan: “Dat is: een langen tijd, te weten totdat de Messias, het zaad der zegening, uit uw vlees geboren zijnde, het werk der verlossing op aarde zal volbracht hebben. Het Hebr. woord wordt in andere betekenissen dikwijls genomen voor de ganse tijd der wet....Of eigenlijk: in eeuwigheid, ten aanzien van het geestelijk Kanaän en in het geestelijk zaad”.

Men ziet hoe hier van alles door elkaar wordt gehaald. Of liever, er bij gehaald wat er niet staat. Er is geen sprake van een hemels Kanaän. Er wordt gesproken van “al het land dat gij ziet”. Er wordt niet gezegd dat eerst Abram het land krijgt en zijn zaad te zijner tijd. Er staat: “u en uw zaad tot in eeuwigheid”. Abram krijgt het dus tot in eeuwigheid en zijn zaad evenzo tot in eeuwigheid. Beide even lang. Dan verklaart de Kanttekenaar “in eeuwigheid” op twee wijzen: het kan zijn “de ganse tijd der wet” of ook “in eeuwigheid”, d.i. voor immer t.O.v. het geestelijk zaad. In deze Kanttekening ligt weer de vergeestelijking èn bijvoeging van dingen die de letter uitsluit.

De Here spreekt tot Abram van een land dat hij ziet. Later, in hfdst. 15, worden de grenzen genoemd. Er is geen sprake van een hemels Kanaän, maar van een aards bezit. Dit aardse bezit zal Abram ontvangen. De Kanttekenaar maakt hiervan: “het recht tot het aardse Kanaän” en bedoelt daarmee: nu, tijdens Abrams leven; later krijgt uw zaad het dan. Maar dit zegt de Schrift niet. Er staat: “Al dit land... zàl Ik u geven”, vs. 15 en 17. Abram heeft het niet bezeten. Hij kreeg wel het recht er op maar nog niet het bezit er van. Dat Abram het land niet heeft bezeten, bewijst de Schrift zelf. Immers, Handelingen 7:5 zegt: «En Hij gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet een voetstap, en beloofde dat Hij hem hetzelve tot een bezitting geven zou en zijn zaad na hem”. En Hebr. 11:19 zegt, dat “hij een inwoner geweest is in het land der beloft als in een vreemd land”. Abram heeft het land dus nimmer als erfdeel bezeten. De Here heeft het hem alleen in belofte gegeven. En daarbij de tijd genoemd waarop Hij het hem geven zou. tot in eeuwigheid. Het Hebr. zegt: in olam, d.i. de duur van de olam. Het is de vraag wat hieronder moet worden verstaan.


b. “Tot in eeuwigheid”.

De Kanttekenaar geeft als betekenis van het woord olam aan: de duur der wet, èn laat het slaan op de tijd tot Christus' komst. Maar dit kan niet, want ten eerste heeft Abram zo lang niet geleefd en de Here belooft hem het land “ed olam”, de duur van de olam. Ten tweede heeft zijn zaad het zolang niet bezeten, want Israël is weggevoerd door Assur en door Babel. Wel is het terugggekeerd, maar toen bezat het zijn land niet meer, in de zin dat het een vrije staat was; anderen waren er bezitters van geworden; de tijden der Heidenvolken waren begonnen. Ed Olam kan dus niet betekenen wat de Kanttekenaar als eerste betekenis geeft. Over een geestelijk zaad en een hemels Kanaän is hier geen sprake. Dat kan men er nu wel bij halen uit Heb. 11, maar daarmee wordt Gen. 13:15 nog niet verklaard. De Here zegt hierin uitdrukkelijk: al het land dat gij ziet, zal Ik u geven “ed olam”, de duur van de olam. En dit is geen geestelijk of hemels Kanaän. Zo blijft dus, dat “ed olam” niet betekent “de duur der wet”. Het is ook niet de eindelooze eeuwigheid, want het is niet in te zien dat God aan Abram niets anders beloofd heeft dan dat hij tot in het oneindige in Kanaän zou wonen. Wat betekent dan “ed olam”?

Algemeen gelooft de Christenheid dat bij Christus' wederkomst het einde der wereld daar is. Dit leert de Schrift nergens. Het woord”wereld”, dat de Here Jezus in Mt. 24:3 gebruikt: in de zinsnede: de voleinding der wereld, is in het Grieks “aioon”. Ditzelfde woord gebruikt Hij ook in Mt. 12:32: “Maar zo wie tegen de Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw (aioon), noch in de toekomende”. De Here noemt hier twee aionen, twee eeuwen, twee zeer lange tijdperken, deze en de toekomende eeuw. Paulus spreekt in Ef. 2:7 van “Toekomende EeuwEN”, in het meervoud (Grieks aionen). Wat met elkaar te vergelijken is, is van dezelfde soort. Deze eeuw is eindig en zal gevolgd worden door een nieuw groot wereldtijdperk, de toekomende eeuw. En deze weer door een ander. We gaan dus niet naar de “eindeloze eeuwigheid”, maar naar de “toekomende eeuw”. En het is deze tijd die in Gen. 13:15 bedoeld wordt met”ed olam”.

