Inleiding | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 2
Het "begin" van Gen. 1:1 is het begin der schepping. Doch vóór de schepping, buiten alle tijd en ruimte, is God. Hij IS (2), zonder enige beperking. Hij is de Absolute, die ons begrip en kennis geheel te boven gaat. Alleen door zijn zichtbare werken en door hetgeen Hij van zichzelf openbaart, kunnen we hem in zekere mate leren kennen. Zo weten we dat we, al is Hij een in wezen, kunnen onderscheiden tussen Vader, Zoon en Heilige Geest. De Zoon is Gods Beeld (3); dat zich later aan ons openbaarde en in de Schrift aangeduid wordt met de namen Jehovah (4), de Engel des Heren (5), de Zoon. Na zichzelf "vernietigd", of beter: "van zijn heerlijkheid ontledigd" te hebben (6), verscheen de Zoon als mens, "Jezus" genaamd in zijn vernedering, de Christus (gezalfde) door de profeten aangekondigd. De Zoon is God (7), doch werd schepsel (8) om te scheppen. Van Hem wordt dan ook gezegd dat Hij het begin der schepping is (9). Alles werd in Hem (10) en door Hem (11) geschapen. Hij werd niet alleen Middelaar ten opzichte van het gevallen schepsel, doch vóór alles Middelaar om te scheppen: de Vader schiep door middel van de Zoon. Hij heeft ook de aionen gemaakt (12). Alle dingen bestaan te samen in Hem, alle leven, al het "zijn" komt van Hem (13). Vóór het "begin" van Gen. 1:1, was er dus het "begin" van Joh. 1:1: "In den beginne was het Woord". Eer de wereld was, bevond de Zoon zich in heerlijkheid bij de Vader (14). Vóór de schepping en de aionen, was er voor ons een hoop des levens (15), een genade (16), een wijsheid tot heerlijkheid (17). De Zoon werd schepsel om te scheppen en om zijn schepsel te voeren tot de heerlijkheid Gods. Indien er noch zonde, noch val geweest was, had Hij zich niet moeten ontledigen, de gestaltenis eens slaafs moeten aannemen, zich moeten vernederen, moeten gehoorzamen tot de dood, de dood des kruises (18). Het Goddelijke leven was in Hem (19) en kon dan ook door geestelijke gemeenschap met Hem het schepsel ten deel zijn, want alles was voor Hem geschapen (20). Dan zou God "alles in allen" geweest zijn. De schepselen, van nature sterfelijk en verderfelijk, zouden dan gekomen zijn tot onsterfelijkheid en onverderfelijkheid. Doch de zonde van het schepsel is tussenbeide gekomen (21), en heeft Gods voornemen wat meer ingewikkeld gemaakt, zoals we zullen zien. Als dit voornemen zal uitgewerkt zijn, zal de vernederde "Jezus" niet slechts "uitermate verhoogd" zijn, zoals Hij nu reeds is (22), doch zal geheel als Beeld Gods hersteld zijn. De aionen hebben dus een eindige duur, tot het doel bereikt is, tot heerlijkheid van de Vader en de Zoon. Deze kan niet Middelaar blijven. Zijn werk moet eens voleindigd zijn. Voetnoten: (1) Zie de Griekse tekst van 2 Tim. 1:9: "pro chronôn aiôniôn", dus letterlijk: "vóór de tijden der aionen". Ook deze tekst toont dat "aiôniôn", dat men gewoonlijk met "eeuwige" vertaalt, niet de betekenis heeft van "zonder begin en zonder einde". Zie Aanhangsel nr. 1 aangaande de aionen. Zie ook 1 Kor. 2:7 "eer de wereld was", Griekse tekst: "protôn aiôniôn ; Joh. 17:5 "eer de wereld was"; Tit. 1:2 "vóór de tijden der eeuwen". In deze twee laatste gevallen vindt men in de Griekse tekst "pro chronôn aiôniôn", dus "vóór de tijden der aionen", zoals in 2 Tim. 1:9. (2) Zie b.v. Heb. 11:6 Griekse tekst: "estin", vertaald met "is". (3) Kol. 1:15. Zie ook Heb. 1:3: "uitgedrukt beeld", en Joh. 17:5. (4) Vergelijk b.v. Jes. 6:1-10 met Joh. 12:41; Jes. 43:15; 44:6 met Joh. 1:50; 12:13 enz.; Jes. 43:11 met Hand. 4:12 enz.; Jes. 45:22 met Joh. 12:47; Jes. 45:23 met Fil. 2:10, 11; Ex. 34:6, 7 met Mark. 2:5. Zie Joh. 20:28; 21:7; Op. 1:8; Jes. 41:4; 44:6; 48:12. (5) Gen. 16:7; 18:10-24 (zie Joh. 8:56); 22:11; Ex. 3:2-14. De Here zegt dikwijls: "ego eimi" dat is: "Ik ben". (6) Fil. 2:7. (7) Zie ook Rom. 9:5; Joh. 1:1; 5:18; 8:58; 10:30; 17:5; Tit. 2:13; 3:4; Fil. 2:6; Kol. 2:9; 1 Tim. 3:16; Heb. 1:8-10; 1 Joh. 5:20. (8) Kol. 1:15. (9) Op. 3:14 (10) Kol. 1:16 Griekse tekst. (11) Rom. 11:36; 1 Kor. 8:6; Kol. 1:16; Heb. 2:10. (12) Heb. 1:2, "Aiônas" vertaald door wereld. (13) Hand. 17:28; Kol. 1:17: Heb. 1:3. (14) Joh. 17:5. (15) Tit. 1:2. (16) 2 Tim. 1:9. (17) 1 Kor. 2:7. (18) Fil. 2:7, 8. (19) 1 Joh. 5:11.
(20) Kol. 1:16; Rom. 11:36. (21) Het schepsel had geen leven in zichzelf, want het was geen God. Het is sterfelijk in de zin dat het kan sterven. Doch God kan het tot de onsterfelijkheid brengen. Dat had ook moeten gebeuren zonder de zonde. Als het schepsel ophoudt te leven, bestaat het nog wel en kan door opstanding weer leven. De doden leven dus niet. Dat kan slechts door opstanding. De Schrift spreekt nooit over een "natuurlijke" onsterfelijkheid. (22) Fil. 2:9. Inleiding | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 2 |