II.
De tweelijn in het Nieuwe Testament 2.a Christus
de Koning. In het Grieks staat voor "aardrijk" het woord gè, dat zowel 'aarde' als 'land' kan betekenen. We geloven dat in Mat. 5 : 5 'land' had moeten worden vertaald. Christus is immers gekomen tot het Zijne (Joh. 1) en een dienaar der Besnijdenis geworden om de beloften der vaderen te bevestigen (Rom. 15). Hij spreekt daarom niet over de aarde, maar over het land, het aan Abram beloofde land Kanaän. De zachtmoedigen zullen dat beërven. Tot Zijn discipelen zegt Hij in Mat. 19 : 28: "Voorwaar zeg Ik u dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de geslachten Israëls". Nu zijn "de geslachten Israëls" voor ons de geslachten Israëls, de twaalf stammen. Daarover worden de apostelen tot rechters, richters, door hun oordeel en inzicht leidend, aangesteld. Weer komt het nationale element naar voren.
Telkens vinden we hier de koningsgedachte. Men vergeestelijke dit niet, make er niet van "de Koning der Kerk". Hij is de Koning Israëls, zoals Nathanaël dit zei (Joh. 1 : 50). Christus' politieke koningschap wordt hier bedoeld, d.w.z. Zijn koningschap over een letterlijk volk, over een letterlijk aards land, Zijn koningschap over het volk van Israël en over Kanaän. De engel Gabriël had daar immers ook over gesproken in Luk. 1 : 32 en 33: "Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden en God, de Heere, zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven". En aangezien de troon van vader David niet in de hemel gestaan heeft, noch een geestelijk koningschap heeft betekend, maar Davids politieke macht over Kanaän inhield, zo zal Christus in politieke zin koning zijn over Israël te Jeruzalem. Evenals Prinses Juliana de troon der Oranjes zal bestijgen, maar daardoor geen koningin van Canada zal worden, omdat ze daar een tijd geweest is, maar vorstin over Nederland, zo zal Christus als Hij Davids troon erft, geen Koning der Kerk worden in de hemel, maar letterlijk de koningsmacht over Israël uitoefenen. Ook de Handelingen wijzen daarop. Christus spreekt met Zijn discipelen over het koninkrijk Gods (Hand. 1 : 3). En als Zijn discipelen dan vragen, wanneer dit komt, dan zegt Hij niet: Dat hebben jullie nu geheel verkeerd begrepen, het is een geestelijk koninkrijk, het koningschap door woord en Geest over de harten der mensen, maar: "Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft", Hand. 1 :7.
Dit alles is voldoende om op het nationale karakter der beloften te wijzen.
Want Christus als letterlijk, politiek vorst over Israël betekent niet
minder dan dat Israël als volk hersteld wordt en weer in zijn land, het
land der vaderen, wonen zal. In deze lijn komt de nationale verkiezing
naar voren.
Hier is sprake van het Huis des Vaders, een Huis; dat we zeker niet op aarde kunnen en moeten zoeken, aangezien Christus erheen gaat om het toe te bereiden. Het is Boven. En het biedt een andere dan aardse heerlijkheid. Bijzonder komt dit naar voren in het hogepriesterlijk gebed van Joh. 17.
Hierin is sprake van een andere dan aardse heerlijkheid. Het gaat over de heerlijkheid des Zoons, een Hem gegeven heerlijkheid. Daarin zullen anderen delen. Dit is een geheel andere sfeer van heerlijkheid, een die geen verband hield met het land, met de aarde, met een regeren over Israël, met een zitten op twaalf tronen. Hier is sprake van een aan Christus gegeven heerlijkheid waarin ook anderen delen, van een heerlijkheid voor de grondlegging (nederwerping) der wereld, van een heerlijkheid lang voor het land beloofd werd. Hieruit blijkt eens te meer het verschil in sfeer. Was deze sfeer onder Israël bekend of wist dit volk er niets van? Israël kon er iets van weten. Was niet Elia opgevaren ten hemel en bleek hieruit niet dat God tot een hogere sfeer dan de aarde kon toebereiden. En hadden drie der discipelen Elia niet ontmoet in gezelschap van Mozes, op de berg der verheerlijking, welk feit bewees dat ook Mozes tot die hogere sfeer was ingegaan. Staat er niet, dat zij gezien werden "in heerlijkheid" (Luk. 9 : 21)? Zo blijkt dat de hogere sfeer, zij het dan ook al niet massaal, toch onder Israël niet geheel onbekend was. Waar nog iets bij kwam. De gehele ceremoniële dienst, de schaduwdienst, wees er naar. Stelden het heilige en heilige der heiligen geen hogere sferen voor? Was de tabernakel niet het wereldlijk