Ziellijk, geestelijk, vleselijk | Inhoudsopgave | Heerst Christus nu reeds over de doden?
Om een indruk van licht te hebben, zijn er hoofdzakelijk drie dingen nodig:
In de geestelijke wereld gaat het ook zo. Er is een geestelijk licht en een geestelijk oog. Het licht, Christus, schijnt over allen, doch alleen de wedergeborenen hebben het geestelijk oog en kunnen het licht ontvangen. De anderen, al geloven ze in God, verstaan niet de dingen, die des Geestes Gods zijn (1 Kor. 2:14). Alle mensen zijn naar geboorte geestelijk blind. Als God ze dan door de wedergeboorte het geestelijk zien mogelijk maakt, wil dit echter nog niet zeggen, dat ze daarom zien: ze kunnen hun oogleden sluiten en geen gebruik maken van Gods gave. Ook hier kan dan ten slotte het orgaan zijn dienst niet meer vervullen. Dan is men verblind. Dat verblinden kan alleen plaats vinden bij hen, die reeds een geestelijk oog ontvangen hebben, die wedergeboren zijn. De anderen zijn blind en behoeven dus niet verblind te worden. Wel kunnen hun natuurlijke vermogens verduisterd worden, zodat ze zelfs deze niet goed meer kunnen gebruiken. We willen nu met de Concordantie enige teksten nagaan over licht en verlichten, blind en verblinden, duisternis en verduisteren.
PHOOTIZOO, verlichten.
TUPHLOS, blind.
TUPHLOOO, verblinden.
SKOTOS, duisternis.
SKOTIZOMAI, verduisteren.
Zij hebben liever de duisternis. Zij, die wandelen bij het licht Gods in de natuur, worden zo ontvankelijk gemaakt om het geestelijk oog te ontvangen, d.i. om wedergeboren te worden. De anderen blijven blind, doch moeten zich niet verontschuldigen omdat ze geen orgaan hebben om te zien. De uitdrukking "ogen openen" betreft niet het openen der oogleden, maar wijst op een werking Gods, die het zien mogelijk maakt (zie b.v. Mat. 20:33). Het is het ziende maken van een blinde (Mat. 11:5). Op geestelijk gebied is dat de wedergeboorte. Het is geheel een werk van God. Mensen kunnen echter een middel daartoe zijn (Hand. 26:18: om hun ogen te openen). Maar zelfs als men een oog heeft, dat kan zien, dan moet de mens het nog willen gebruiken: hier hebben we de bekering (Hand. 26:18: en hen te bekeren van de duisternis tot het licht). Zie ook Joh. 12:40. Waar geen licht is, is duisternis. De duisternis is dus een afwezigheid van iets, zij is niet geschapen. Zo is ook de zonde een gebrek aan heerlijkheid, een missen, iets negatiefs. Het schepsel, dat van God is afgescheiden, vervalt tot duisternis, omdat het licht, dat alleen van God kan komen, ontbreekt. Zo worden ze ook blind geboren. Satan is duisternis, doch neemt de uitwendige gedaante aan van een engel des lichts (niet de vorm of bestaanswijze, zie Gedaante en vorm). Als men 2 Kor. 4:4 met 1 Joh. 2:11 vergelijkt, bemerkt men, dat de "god dezer eeuw" overeenkomt met de "duisternis" en de "zinnen" (Grieks nous: de inwendige mens) met de "ogen". Ef. 6:12 spreekt van de geweldhebbers der duisternis en Kol. 1:13 van de macht der duisternis. Als het schepsel Gods gave veracht, dan kan God die terugtrekken: het licht verdwijnt en het oog wordt verduisterd, verblind (Rom. 11:10; Joh. 12:40; 2 Kor. 4:4; 1 Joh. 2:11). De niet wedergeborene kan uit de schepping God leren kennen (Rom. 1:19, 20). Gebruikt hij de natuurlijke vermogens niet, dan kunnen zij verduisterd worden (Rom. 1:21). Satan en andere engelen der duisternis zoeken de mens te verblinden en te verduisteren. Zijn werking heeft vooral plaats op geestelijk, godsdienstig gebied. We zien dus, hoe God het licht geeft en de organen om het te ontvangen. Satan wil het omgekeerde. Het hangt nu van de mens af God te verheerlijken door Zijn genadegaven aan te nemen. Stelt hij prijs op het natuurlijke licht, dan krijgt hij ogen voor het geestelijk licht. Gebruikt hij zijn ogen, dan zal het licht overvloedig schijnen en ontvangen worden. Verkiest hij de duisternis, dan krijgt hij geen ogen. Gebruikt hij de ogen niet, die hij gekregen heeft, dan verdwijnt het licht en de ogen worden ongeschikt om het te ontvangen. Ziellijk, geestelijk, vleselijk | Inhoudsopgave | Heerst Christus nu reeds over doden? |