De lezer zal opmerken, dat in Gen. 13:15 staat “tot in eeuwigheid” en niet “de duur der eeuw”. Dit is volkomen waar, maar is slechts de mening der vertalers. Hetzelfde woord olam wordt in Job. 22:15 en Pred. 3:11 vertaald door”eeuw”, in Ps. 73: 12 door “wereld”. Het komt ook in het meervoud voor, olamin, b.v. in Ps. 77:6 en 145: 13 en Pred. 1: 10 en is dan vertaald door eeuwen. Het is ook wel vertaald door “van ouden tijden”, (Jes. 46:9), zeer oud (Jer. 5:15), oud (Ez. 26:20). Indien de St. Vertalers in Gen. 13:15 gezet hadden “de duur der eeuw”, dan was dit juister en duidelijker geweest.

Als we nu de tekst nogmaals lezen, staat er dus: “Al het land dat gij ziet, zal Ik u geven en uw zaad de duur der eeuw”. En die eeuw is dan de toekomende eeuw, die welke aanvangt met Christus' wederkomst. Dan wordt Abram opgewekt, dan ontvangt hij en zijn zaad het land Kanaän. Dan zullen zij er maar niet korte tijd in wonen maar onafgebroken de gehele toekomende eeuw. Zo zal de Heren Zijn woord aan Abram waar maken. Deze heeft van het land zelfs geen voetstap bezeten, Hand 7: 5, er alleen een graf stede in gekocht. Dan ontvangt hij het land en zal er bezitter van zijn. De Here gaf in belofte wel het recht op het land, maar niet de vervulling, het bezit er van. Eerst in de komende eeuw, het grote wereldtijdperk, de aioon, die aanvangt met Christus' wederkomst en Abrams' opstanding uit de doden, zal hij het bezitten.

Dat in Gen. 13:15 niet geproken wordt over Abrams geestelijk zaad en er dus geen “hemels Kanaän” bedoeld wordt, volgt uit vs. 16: “En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde”. Deze belofte doet de Here ook aan Jakob, Gen. 28:14. Hij zou uitbreken in menigte westwaarts en oostwaarts en noordwaarts en zuidwaarts. Dis is Jacobs natuurlijke zaad. Niet de gelovigen. Meent men nu dat in Gen. 13:16 een ander zaad bedoeld is? Dan legt men weer de subjectieve norm aan. Niet de objectieve. Wij doet dit niet en zien in Gen. 13: 15 ook het natuurlijke zaad. Van een geestelijk zaad is dus geen sprake. Dan ook niet van een hemels Kanaän.

Van achteren bezien, blijkt reeds in Gen. 13:15 en 17 Israëls toekomst besloten te liggen. Het heeft op grond van dit woord reeds een grootse toekomst. Wel verre dat het voor altijd verworpen zou zijn, ligt hier mede zijn herstel vast. In de toekomende eeuw ontvangt Abram en zijn natuurlijk zaad het land Kanaän. Waar het volk dit nu niet heeft, moet het dit land weer terugkrijgen, moet het dus nationaal weer hersteld worden, heeft het dus niet maar een bloot menselijk politieke toekomst, die men het nog toe wil kennen, maar een die gegrond is op Gods woord, op Zijn onvoorwaardelijk verbond der belofte van Gen. 13:15.


c. De grenzen van het Land

In Gen. 15 geeft de Here aan Abram een nieuwe belofte. Eerst herhaalt Hij de belofte van Gen. 13: 15, als Hij zegt:

“Ik ben de Here uw God, die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën om u dit land te geven om dat erfelijk te bezitten”. Dan, als Abram het offer gebracht heeft en de vurige fakkel tussen de stukken doorgaat, zegt de Here: “Uwen zade heb Ik dit land gegeven van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath”.

Nu is de rivier van Egypte de Nijl. Maar nimmer heeft Israël Het Land bezeten van Nijl tot Eufraat. Wel breidde David het Land uit tot aan de Eufraat en heerste Salomo van de rivier, d.i. de Frath tot aan de landpale van Egypte. 1 Kon. 4:21, maar niet tot aan de Nijl.

Men zal er op wijzen, dat er in Num. 34:5, Joz. 15:45, Kon. 8:65, 2 Kon. 24:7 en 2 Kron. 7:8, wel sprake is van “de rivier van Egypte”. Maar - - - dit is onjuiste vertaling. Daar moet overal staan «beek (nachal) van Egypte”. Niet rivier (nahar) van Egypte. De St. Vert. vertaalde de term alleen goed in Joz. 15:4.