heiligdom (Heb. 9), d.i. een afbeelding van het heelal, t.o.v. zijn heerlijkheidssferen? Sprak het heilige niet van de hemel, het heilige der heiligen van de hemel der hemelen waar het O.T. van spreekt, reeds bij monde van Mozes (Deut. 10 : 14)? En al willen we nu wel toegeven, dat Israël als volk, massaal deze dingen niet gezien heeft, er moeten onder hen telkens weer door Gods Geest verlichten zijn geweest, die dit wel zagen. Rechtstreeks openbaart het O.T. dit niet. Maar het openbaart evenmin dat Abram uitzag naar een andere stad, het hemels Jeruzalem (Heb. 11). Is het daarom tot op de N.T. dag verborgen geweest? Dezelfde Geest die het Abram deed zien, heeft ook anderen verlicht als ze lazen van Melchizedek, de priester van God, de Allerhoogste, die Abram zegent en hem brood en wijn brengt. Zij hebben in die gestalte, die plotseling naar voren treedt, het type van een hogere sfeer gezien. En zo heeft ook de schaduwdienst tot hen gesproken van hogere sferen. We geven toe dat dit voor de enkelen was, voor hen, die met Paulus niet hun rechtvaardigheid uit de wet wilden hebben, maar Gods rechtvaardigheid zochten, die uit het geloof is. (Een der zulken ontmoeten we in Ps. 36 als hij bidt. Strek ... uit ... Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.) Zulken waren er. En hun was de tweede sfeer, die der hemelen, bekend. En daarom kan Christus spreken van "het Huis Mijns Vaders" welks vele woningen Hij gaat toebereiden. Paulus noemt het: het Huis aionisch in de hemelen (2 Cor. 5). Abram wordt in deze sfeer geplaatst als de Heere hem zijn geloof tot gerechtigheid rekent (Gen. 15 : 6). Het is deze sfeer, die Paulus in den brede uitwerkt in de Romeinenbrief. Er is tweeërlei rechtvaardigheid of gerechtigheid. Ten eerste, die uit de wet (Fil. 3 : 6). In deze verkeerden Zacharias en Elisabeth (Luk. 1 : 6); zij wandelden in al de geboden en rechten des Heeren onberispelijk. En toch zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem (Rom. 3 : 20). Er is een andere. Dat is de tweede. Het is de rechtvaardigheid of gerechtigheid Gods, dat is de rechtvaardigheid door bet geloof van Jezus Christus (Rom. 3 : 22; Fil. 3 : 9). Men zou kunnen spreken van een relatieve en een absolute rechtvaardigheid. De relatieve is de wettische, de absolute, de geloofsgerechtvaardigheid In Christus zijn beide absoluut. Hij heeft volkomen de wet volbracht en is de Voleinder des geloofs. Maar t.o.v. de mens is er relatieve en absolute. En dit geeft tweeërlei sfeer aan: de aardse en de hemelse, de nationale en de boven-nationale, het erfgenaam zijn des lands (en bij uitbreiding der aarde), het erfgenaam zijn van het Vaderhuis. De overgang is: het rusten van zijn werken en het opgaan in de rust aangebracht door Christus' geloof. Gelijk God zes dagen werkte en daarna rustte, zo moet bij de gelovige de arbeid om rechtvaardig te zijn door Gods geboden te doen (of te willen doen) overgaan in een rust in het geloof van Christus; dan treedt de sabbat in der geloofsgerechtigheid. In welke positie staat men dan tot Christus? Niet als onderdaan tot koning,
maar als broeder tot eerstgeboren broeder. Paulus geeft dit duidelijk
aan in Rom. 8 : 29 en 30: "Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft
Hij ook tevoren geordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn,
opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren
verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen
heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd
heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt". Men moet over de termen, die de verhouding tot Christus regelen, niet
heen lezen of die alle voor identiek houden. Dat doen we in het dagelijkse
leven ook niet. Een vorst staat tot zijn kinderen en tot zijn broeders
en zusters in geheel andere verhouding dan tot zijn onderdanen. Dat blijkt
hier al uit, dat de eersten recht hebben op toegang in zijn familiekring,
de laatsten niet. De broeders des Heeren in geestelijk opzicht zijn Hem
nader dan Zijn volk. De intimiteit is veel groter. Daarmee ook hun heerlijkheid
rijker. Beërven in de eerste sfeer de zachtmoedigen alleen "het aardrijk",
de rechtvaardigen "de aarde", Ps. 37, zij die tot de tweede sfeer behoren,
ontvangen als erfdeel een Huis, iets anders dus dan een land. En dit is:
in de hemelen, iets anders dus dan de aarde.
|