Het land Kanaän is klein in vergelijking tot het beloofde gebied. Dit heet in Gen 17:8: het gehele land Kanaän. Hier belóóft de Here voor de derde maal Kanaän. Hij zegt: “En Ik zal u en uw raad na u het land uwer vreemdelingenschappen geven het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting (Hebr.: bezitting der eeuw) en Ik zal hun tot een God zijn”. Gen 15 en 17 evenmin als Gen. 13 vervuld.



2. Het woord tot Mozes.

Verbanning en wederkeer. In Deut. 28:1-14 vindt men de zegen over Israël; alle aardse en natuurlijke zegeningen. In vs. 15-68 staat de vloek. Tot deze behoort ook de verbanning uit het land en de verstrooiing naar elders. Deze is in drieën geschied, door Assur, Babel en Rome.

Vs. 40 “De Here zal tegen u een volk verheffen van verre, van het eind der aarde, gelijk een arend vliegt, een volk welks spraak gij niet zult verstaan, een volk stijf van aangezicht”.

Men kan hierin vooreerst Assur en Babel zien, maar het komt ons veel meer voor Rome te zijn. Hoe ook gezien, dat Deut. 28 letterlijk over Israël vervuld, lijdt geen twijfel. Zie ook vs. 53 en Klaagl. 2:20 en 4:10. Vs. 64 “En de Here zal u verstrooien onder alle volken, van het ene einde der aarde tot aan het andere einde derzelve”. Dit is letterlijk vervuld. Overal is Israël te vinden.

Vs. 65 “Daartoe zult gij onder die volken niet stil zijn, en uw voetzool zal geen rust hebben, want de Here zal u aldaar een bevend hart geven en bezwijking der ogen en matheid der ziel”.

Men denke aan het Antisemitisme in vroeger en later dagen. En hoe vreselijk is de Jood niet door Hitler en zijn bende vervolgd.

Vs. 68 “En de Here zal u naar Egypte doen wederkeren in schepen door een weg waarvan Ik u gezegd heb: Gij zult dien niet meer zien en aldaar zult gij u aan uw vijanden willen verkopen tot dienstknchten en tot dienst maagden, maar daar zal geen koper zijn”.

In het jaar 70 na Christus zijn duizenden Joden naar Egypte gevoerd; er was zo'n overvloed van aangevoerde slaven dat men niet wist wat er mee aan te vangen. Zo is de vloek over Israël vervuld. Israëls volksbestaan is weggenomen en nimmer is het weer een geheel vrije natie geweest. Het zal echter niet zo blijven. Na Deut. 28 komt Deut. 30 en daar vinden we de terugkeer.

Vs. 1-5 “Voorts zal het geschieden, wanneer al deze dingen over u gekomen zijn, deze zegen of deze vloek............zo zult gij het weder ter harte nemen onder alle volken, waarheen de Here uw God u gedreven heeft. En gehoorzaam zijn naar alles dat Ik u heden gebied...... En de Here zal uw gevangenis wenden en zal Zich uwer ontfermen. En Hij zal u weder vergaderen uit al de volken waarheen u de Here uw God verstrooid had...... En de Here zal u brengen in het land dat uw vaderen erfelijk bezeten hebben en gij zult dat erfelijk bezitten. En Hij zal u wel doen en zal u vermenigvuldigen boven uw vaderen”.

Dit is nog nimmer geschied. Het is niet vervuld in de wederkeer uit Babel, want Jakobus schrijft zijn zendbrief aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn (Jak. 1: 1). Hij zegt dus indirect dat zij niet in het land zijn wedergekeerd. En dat was na de (zeer beperkte) wederkeer uit Babel. Zo is Deut. 30: 1-5 reeds een afdoend bewijs voor Israël herstel. Hier wordt bovendien niet in beelden gesproken, hier is niet te vergeestelijken. Wie dit doet, doet aan de Schrift toe en af, beide tegelijk.

Israël zal wederkeren. De Here voorzegt het door Mozes in eenvoudige duidelijke bewoordingen. Hier hebben we nog geheel onvervulde profetie. Deze moet, zal Gods Woord kracht hebben, zo vervuld worden zoals ze daar staat. Thans is ze het nog niet. Ze wordt niet nu vervuld in de “Kerk” want die kan niet gebracht worden in het Land dat Israëls vaderen erfelijk bezeten hebben. 't Is onvervulde profetie. Ze wordt eerst vervuld door letterlijke wederkeer uit alle volken naar het Land der vaderen, Kanaän. En dit zal niet zijn voor Christus is wedergekomen, want Hij, de goede Herder en de grote Leidsman, zal Zijn schapen vergaderen en weiden. En dat onder hem die ook een herder en vorst was, en van Hem gezongen heeft, David.

Hoofstuk 1.b | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 2.a3



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden